Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Openbaar Bestuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Openbaar Bestuur

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De WOM op zijn weg door het parlement

door mr. G. Holdijk

Onderstaande bijdrage van mr G. Holdijk is een (logisch) vervolg van tv\/ee eerder verschenen artikelen inditblad. In ZICHT (1987) nr. 7, biz. 170-179 en ZICHT (1988) nr 1, blz. 21-27 heeft hij de problematiek van de Wet openbare manifestaties (WOM) behandeld.

De parlementaire behandeling van deze wet heeft zowel van regeringszijde als van de zijde van de Kamer wijzigingen ondergaan. In dit artikel geeft de heer Holdijk vooral technische informatie, voorzover van belang voor degenen die met de toepassing en de uitvoering van de wet belast zijn.

J.M.

Eerdere publikaties van schrijver dezes over de Wet openbare manifestaties (WOM) roepen als vanzelfsprekend de vraag op naar fiat verdere verloop van de wordingsgeschiedenis van de wet, die inmiddels op 27 april jongstleden in werking is getreden'. Er is temeer reden om aandacht te besteden aan het vervolg (tot en met de voltooiing), nu juist in de tweede ronde van de schriftelijke gedachtenwisseling tussen regering en Kamer èn tijdens de plenaire (mondelinge) behandeling van het betreffende wetsontwerp belangrijke nieuwe ontwikkelingen in het wordingsproces van de wet zijn op te merken.

Misschien zal menigeen verzuchten dat het beeld er al met al niet helderder op wordt. Het zij toegegeven. Tegenover de voordelen van een beschouwing, die op het prilste stadium van een (concept-) wetsvoorstel betrekking heeft, namelijk het mogelijk bijsturen van het wetgevingsproces - hoe onwaarschijnlijk dat in casu ook was - staat het nadeel dat eerdere beschouwingen ten gevolge van latere ontwikkelingen moeten worden herzien. Zo'n nadeel behoeft nog niet zó zwaar te wegen als het om een betrekkelijk eenvoudig project van wetgeving en om niet-veelomvattende wijzigingen gaat. In dit geval is aan geen van deze beide voorwaarden voldaan. Het gaat - en vooral: het ging - om een zeer gecompliceerd stukje wetgeving met vele vertakkingen naar onderscheiden terreinen van het openbare leven.

Zo ooit, dan is er, met name met het oog op degenen die op enigerlei wijze met de wet aan de slag moeten, in dit geval reden om voorgaande beschouwingen aan te vullen of af te ronden met een antwoord op de vraag: -Wat is nu ten slotte het eindprodukt geworden en welke correcties/aanvullingen moeten in het licht van die vraag bezien, op eerdere schrifturen worden aangebracht? Daarmee is het onderwerp van deze afsluitende be­ schouwing over de totstandkoming van de Wet openbare manifestaties gegeven. Daartoe zal het wetsontwerp op zijn verdere weg door Tweede en Eerste Kamer worden gevolgd^. Werd in eerdere beschouwingen die weg gevolgd tot en met de memorie van antwoord op het vooriopig verslag van de Kamer, thans zal de fase daarna onder de loep worden genomen. Overigens wordt vastgehouden aan stramien van behandeling dat eerder was geformuleerd, hetgeen onder andere betekent dat niet zozeer een samenvattend verslag mèt vermelding van fracties, woordvoerders etc. wordt geboden, maar een op de (uiteindelijke) tekst van de wet toegesneden analyse en commentaar.

Op 30 juni 1987 bracht de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken haar eindverslag uit. Eerst vijf maanden later, op 24 november 1987, werd dit verslag met een nota van regeringszijde beantwoord^. Het lange uitblijven van een reactie van de regering op het betrekkelijk korte eindverslag, waarin geen echt nieuwe kwesties werden aangesneden, bleek z'n verklaring te vinden in het feit dat de regering het advies van drietal (professorale) externe deskundigen had ingewonnen, met name over de vraag - die de CDA-fractie nogal hoog opgespeeld had - of het wetsontwerp eigenlijk niet in tweeën gesplitst zou moeten worden, één ter uitwerking van artikel 6 Grw. en één ter uitwerking van artikel 9. De drie deskundigen van CDA-huize achtten splitsing van het voorstel niet noodzakelijk, maar vonden wat meer differentiatie binnen het ene wetsvoorstel echter wel gewenst. Zij deden hun advies vergezeld gaan van een aantal voorstellen tot wijziging (lees: vereenvoudiging) van het wetsvoorstel teneinde die gewenste differentiatie ook daadwer-

kelijk gestalte te geven. De regering nam al deze voorstellen over, bracht nog wat andere wijzigingen aan en deed de nota naar aanleiding van het eindverslag vergezeld gaan van een in belangrijke mate gewijzigd wetsontwerp, dat nog door een derde nota van wijziging werd gevolgd.

1. Wijzigingen op voorstel van de regering

1.1. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder kort gememoreerd.

Artikel 1 van het wetsontwerp bevatte twee definities, die van een manifestatie en die betreffende een openbare plaats. De eerste definitie is geheel vervallen, de tweede is gehandhaafd. De tweede definitie betreft die van de openbare plaats. Deze is ongewijzigd gehandhaafd, maar vormt nu de gehele inhoud van het eerste lid van artikel 1 (de onderverdeling van dit lid in de onderdelen a en b is daarmee vervallen).

