Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING EN ARBEIDSVERHOUDINGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING EN ARBEIDSVERHOUDINGEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

door drs. J. Freeke

Binnen een bedrijf werken werkgevers en werknemers samen tot realisering van de doelstellingen van de organisatie. Daar is sprake van een direkte arbeidsverhouding. Deze arbeidsverhouding wordt beïnvloed door ontwikkelingen die in de samenleving buiten het bedrijf plaatsvinden. Het doel van dit artikel is enkele van deze ontwikkelingen te schetsen zodat de arbeidsverhoudingen binnen de onderneming worden geplaatst in het bredere kader van de maatschappelijke ontwikkeling.

Dit artikel zal zich beperken tot het bezien van enkele ontwikkeHngen in de na-oorlogse arbeidsverhoudingen in Nederland. Kenmerkten deze verhoudingen zich aanvankelijk (na 1945) door een vrij grote mate van harmonie, thans liggen de standpunten van de sociale partners vaak nogal ver uiteen en wordt bij tijden het conflict niet uit de weg gegaan. Er is dan ook alle reden eens na te gaan waardoor deze klimaatsverandering mogelijk is veroorzaakt. De centrale gedachte in dit artikel is dat er sprake is van een wisselwerking en wederzijdse beihvloeding van economie, maatschappij en arbeidsverhoudingen.

In het licht hiervan wordt gekozen voor de volgende opzet van deze bijdrage. Allereerst wordt nader ingegaan op de na-oorlogse situatie en het toen heersende (overleg-) klimaat. Daarna wordt getracht rekenschap te geven van een aantal belangrijke ontwikkeUngen in samenleving en economie. Vervolgens komt aan de orde een beschrijving van opgetreden veranderingen in de arbeidsverhoudingen. Deze worden geplaatst in een samenhang met de geschetste ontwikkelingen.

Enkele kenmerken van de na-oorlogse arbeidsverhoudingen

WindmuUer en De Galan onderscheiden in hun studie Arbeidsverhoudingen in Nederland een drietal kenmerken van het na-oorlogse systeem van arbeidsverhoudingen. Deze zijn

1. een overheersende rol van de overheid op het terrein van de arbeidsvoorwaarden. In die periode was sprake van een centraal geleide loonpolitiek. Het streven was er op gericht door middel van loorunatiging een sterke exportpositie op te bouwen.

2. een grote mate van centralisatie in de organisaties van werkgevers en werknemers. De leiders met name binnen de vakorganisaties hadden gezag en grote bevoegdheden.

3. via een aantal instituties zoals de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-Economische Raad vond georganiseerd overleg plaats tussen de overheid en een aantal door de overheid , , erkende" centraal verbonden organisaties van werkgevers en werknemers.

In die tijd was de harmonie gedachte de basis voor een bepaalde ordening van het bedrijfs-

leven (de P.B.O.)-Er was consensus over de doelstellingen van de economische politiek. In de Sociaal-Economische Raad werd vanuit de gegeven doelstellingen vorm gegeven aan de instrumentering van het beleid. Een voorbeeld is een laag loonniveau als instrument tot het bereiken van voUedige werkgelegenheid en een evenwichtige betalingsbalanspositie. Voorts werd via de Sociaal Economische Raad aan de organisaties van werkgevers en werknemers een grote rol toegekend in de voorbereiding en vorming van het beleid op nationaal niveau. Deze harmonie, die overigens niet moet worden overdreven, is mogelijk gemaakt door een aantal factoren zoals

— het algemene culturele klimaat. Het zojuist voorbij zijn van de Duitse bezetting leidde tot een coöperatieve houding.

— een sterke positie voor de leiders van organisaties door de verzuiling en een grote mate van gezagsgetrouwheid. Centralisatie binnen de organisaties van met name de werknemers was mogelijk.

— de noodzaak tot wederopbouw van de samenleving en van de industrie. Er was dan ook een „algemeen belang" waar men het over eens was.

Met betrekking tot ieder van deze factoren zijn in de daarop volgende decennia veranderingen opgetreden. In de hier volgende paragraaf zal met name aan de laatstgenoemde factor aandacht worden gegeven. Tegen het einde van de jaren vijftig kan men de wederopbouw en de ontwikkeling naar een industriestaat als voltooid beschouwen. De samenleving verandert geleidelijk van karakter in de jaren zestig en zeventig. Er is sprake van een groei naar een post-industriële maatschappij wat aanleiding is tot nieuwe problemen en vraagstellingen.

