Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De door dr. Kuyper opgerichte ARP en de door ds. Kersten opgerichte SGP

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De door dr. Kuyper opgerichte ARP en de door ds. Kersten opgerichte SGP

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

door drs. W. Fieret

Het is niet waarscliijnlijk dat ds. G.H. Kersten en dr. A. Kuyper elkaar persoonlijk gekend hebben: toen Kersten in 1922 zijn intrede deed in de Tweede Kamer, was Kuyper al gestorven op 8 november 1920. Ofschoon Kersten op theologisch gebied geheel andere wegen ging en de Kuyperiaanse leer van de veronderstelde wedergeboorte resoluut van de hand wees, had hij wat betreft bepaalde politieke meningen wel respect voor Kuypers opvattingen. Met name wat betreft de vrijheid van het individu tegenover de staat, waar Kuyper zich sterk voor gemaakt had, werd regelmatig genoemd. Meer dan eens hield Kersten in de Tweede Kamer de toenmalige vertegenwoordigers van de ARP de opvattingen van de 'oude leider' voor.

Toch was de kritiek groter dan de waardenng. In dit artikel willen we twee verschillen tussen de door dr. Kuyper en door ds. Kersten opgerichte partijen belichten.

Inleiding

‘Als wij met de anti-revolutionnairen niet onder één vaandel ten strijde trekken, is dat, wijl in de anti-revolutionnaire partij bedenkelijke symptomen zich voordeden, die ons sinds lang in ons vertrouwen schokken. (...) De houding die ik wensch aan te nemen, zal niet een vijandige zijn tegenover de partij, die in principe ons het naast bestaat. Maar wel heb ik den drang gevoeld der zoovelen tot een zelfstandig optreden naast haar. Iets wat niet al te vreemd klinken zal, zoo men bedenkt welken strijd in den boezem dier partij gestreden is', aldus ds. Kersten op 10 november 1922 in de Tweede Kamer.

‘Zoowel de groep, waartoe de geachte afgevaardigde (bedoeld wordt ds. Kersten, W.F.) behoort, als de anti-revolutionnaire partij, willen zich ook op staatkundig terrein buigen voor God en Zijn Woord, willen bij het licht van dat Woord Staat en Overheid, maatschappij en mensch bezielen. Bij die algemene overeenstemming blijft het niet. Uit de rede van den geachten afgevaardigde is gebleken, dat ook hij zich heeft verheugd in de overwinning van de rechterzijde, waartoe hij zich ook met recht rekent. En in de verschillende punten van staatsbeleid, welke hij heeft besproken, kwam hij telkens tot beslissingen, als door ons sedert lang worden voorgestaan, zoo bijv. omtrent de vaccinatiedwang, de Zondagsquaestie, de doodstraf, den leerplicht en de tooneelsubsidies', aldus mr. V.H. Rutgers namens de anti-revolutionaire Tweede Kamerclub op 14 november 1922.

Beide citaten geven de vriendschappelijke verhouding weer die (aanvankelijk) bestond tussen de twee protestants-christelijke partijen. Er waren grote overeenkomsten tussen de SGP en de ARP. Al voordat Kersten in de Kamer kwam, was dat duidelijk geworden. Zaken waarvoor de SGP zich inspande, werden door leden van de AR-Kamerclub aan de orde gesteld.

Twee voorbeelden ter illustratie:

- In 1919 trad de gewijzigde invaliditeitswet in werking. Tegen deze verzekeringswet leefden zowel binnen de SGP als binnen de ARP bezwaren. In maart 1920 stelde dr. E.J. Beumer de kwestie van de gewetensbezwaarden in de Tweede Kamer aan de orde. Minister Aalberse van Arbeid was bereid door middel van een wetswijziging vrijstelling te verlenen voor serieuze gemoedsbezwaarden.1

Inde Lager onderwijswet-De Visser uit 1920 was een bepaling opgenomen dat schoolbesturen hun schoolgebouwen dienden te verzekeren. Binnen ARP en SGP bestond daartegen bezwaar en in december 1920 dienden de anti-revolutionaire Kamerleden J. van der Molen en V.H. Rutgers een initiatiefvoorstel in om de verplichting uit de wet te schrappen. Het voorstel werd overigens niet aanvaard.2