Naar een post-industriële samenleving

De maatschappij verandert geleidelijk van karakter voor wat betreft de centrale plaats die de industrie in de samenleving inneemt. Er vindt een omzetting plaats van een goederen-producerende in een dienstenverlenende economie. Het aantal arbeidsplaatsen in de industriële sector vertoont een daling. Een groot en toenemend gedeelte van de bevolking is werkzaam in de dienstensector.

Deze veranderingen zijn het gevolg van de technologische ontwikkeling en de daarmee verbonden schaalvergroting. De onderUnge afhankelijkheid tussen mens, medemens en samenleving is vergroot. Dit betekent dat de besluitvorming complexer is geworden; beslissingen hebben vaak verreikende gevolgen. De noodzaak om rekening te houden met een veelheid van aspecten vereist veel studie vooraf en leidt tot het toepassen van nieuwe wetenschappelijke methoden (zoals kwantitatieve modellen) en tot een omvangrijk beroep op gekwalificeerde arbeid. In de beroepenclassificatie wordt dan ook een belangrijke plaats ingenomen door professionele en technische beroepen zoals wetenschappers en ingenieurs.

In een technologisch hoog ontwikkelde maatschappij is het maken van goederen minder een probleem dan het besturen van organisaties en de samenleving. Met het oog hierop maakt H.W. de Jong de opmerking dat de economie in plaats van door de mens-natuur verhouding meer en meer wordt beheerst door de mens-mens-verhouding.

Omdat aan de basis-behoefte van de mens in onze westerse economie kan worden voldaan ziet men ook een anders gerichte oriëntatie bij de arbeidende mens. Deze is geneigd een ruimere plaats te geven aan de zelfontplooiing, ook in de arbeid. Vandaar het belang dat wordt gehecht aan de democratisering: maatregelen die worden genomen zullen door de betrokkenen moeten worden aanvaard. H.W. de Jong wijst er op dat het toenemende scholingsniveau zich verzet tegen bevoogding van bovenaf.

De hier, zij het zeer schetsmatig weergegeven maatschappelijke ontwikkelingen hebben repercussies voor de arbeidsverhoudingen op de verschillende niveaus. Men ziet een verbreding van de thema's van onderhandeling tussen de sociale partners. Een andere houding is bij die onderhandelingen waar te nemen. Reeds is opgemerkt dat het conflict zonodig niet wordt geschuwd. Voorts is er sprake van gedecentraliseerde onderhandelingen en een blijvend grotere aandacht voor de onderneming. Deze hier opgenoemde ontwikkelingen zullen in de rest van dit artikel worden toegelicht en besproken.

Een verbreding van thema's van onderhandelingen

Verwijzend naar het hiervoor geschetste na-oorlogse klimaat van arbeidsverhoudingen merkt Prof. Reynaerts het volgende op:

„de consensus over doelstellingen, instrumenten en status van de deelnemers aan het overleg ... was op de keper beschouwd een consensus over de status-quo".

Binnen het raamwerk van de bestaande orde trachtte men gezamenUjk een aantal doelstellingen te bereiken.

Prof. Reynaerts onderscheidt een tweevoudige doelstelling van de vakbeweging namelijk het streven naar materiële positieverbetering voor de leden en het streven naar een ander maatschappelijk stelsel. In de jaren direct na de 2e wereldoorlog heeft de eerste doelstelUng het meeste gewicht gekregen, zij het binnen een vrij algemene aanvaarding dat loonmatiging noodzakehjk is met het oog op het streven naar een goede exportpositie en volledige werkgelegenheid.

Met name sinds het begin van de jaren zeventig is de vakbeweging meer aandacht gaan geven aan haar emancipatiefunctie. Thans worden materiële claims bij onderhandelingen heel duidelijk in verband gezien met doeleinden van veel wijdere strekking. De vakbeweging laat zich steeds mede leiden door normen, waarden en denkbeelden over de meest wenselijke inrichting van de samenleving.

Gedeeltelijk als reactie hierop zijn ook de werkgeversorganisaties zich anders gaan opstellen. Een meer expHciete standpuntbepaling vindt plaats over economisch-politieke vraagstukken. Er is sprake van een professionaUsering van het (dagelijks) bestuur. Meer aandacht wordt besteed aan „public relations". Er verschijnen pubUkaties over het inkomensbeleid, de structuur van de onderneming, winst, werk en welzijn, enz.

De politiek heeft haar intrede gedaan op het terrein van de arbeidsverhoudingen. Prof. Peper spreekt van politisering wanneer de stellingname van werkgevers en werknemers zich, meer of minder expliciet, verbreedt tot het gehele sociaal-economische beleid. Zij gaan zich dan uitspreken over zaken als de meest gewenste verhouding tussen collectieve en particuliere sector, onderwijsvernieuwingen, welzijnswerk, energiebeleid en zelfs kunstbeleid.

Deze veranderde steUingname past in het geheel van de geschetste maatschappelijke ontwikkelingen. In een post-industriële samenleving zal de industrie zich moeten richten naar eisen die vanuit de samenleving aan haar worden gesteld (in plaats van andersom). Deze eisen (ook die komen vanuit de vakbeweging) dragen een meer immaterieel, politiek karakter.

Voorts kan er op gewezen worden dat thans sprake is van een slechte rendementspositie van het bedrijfsleven en een structureel lagere groei. Dit laatste gegeven is een van de oorzaken van een toenemende vervlechting van de particuHere en collectieve sector. De noodzakelijke keuzen worden duidelijker voelbaar. Volumeuitbreiding in de collectieve sector gaat ten koste van koopkrachthandhaving in de particuüere sector en omgekeerd. Na al die jaren van reële inkomensstijging vereist een matiging een duidelijke motivering wil zij door de betrokkenen worden aanvaard. Daarbij geldt het volgende: „Meer dan vroeger ... moeten partijen in georganiseerd overleg in overheidsmaatregelen hun motivatie vinden om in de particuliere sector op de gemiddelde nullijn te blijven zitten".

Bij de beoordeUng van het vraagstuk van de poUtisering kan er niet aan voorbij worden gegaan dat er nu eenmaal een sterke samenhang en wederzijdse beïnvloeding is tussen politiek en economie. In het artikel „Economische aspekten van arbeidstijdverkorting" (Zicht, 1979, nr. 5), wordt de vraag gesteld of de overheid dan wel de organisaties van werkgevers en werknemers dienen te besUssen over de richting waarin de samenleving zich zal ontwikkelen: meer groei óf uitbreiding van de collectieve sector óf arbeidstijdverkorting. Dit is een con-

creet vraagstuk dat illustreert dat er belangrijke raakvlakken zijn tussen economie en politiek.

Voorts kan er op gewezen worden dat de overheid zelf de sociaal-economische organisaties om medewerking vraagt bij de uitvoering van haar beleid. Zij acht het van groot belang om de andere sociale partners hiertoe te brengen. Zij is bereid om bepaalde maatregelen (zoals belastingverlaging) in het vooruitzicht te stellen om het totstandkomen van een akkoord te vergemakkelijken.

Elke beïnvloeding van het overheidsbeleid door de organisaties van werkgevers en werknemers is dus niet persé verwerpelijk. Toch zal naar mijn mening deze beïnvloeding zich dienen te beperken tot die gebieden en vraagstukken waar duidelijke raakvlakken waarneembaar zijn tussen economie en poUtiek.

Van belang is hier welke visie men heeft ten aanzien van de bestaande economische orde. Zonder de noodzaak van veranderingen in deze orde te miskennen is toch kritiek mogehjk op de opvattingen van oud-CNV-voorzitter J. Lanser. In zijn boek , JMenswaardig bestaan" voert Lanser een pleidooi voor een verandering van de maatschappij om de mens beter tot zijn recht te laten komen. In het verlengde hiervan acht hij beïnvloeding van het overheidsbeleid o.a. met betrekking tot onderwijsvernieuwingen legitiem.

Overigens dient naar mijn mening te worden aangesloten bij de stellingname van Lanser dat beïnvloeding van het overheidsbeleid zal moeten voldoen aan een tweetal voorwaarden:

— een onafhankeUjke opstelling met betrekking tot partij-politieke verhoudingen;

— afzien van pohtieke stakingen, maar zich uiteindelijk neerleggen bij een democratisch genomen besluit.

Naar minder harmonie in de arbeidsverhoudingen

In de afgelopen decennia is de samenwerkingsideologie van na de 2e wereldoorlog minder vanzelfsprekend geworden. Er is een poUtiek klimaat ontstaan waarin verschillen van inzicht en tegenstellingen een grotere plaats innemen. In de vorige paragraaf is reeds aangegeven dat vakverenigingen en werkgeversorganisaties zich duideUjker zijn gaan profileren in hun standpunten inzake sociaal-economische vraagstukken.