Tijdens zijn eerste grote rede in de Tweede Kamer zei Kersten dat over het diep verval op geestelijk en maatschappelijk gebied werd gesproken door de ARP en dat ook door deze partij werd opgeroepen terug te keren naar de beginselen van Gods Woord. Hij citeerde tevens met instemming wat H. Colijn had gezegd bij de opening van de Deputatenvergadering van de ARP: 'Het Parlement is een wereld van compromis. Geen praktisch staatsman mag dit ooit uit het oog verliezen. Maar op één punt moet men onverbiddelijk zijn. Daar past geen vergelijk. Daar is aandoenlijkheid uit den booze. Bij wat ingaat tegen het Woord des Heeren’.

De heer W. Fieret is docent aan het Van Lodenstein College in Amersfoort. Hij werkt aan een proefschrift over de SGP.

Op de vraag waarom ondanks de overeenkomsten toch een apart optreden nodig was volgens de oprichters van de SGP, is een aantal antwoorden te geven. Twee hoofdredenen willen we in dit artikel aan de orde stellen:

1. de verschillende visie op de taak van de overheid;

2. de politieke samenwerking van de ARP met de RKSP.

1. De verschillende visie op de taak van de overheid

'De Staatkundig Gereformeerde Partij staat voor de regering van het volk geheel op den grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods'. Zo luidt artikel 1 van het beginselprogram. De vaste norm waaraan de overheid zich diende te houden was de Bijbel, zodat het hele volk onder beslag van Gods Woord zou komen. Naast dit uitgangspunt baseerde de partij zich op de Nederlandse Geloofsbelijdenis die door Guldo de Brés in 1561 was opgesteld. Het onder ons welbekende artikel 36 diende onverkort gehandhaafd te worden: de overheid had onder meer tot taak de afgoderij en valse godsdienst te weren en het rijk van de antichrist te gronde te werpen.

Voor de ARP ging handhaving van dit artikel te ver. AR-woordvoerders pleitten voor volledige geestelijke vrijheid. Het debat in juni 1924 over de weigering van de regering koninklijke goedkeuring te verlenen aan de gewijzigde statuten van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, deed het verschil duidelijk aan het licht komen. De minister van Justitie, mr. Th. Heemskerk (ARP), verdedigde in de Kamer de beslissing van de regering. De vereniging had als doelstelling de vrije en volledige ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid op basis van het atheïsme. Volgens ministers Heemskerk zou dit leiden tot anarchie. I mmers, wie zich principieel tegen de in God haar oorsprong vindende normen voor het leven stelde, richtte zich in wezen tegen de goede zeden. In de Nederlandse wetgeving waren de normen en regels volgens de christelijke traditie en opvattingen van overheersende invloed. De vrije uiting van atheïstische denkbeelden wilde en kon de ministerechter niet verbieden. Meteen dergelijk verbod zou de geestelijke vrijheid in het gedrang komen, maar toepassing van het atheïstische beginsel diende belemmerd te worden.

Kersten reageerde instemmend op het besluit van de regering, maar de argumentatie vond hij onvoldoende. Hij pleitte ervoor nog verder te gaan, namelijk een maatregel om de verbreiding van atheïs-

tische denkbeelden tegen te gaan. Een verbod om ongeloofstheorieën vrij te propageren zou niet in strijd zijn met de christelijke vrijheid, want 'Christelijke vrijheid, naar Calvinistisch principe, bestaat alleen in onderwerping aan het juk van Christus, met andere woorden aan het Woord Gods. Alle vrijheid, gezocht in afwerping van dat juk, is geen Calvinistische vrijheid'.^ Dat de minister de goedkeunng geweigerd had om genoemde reden, werd volgens Kersten veroorzaakt door het feit dat de woorden 'om te weren en uit te roeien alle afgoderij en het rijk des antichrists te gronde te werpen' uit artikel 36 waren geschrapt. Ofschoon het besluit tot schrapping was genomen door de Synode van de Gereformeerde Kerken in 1905, waren de gevolgende daarvan merkbaar In de politiek. De minister nam de kritiek niet over: 'Ik sta op het standpunt, dat men met de vrijheid van geloof ook de vrijheid van ongeloof en de vrijheid om dat ongeloof te kennen te geven moet eerbiedigen'."

In november 1927 vond tijdens de algemene beschouwingen een uitvoerige gedachtenwisseling plaats tussen Heemskerk, die toen voorzitter was van de AR-Kamerclub, en Kersten. Heemskerk had de visie van zijn partij verdedigd aan de hand van

artikel III van het AR-beginselprogram. Kersten ging daar uitvoerig op in. Over dat artikel zei hij onder andere het volgende: 'Ook op staatkundig terrein belijdt zij de eeuwige beginselen, die ons uit Gods Woord geopenbaard zijn; (citaat uit artikel III). Stond er nu maar een punt, mijnheer de Voorzitter, maar helaas, er staat een kommapunt, en nu volgt de beperking 'zoo evenwel dat het Staatsgezag ten onzent, noch rechtstreeks gelijk in Israël, noch door de uitspraak van eenige Kerk, maar in de consciëntie beide van Overheid en onderdaan aan de ordinantiën Gods gebonden zijn. Het betoog van den heer Heemskerk heeft mij niet kunnen overreden. Ik heb wel eens gehoord van ruime, van zeer ruime consciënties, van consciënties, die zoo ruim waren, dat men er met een wagen met twee paarden in kon omkeeren. Als er zulke consciënties zijn, kunnen Overheidspersonen die ook hebben, en wat blijft er dan van den band met Gods Woord over? ’5

Heemskerk diende Kersten van repliek door te ontkennen dat zowel overheid als onderdaan onderworpen dienden te zijn aan de beginselen van Gods Woord. Juist die binding aan de consciëntie voorkwam dat de overheid onderworpen was aan de kerk - het stelsel van de Rooms-Katholieke kerk - - of dat de overheid zich vereenzelvigde met de kerk, zodat de vorst tegelijk hoofd was van de kerk.6

Een jaar later werd weer een discussie gevoerd over hetzelfde onderwerp. Aanleiding was de verschijning van het boek 'Om de Vrijheid' dat door de anti-revolutionair H. de Wilde was geschreven. Hij zette Willem van Oranje tegenover Petrus Datheen. De strekking was: de ARP met het pleiten voor geestelijke vrijheid stond in de lijn van Willem van Oranje; de SGP was verwant met de denkbeelden van Datheen. We zullen de discussie niet verder beschrijven. De conclusie van J. Schouten was 'dat inderdaad moet worden toegestemd, dat hij, die vasthoudt aan het program van beginselen der anti-revolutionnaire partij, tegelijkertijd erkent dat dit program geen uitdrukking geeft aan den vollen inhoud van artikel 36 der Nederlandsche geloofsbelijdenis'.^ Met deze woorden waren de verschillende standpunten duidelijk geformuleerd.

2. De politieke samenwerking met de RKSP

In 1888 kwam het eerste kabinet tot stand waarin protestanten samenwerkten met rooms-katholieken. Het stond onder leiding van mr. Aeneas baron Mackay. De kabinetten Kuyper (1901-1905), Heemskerk (1908-1913) en Ruys de Beerenbrouck (1918-1922) waren eveneens confessionele coalitiekabinetten. Veel protestanten keurden dit bondgenootschap scherp af. Ze brachten liever hun stem uit op een liberale kandidaat, dan op een kandidaat die door de ARP was aanbevolen. Tijdens het districtenstelsel kon dat als gevolg van de coalitievorming een rooms-katholiek zijn.

De coalitie met de rooms-katholieken was in 1891 vurig verdedigd door Kuyper. In de rede ter opening van de deputatenvergadering van de ARP wees hij op de overeenkomsten tussen rooms-katholieken en protestanten. Het Maranatha (de Heere komt) werd bespot door de partijen van de revolutie - liberalen en socialisten - of het liet hen geheel onverschillig. Bij de rooms-katholieken was dit niet het geval.