De meer radicale houding van de vakbeweging is onder meer het gevolg van het verminderd gezag van de leiding. Door reële loonstijgingen, verbeterde sociale voorzieningen en een krappe arbeidsmarkt in de jaren zestig is de werknemer minder economisch afhankeUjk geworden. Dit vergroot zijn maatschappeUjke vrijheid: hij kan zich meer als individu laten gelden. Hierdoor èn door de opkomst van de categorale bonden wordt de vakbeweging gedwongen zich meer te richten op belangenbehartiging van de leden. Dit leidt tot „smalle marges" in de besluitvorming en een hardere opstelling bij onderhandelingen.

Ook de economische omstandigheden scheppen geen gunstig klimaat voor het harmoniemodel. Door een omslag in de economische groei worden verdelingsvraagstukken meer urgent, wat in veel gevallen aanleiding is tot conflicten. Er is een omvangrijke werkloosheid ontstaan en over de aanpak van dit probleem heerst geen eenstemmigheid. Bij velen is sterke

twijfel omtrent het werkgelegenheidscreërend effect van loonmatiging. Technologische vernieuwingen worden van werknemerszijde in toenemende mate geassocieerd met afbraak van werkgelegenheid. Vandaar het verlangen om medezeggenschap te verkrijgen over de investeringen. Hiermee raakt men aan een van de hoekstenen van de bestaande economische orde. Albeda wijdt in zijn boek „Participatie, arbeid en maatschappij" een apart hoofdstuk aan „conflict en participatie". Hij spreekt van een geinstutitionaliseerd conflict in de relatie tussen vakvereniging en onderneming. In de onderneming staan de waarden efficiency en slagvaardigheid centraal. De vakvereniging komt op voor menselijkheid en inspraak in de produktie. De vakorganisaties hebben, aldus Albeda, tot taak het bewustzijn levendig te houden dat arbeid meer is dan een middel om inkomen te verwerven. Toch is naar zijn mening geen sprake van een onoverbrugbare tegenstelling. Men heeft te veel raakvlakken en te veel gemeenschappeüjke belangen om het conflict permanent te maken. Hij spreekt liever over een „relatief conflict".

Een van de tekortkomingen in de huidige arbeidsverhoudingen is naar mijn mening het ontbreken van respect voor het gezag van de werkgever. Het vijfde gebod is vanuit de Schrift ook voor de arbeidsverhoudingen normatief. In de Heidelbergse Catechismus wordt ons de pUcht voorgehouden dat wij allen die over ons gesteld zijn alle eer, Üefde en trouw zullen bewijzen. Dit betekent niet dat in alle gevallen moet worden uitgegaan van een parallelliteit in belangen, wel dat steeds zal gezocht worden naar het benutten van mogelijkheden tot samenwerking in het besef „dat het Gode belieft ons door hunne hand te regeren".

Een vraagstuk is of de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer die geldt binnen het bedrijf ook aanwezig moet worden geacht op bedrijfstak-en nationaal niveau. Naar mijn mening is veel te zeggen voor de opvatting dat werkgevers en werknemers elkaar op die niveaus ontmoeten als gelijkwaardige (gespreks)partners.

Welk standpunt wordt ingenomen over de mate van harmonie in de arbeidsverhoudingen is van direkte betekenis voor een aantal vraagstukken rond de onderneming. Bijvoorbeeld: hoe dient men de plaats te zien van de ondernemingsraad in het bedrijf en welke samenstelUng hiervan is wenselijk? Moet worden uitgegaan van het harmoniemodel of moet ruimte worden gelaten aan belangentegenstellingen?

Een grotere aandacht voor de individuele onderneming

In de loop van de tijd is het pakket van onderhandelingen tussen werkgevers, c.q. de onderneming en de vakbeweging vergroot. Dit is voor een deel toe te schrijven aan maatschappelijke ontwikkelingen. Fusies, reorganisaties en bedrijfssluitingen hebben sociale gevolgen voor de werknemers. Daarnaast is er een grotere aandacht ontstaan voor de kwaliteit van het werk.

De omvang van de werkloosheid is gestegen en daarmee is het bewustzijn gegroeid dat een effectieve bestrijding hiervan met maatregelen op nationaal niveau alleen niet goed mogelijk is. Dit heeft ertoe geleid dat de vakbeweging ernaar is gaan streven te worden erkend als gesprekspartner op bedrijfstak-en bedrijfsniveau voor wat betreft de werkgelegenheid. De APO-gedachte speelde een centrale rol in de onderhandelingen voor 1978. Het streven was gericht op meer stabiele werkgelegenheid. Van Voorden wijst er op dat de APO tot funktie had dat minder op kort zicht wordt gedacht en gewerkt: werkgelegenheidsplanning op langere termijn. Zo kon een aktief beleid worden gevoerd om kwetsbare groepen meer dan voorheen in het arbeidsproces in te schakelen. Daarmee is een relatie gelegd tussen het arbeidsmarktbeleid van de overheid en het personeelsbeleid van het bedrijfsleven. Dit betekent overigens wel een reduktie van de vrijheid van individuele ondernemers bij hun besluitvorming.