‘Het Maranatha leeft ook bij hen. Ja, wat meer zegt, ook bij hen ligt achter dat Maranatha dezelfde achtergrond van overtuigingen en van feiten. Zij en wij erkennen, dat alle gezag en alle macht ook op aarde uit God vloeit, en gegrond is in het feit der Schepping. Ze belijden met ons, dat God de Heere ook voor het staatkundig leven der volkeren op buitengewone wijze Zijn wil geopenbaard heeft, en dat diensvolgens vorst en volk aan dien wille Gods gebonden zijn. Ze zeggen, wat gij zegt, dat deze God Zijn eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, en Hem, als loon voor Zijn kruis, de Middelaarskroon op het hoofd heeft gedrukt. En ook betuigen ze evenals gij, dat deze van God gezalfde Koning nu zit aan de rechterhand Gods, van dien Troon der Majesteit het lot van volkeren en staten regelt, en dus in het einde der dagen weder zal komen om alle volk en alle mensenkind te dagen voor Zijn rechterstoel. In zooverre hebt ge dus volkomen gelijk, dat het Maranatha uit hun en onze mond weerklinkt, en ons met Hem aan één kant stelt tegenover alle andere partijen, die van geen Hallelujah voor het Lam, dat geslacht wierd, weten’.8

Zonder het woord te noemen, sprak Kuyper hier over de antithese: tegenover de opvattingen ontleend aan het Christendom stonden de ideeën voortgekomen uit de Franse revolutie die op politiek gebied in het liberalisme en socialisme hun gestalte gekregen hadden. Het kenmerk daarvan was volkssoevereiniteit, terwijl de confessionele partijen de soevereiniteit van God over de aarde en de mens belec|en. Alle christenen zouden zich sterk dienen te maken tegenover de invloeden van ongeloof en revolutie.

Kuyper ontkende dat rooms-katholieken en protestanten als één man verenigd in één partij konden optrekken. De reden daarvoor was de geschiedenis van ons land waar het bloed der martelaren

heeft gevloeid én de leer dat de paus stadhouder van Christus op aarde zou zijn. Maar de diepere eenheid die christenen samenbond in de strijd tegen de aanhangers van de volkssouvereinlteit, mocht een samenwerken van de confessionele partijen niet belemmeren. Vooral door de schoolstrijd was de coalitie hecht geworden.

Kersten stond hier lijnrecht tegenover. Hij maakte er geen geheim van dat zijns inziens de rooms-katholieke politici maar één doel voor ogen hadden, namelijk versterking van de macht van Rome. Hun ideaal was een kerkstaat: alles en ieder ondergeschikt aan de rooms-katholieke kerkleer.^. Door de coalitie werd de 'krachtige doorwerking der Calvinistische beginselen, bij welker handhaving ons land alleen wel varen kan'io belemmerd. De ARP en CHU werden opgeroepen om zich los te maken van de RKSP en samen met de SGP weer de wacht bij het beginsel te betrekken. Dan zou er hoop zijn dat het verval werd gekeerd. De vreugde was daarom groot bij de SGP toen op 11 november 1925 het eerste kabinet-Colijn viel ten gevolge van de gezantschapskwestie. Er was een breuk in de coalitie ontstaan. De hoop echter dat de coalitie definitief tot het verleden behoorde, ging niet in vervulling. Ofschoon er na 1925 geen officiële coalitiekabinetten meer geweest zijn, bleven roomskatholieken en protestanten samenwerken in vrijwel alle kabinetten tot 1940. Aan de oproep gericht tot ARP en CHU om vanuit het isolement Rome en de revolutie te bestrijden, werd geen gehoor gegeven. Men bleef samen met het bijgeloof het ongeloof bestrijden.11

Met het aantreden van het tweede kabinet-Colijn in 1933 bleek dat de antithese, zoals die door Kuyper was verdedigd, was verdwenen. Formateur Colijn verlegde de grenzen. In zijn crisis-kabinet werden liberalen en vrijzinnig-democraten opgenomen. De tegenstelling was niet meer geloof-ongeloof, maar burgerlijk-revolutionair. Van doorwerking van de calvinistische beginselen kon volgens Kersten helemaal geen sprake meer zijn: 'De hoop dienaangaande is ons nu geheel ontvallen. Of moeten de oogen van ons volk er niet meer en meer voor opengaan, dat de christelijke politiek, zoo die jarenlang gevoerd is, op een bitter fiasco is uitgeloopen? (...)

Met liberaal en vrijzinnig-democraat heeft de antirevolutionnaire leider het thans kunnen vinden. Dat is het einde van de eens zoo hoog geroemde, in wezen onwaarachtige christelijke coalitiepolitiek’.12

In feite was met de vorming van dit kabinet de oude tegenstelling rechts-links verdwenen. Het criterium of een partij links was of rechts bestond niet meer.

Dus niet meer: gaat ze uit van de volkssoevereiniteit of aanvaardt ze alle gezag als van God afkomstig, maar: wil een partij revolutionaire wijziging van het staatsbestel of wil ze het bestaande bestel handhaven? In het oude spraakgebruik was een liberale partij links; in het huidige is dezelfde partij rechts. Het laatste kabinet-Colijn bestond slechts enkele dagen. In dit kabinet waren geen rooms-katholieke ministers opgenomen. De RKSP wilde Colijn geen medewerking verlenen bij de formatie. Voor Kersten was deze weigering niet verwonderlijk: 'Rome is, zoo de historie telkens heeft getoond, een onbetrouwbaar en dus te verwerpen bondgenoot, de rietstaf, die de hand doorboort. De SGP is in haar strijd tegen de coalitie wel gerechtvaardigd'.^^ Hij wilde dit kabinet, waarin anti-revolutionairen, christelijk-historischen en liberalen zitting hadden, beoordelen op daden. Toen de RKSPfractie een motie van wantrouwen indiende nog voordat het kabinet iets had kunnen doen, werd dit door de SGP afgekeurd. De motie werd aanvaard en het vijfde kabinet-Colijn ging roemloos ten onder, ten val gebracht door de oude coalitiegenoot. In het nieuwe kabinet zaten voor het eerst in de geschiedenis twee socialistische ministers. In 1936 reageerde minister-president Colijn op de kritiek die Kersten had wat betreft de samenstelling van het kabinet. Die kritiek was zijns inziens niet terecht. De SGP keurde af dat de ARP en de CHU een regering vormden met de liberalen en vrijzinnig-democraten; evenmin werd een coalitie met de RKSP goedgekeurd. 'Hoe men in Nederland dan wel tot kabinetsvorming moest geraken, werd in het midden gelaten’.14

Gezien het gegeven dat in ons land een regering alleen kan regeren wanneer vertrouwen van het parlement aanwezig is, lijkt het verwijt van Colijn aan het adres van de SGP dat de kritiek onredelijk is, juist. Zelf had Kersten daar een andere mening over. Deze hing samen met zijn visie op de verhouding van parlement en regehng en daarmee verbonden over de functie van het parlement en de rol van de vorst(in) in het staatsbestel. Zijn opvattingen vertonen veel verwantschap met het ideaal van dat van de contra-revolutionairen uit de negentiende eeuw.15

Het uitgangspunt was dat de overheid dienaresse Gods was. In haar opdracht mocht zij niet beknot worden door het parlement; dat had het eindelijke beslissingsrecht niet. Kersten oordeelde dat de taak van het parlement niet bestond in medewetgeving. Tijdens de algemene beschouwingen in 1928 hekelde hij degenen die alle hechte grondslagen van de staat wilden omverwerpen door een deel van de macht die alleen de overheid toekomt, toe

te kennen aan het parlement. Immers, 'belde wetgevende en uitvoerende macht komen toe aan de Overheid, niet aan het volk. De overheid is over het volk gesteld door een macht buiten ons, namelijk door God. De Staten-Generaal regeren niet, ook niet voor de helft; de soevereiniteit der Overheid is ondeelbaar'.•'S De functie van het parlement was volgens hem slechts raadplegen: door middel van de volksvertegenwoordiging kon de regering te weten komen wat er onder het volk leefde. Dit betekende niet dat de regering dan in alle gevallen daar rekening mee diende te houden, want boven de wil van het volk behoorde de wet van God te staan. Deze macht mocht echter niet leiden tot despotisme waarbij de rechten van het volk niet werden erkend. In Nederland kon despotisme gelukkig niet ontstaan, want er was een grondwet. 'In zooverre nu is een Grondwet onmisbaar, als zij de Monarchie tempert', schreef Kersten in De Banier.^^ Het vastleggen van de rechten in een grondwet mocht er echter niet toe leiden dat de vorst 'tot een figurant, tot een speelpop der Ministers of der Tweede Kamer'^^ gemaakt zou worden. Hij regeerde bij de gratie Gods en dat diende te voorkomen dat de overheid een 'dienstknecht van den wuften volkswil •'9 zou worden. Daarom vond Kersten een parlementair kabinet niet beslist nodig. De hoofdzaak voor hem was of het kabinet Gods wetten en rechten zou handhaven.20