Wij stuiten hier op de fundamentele vraag of nog langer moet worden vastgehouden aan een economische orde die zich in de eerste plaats richt op produktie voor de markt en waar de werkgelegenheid fungeert als bijprodukt.

Een dilemma dat zich voordoet is dat door uitbreiding van het onderhandelingspakket tussen onderneming en vakbeweging minder ruimte wordt gegeven voor het werk van de ondernemingsraad. Een zelfde soort spanning treft men aan tussen de positie van de ondernemingsraad en het bedrijvenwerk van de vakbeweging. Het bedrijvenwerk is niet gericht op het loon maar op het werk en de werkomstandigheden van de werknemer. Hierdoor trachten de vakverenigingen een direkte, zichtbare relatie met hun leden op te bouwen.

Albeda wijst er op dat wanneer sprake is van een zwakke binding met werknemers in het bedrijf het voor de vakbeweging moeilijk is de eigen essentiële rol op het nationale niveau te blijven spelen. De betrekkelijk recente stakingen in de Rotterdamse haven tonen dit aan. De onderhandelingsmarge, ook voor vakbondsbestuurders, is gering.

Alhoewel dit moet worden erkend zal mijns inziens de houding die ten opzichte van het bedrijvenwerk wordt ingenomen dienen af te hangen van de opstelling van de bedrijfsledengroepen. Met name hun verhouding tot de ondernemingsleiding is daarbij belangrijk.

Tenslotte

De bedoeling van deze bijdrage is primair beschrijvend van aard: het komen tot een beter begrip door het schetsen van maatschappelijke ontwikkelingen die de problematiek van de

arbeidsverhoudingen binnen de onderneming bei'nvloeden.

Zij het minder nadrukkelijic, toch is er op gewezen dat ook de secularisatie haar invloed doet gelden op het terrein van de arbeidsverhoudingen. Hierdoor is een samenbindend element voor ons volk van minder betekenis geworden.

Voorts zij nog opgemerkt dat het wantrouwen in de werking van het huidige economische stelsel als achtergrond meespeelt bij meer radicale opstellingen die worden ingenomen. Het leidt ertoe dat pakketten van onderhandeUngen worden uitgebreid en dat er een toenemende druk ontstaat om de vrijheid van de individuele ondernemer (bijvoorbeeld om te investeren) te beperken.

Dit illustreert nogmaals dat ontwikkelingen in de samenleving en maatschappelijke opvattingen een belangrijke invloed hebben op de arbeidsverhoudingen.

Gebruikte literatuur

W. Albeda, Participatie, arbeid en maatschappij, 1975. D. Bell, De komst van een postindustriële samenleving, 1974 M. Davidse e.a., APO's , .. wat zijn dat eigenlijk? SMO 1978. P.J.A. ter Hoeven, Breukvlakken in het arbeidsbestel, 1972. H.W. de Jong, Structuur, orde en welvaart, in: W. Driebuis (red.). Economische theorie en economische politiek in discussie, 1977 J. Lanser, Menswaardig bestaan, 1976. A. Peper (red.), De Nederlandse arbeidsverhoudingen, continuïteit en verandering, 1973. W.H.J. Reynaerts, Vakbeweging en parlementaire democratie, in: S.W. Couwenberg e.a.: (On)macht van de vakbeweging, SMO-1979. J.P. Windmuller, C. de Galan, Arbeidsverhoudingen in Nederland, 1977.

Artikelen

J. Freeke, Economische aspekten van arbeidstijdverkorting. Zicht, 1979, nr. 5. L. van der Geest, Vakbeweging en politiek, ESB 30 nov. 1977, A. Peper, Ruil en politisering, ESB 7 nov. 1979. A. Peper, Coöperatie, conflict en coalitie, ESB 26 dec. 1979. W. van Voorden, Coalitie of corporatiemodel, ESB 23 maart 1977 W. van Voorden, Enige maatschappelijke gevolgen van de apo-strategie, ESB 5 juli 1978

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 oktober 1980

Zicht | 36 Pagina's

MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING EN ARBEIDSVERHOUDINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 oktober 1980

Zicht | 36 Pagina's