De ARP, die meer dan eens regeringsverantwoordelijkheid had gedragen en uit ervaring wist dat het er in de politiek om ging of een parlementaire meerderheid zich achter het beleid stelde, verweet de SGP het gebrek aan een antwoord op de vraag hoe er gehandeld moest worden op politiek gebied. Het was volgens woordvoerder J. Schouten 'naar den mensch gesproken' uitgesloten dat degenen die tot de anti-revolutionnaire levensovertuiging behoorden, de meerderheid zouden krijgen in de Tweede Kamer. Er waren dan volgens hem twee mogelijkheden: óf radicalisme - de eisen van Gods Woord onverkort stellen en die volk en overheid onversneden doen horen - of medeverantwoordelijkheid voor de ontwikkelingen in de maatschappij. De ARP koos voor het laatste; de SGP volgens hem meer voor het eerste.21

Deze mening van Schouten is wel wat ongenuanceerd, maar de strekking ervan is het spanningsveld tussen enerzijds de absolute eis van Gods Woord en anderzijds het politiek haalbare. De SGP wilde en kon geen water bij de wijn doen en liet voortdurend horen hoe Nederland volgens de Bijbel geregeerd diende te worden en hoever de ARP daann tekort kwam. Mede daardoor oefende de SGP aantrekkingskracht uit op bepaalde vleugels van de ARP. Binnen het Centraal Comité van de ARP werd daarover regelmatig gesproken. Het was de grote zorg van Colijn dat de ARP zou afbrokkelen met als gevolg dat er geen meerderheid voor rechts meer zou zijn. Deze vrees bleek ongegrond: in 1937 behaalde de ARP een grote verkiezingsoverwinning en verloor de SGP haar derde zetel. Colijn formeerde zijn vierde kabinet, waarvan de drie oude coalitiepartijen deel uitmaakten.

Slot

Wanneer we na deze vergelijking uit het verleden kijken naar het heden, dan vallen de volgende zaken op:

- De ARP bestaat niet meer als zelfstandige partij. Het samenwerken met de RKSP is uitgelopen op een samengaan met de na-oorlogse KVP. In het CDA zitten protestanten en rooms-katholieken bijeen. De stellige uitspraak van Kuyper uit 1891 dat vanwege de historie en het bloed der martelaren een samengaan onmogelijk was, is door de feiten achterhaald.

- Het principe van de ARP om de geestelijke vrij-

held van de mens ais een zodanig belangrijke verworvenheid te beschouwen dat volgens A.W.F. Idenburg 'de vrije uiting van atheïsme, deïsme en pantheïsme niet mocht worden belet' is in een dergelijke richting ontwikkeld, dat zelfs het CDA mede verantwoordelijk is voor een abortuswet waaraan de vrije beslissing van de moeder om een kind te houden of weg te laten nemen, ten grondslag ligt.

- De antithese gelovigen-ongelovigen die door Kuyper werd gepropageerd, werd door Colijn vervangen door de nieuwe antithese burgerlijkrevolutionair. De ontwikkelingen zijn doorgegaan en de ARP heeft meer dan eens in een kabinet gezeten met socialisten.

- Het standpunt van de SGP over de functie van het parlement is gewijzigd. Maakte Kersten geen gebruik van het initiatiefrecht - het parlement geeft advies; 'het staat niet aan mij wetten te maken'.22 In 1978 diende ds. Abma samen met dr. A.J. Verbrugh van het GPV een initiatiefvoorstel in inzake abortus provocatus.

- De khtiek van de SGP op de samenstelling van kabinetten is eveneens gewijzigd. De partij sluit niet a prion uit deel uit te maken van een kabinet. In bepaalde politieke kringen werd de 'Staphorster variant' als een reëel alternatief gezien.

- De SGP staat, ondanks het bovenstaande punt, meer in het isolement dan in de jaren voor 1940. Leden van de AR-en CH-fracties begrepen goed wat SGP-ers bedoelden {misschien waren juist daarom de reacties zo scherp). Naar gelang de afstand van protestants-christelijke opvattingen, zoals bijvoorbeeld de zondagsrust en allerlei ethische kwesties, toenam en de sterkere neiging tot de KVP merkbaar werd, werd het pleiten voor de traditionele christelijke waarden een steeds zeldzamer geluid.^3 Tegenwoordig moeten SGP-vertegenwoordigers meer dan eens vaststellen dat niet meer wordt begrepen wat hen drijft, omdat velen de algemene chhstelijke begrippen en waarden niet meer (willen) kennen. Vanuit dit onbeghp wordt dan maar al te vaak de toevlucht genomen tot het verwijt dat de SGP discrimineert.

Noten

1. Handelingen TK, 1919/1920, 1733 e.v.

2. In de Memorie van Toelichting omschreven Van der Molen en Rutgers de reden om met een initiatiefvoorstel te komen als volgt:

‘Gelijk reeds bij de uitvoenng der Invaliditeitsvi^et is gebleken, zijn er groepen in het Nederlandsche volk, bij vj\e tegen het sluiten van een verzekering overwegende bezwaren bestaan. Ten aanzien van de toepassing der Invaliditeitswet is aan die bezvuaren door een wijziging dier wet tegemoet gekomen. Ook bij de toepassing der Lager-onderwijswet komen de genoemde bezwaren aan het licht. De bedoelde groepen kunnen door die bezwaren geen gebruik maken van de bepalingen van artt. 72-86 der wet, noch ook van de bepaling van artikel 205. Aan die bezwaren kan op de eenvoudigste wijze worden tegemoetgekomen door schrapping van de verplichting tot verzekering der gebouwen der bijzondere scholen'. Handelingen TK, 1921 /1922, bijlage 416, 1-3.

3. Handelingen TK, 1923/1924, 2490.

4. Handelingen TK, 1923/1924, 2505.

5. Handelingen TK, 1927/1928, 338.

6. Handelingen TK, 1927/1928, 402-403.

7. Handelingen TK, 1928/1929, 344.

8. A. Kuyper, Maranatha. Rede ter inleiding van de deputatenvergadering gehouden te Utrecht op 12 mei 1891, 14-15.

9. Handelingen TK, 1923/1924, 743.

10. Handelingen TK, 1923/1924, 364.

11. De Banier, 19 november 1925.

12. Handelingen TK, 1933, 70. Redevoering n.a.v. de regeringsverklaring van het tweede kabinet-Colijn.

13. Handelingen TK, 1938/1939, 2218.

14. Handelingen TK, 1936/1937, 354.

15. W. van der Zwaag, Jean Louis Bernhardi (1811-1873), Een leketheoloog uit de school van Kohlbrugge en Bilderdijk (Houten. 1987).

16. Handelingen TK, 1928/1929, 332.

17. De Banier, 11 september 1924. We zien hier dat de SGP voorstandster was van de 'Groeniaanse' getemperde monarchie. Deze staatsvorm noemde Groen in zijn 'Ongeloof en Revolutie' zo 'omdat de Vorst, alvermogen in de sfeer zijner eigen rechten, niets tegen de rechten van anderen vermocht; omdat hij door de rechten der Stenden beperkt werd'. Ongeloof en Revolutie, 69, Uit deze zienswijze vloeit de soevereiniteit in eigen kring voort, het gebied waarop de vorst geen toegang had. Standen, gilden en steden hadden verworven rechten die een absoluut en despotisch optreden van de vorst verhinderden.

18. De Banier, 11 september 1924.

19. Handelingen TK, 1928/1929. 331.

20. Handelingen TK, 1928/1929, 332.

21. Handelingen TK, 1928/1929, 450.

22. Handelingen TK, 1928/1929, 335.

23 Zie ook G.S.L Janse, 'Bewaar het pand', 133.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1987

Zicht | 40 Pagina's

De door dr. Kuyper opgerichte ARP en de door ds. Kersten opgerichte SGP

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1987

Zicht | 40 Pagina's