Onder manifestaties waren ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, naast bijeenkomsten en optochten ter belijdenis (waarop artikel 6 Grw. ziet), alsmede vergaderingen en betogingen (artikel 9 Grw.), ook begrepen toespraken en voordrachten. Blijkens de toelichting werden met laatstbedoelde categorie (toespraken en voordrachten) manifestaties bedoeld, die toespraken en voordrachten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging inhielden. Bij nadere overweging was de regering mede op grond van het ingewonnen advies, van oordeel dat er geen reden was louter individuele toespraken en voordrachten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging onder de werking van het wetsvoorstel te brengen. De eerdere opsomming 'toespraak, voordracht, bijeenkomst of optocht' is vervangen door 'samenkomsten'. Onder samenkomsten zijn zowel optochten als bijeenkomsten, alsook toespraken en voordrachten die leiden tot het samenkomen van gelijkgezinden, begrepen. Men vond dat daarnaast geen behoefte bestond aan regulering van louter individuele vormen van 'free speech', mede omdat, los van de voorgestelde regeling, optreden mogelijk blijft tegen uitwassen, zoals oplopen en samenscholingen.

1.2. De aanbevolen differentiatie tussen de uitwerking van artikel 6 respectievelijk artikel 9 Grw. werd bereikt door artikel 3 in twee afzonderlijke artikelen te splitsen, één terzake van de belijdenis van godsdienst en levensovertuiging en één terzake van vergaderingen en betogingen - beide betreffende de verordeningsbevoegdheid van de gemeenteraad. 1.3. De derde wijziging is het doen vervallen van de mogelijkheid van een door de gemeenteraad voor te schrijven vergunningsstelsel. Voortaan zal de gemeenteraad slechts een kennisgevingsstelsel kunnen hanteren, óók als het demonstraties betreft. De wetgever wil zo weinig mogelijk hindernissen aan de uitoefening van beide in het geding zijnde grondrechten in de weg leggen. Bovendien zouden steeds meer gemeenten overgaan van een vergunningsstelsel naar een kennisgevingsstelsel. In die lijn moet ook de VNG-modelverordening gezien worden. Overigens zou een kennisgevingsstelsel (meldingsplicht) tezamen met de overige bevoegdheden van de raad en de burgemeester, de gemeenten dezelfde mogelijkheden tot regulering bieden als een vergunningsstelsel.

Tevens is nu bij het kennisgevingsstelsel afgestapt van het systeem van fictieve weigering (en toestemming) bij uitblijven van een beslissing naar aanleiding van de kennisgeving. Na aanmelding ontvangt men een bewijs van ontvangst, wat niet een beschikking maar een louter administratieve handeling is. Zij staat los van een eventueel daarop volgende beschikking inzake voorschriften en beperkingen of een verbod (zie artikel 3, derde lid, onder b, 4, tweede lid, onder b, en 5, eerste lid). 1.4. Een vierde verandering, óók ingegeven door de commissie van drie deskundigen, heeft betrekking op godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten, voorzover uitgaande van een kerkgenootschap of zelfstandig onderdeel daarvan dan wel een genootschap op geestelijke grondslag en op vooraf bepaalbare tijdstippen regelmatig terugkerende samenkomsten. Eenmalige aanmelding van deze samenkomsten is voldoende. Er bestaat slechts de mogelijkheid van voorschriften, beperkingen of verbod in concrete gevallen op de in artikel 2 omschreven gronden. Het blijkt dat onder andere concreet gedacht is aan processies. Voor andere godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten geldt slechts een meldingsplicht. Ook deze wijziging moet beschouwd worden als een tegemoetkoming aan de differentiatiewens. Het verschil in uitwerking van beide grondrechten, dat reeds optrad wat betreft de toepasselijkheid van artikel 8 van het wetsvoorstel, wordt daardoor vergroot.

2. Amendementen

In het voorgaande zijn beknopt de wijzigingen weergegeven die, op initiatief van de regering, hun beslag hebben gekregen in het wetsontwerp. Vanuit de Tweede Kamer Is getracht via amendering alsnog enige veranderingen te bewerkstelligen. Ten dele is men daarin geslaagd. Deze wijzigingen

komen thans aan de orde bij een selectieve weergave van enige voor het verstaan van het wetsontwerp belangrijke momenten van de plenaire behandeling, waarbij bovendien elementen van het wetsontwerp verduidelijkt zijn.

Van de vijf in stemming gebrachte amendementen zijn er ten slotte twee aangenomen en drie werden verworpen. De aangenomen amendementen staan in het teken van de gelijkstelling.

2.1. Allereerst werd op initiatief van de PvdA-fractie het bereik van artikel 10 oorspronkelijk alleen betrekking hebbend op het klokluiden, uitgebreid tot oproepen tot het belijden van godsdienst en levensovertuiging". Concreet gaat het hier thans om de oproep tot gebed in de moskee. Hierna wordt nog nader ingegaan op artikel 10.

2.2. Dankzij een initiatief van de WD-fractie werd artikel 5 van de Zondagswet als volgt gewijzigd: Het tweede lid, onderdeel a, dat aanvankelijk slechts betrekking had op 'uitingen met een godsdienstig karakter', luidt dientengevolge: samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuigings.

Ook de verworpen amendementen memoreren we hier, omdat deze besluiten van belang kunnen zijn bij de latere toepassing en interpretatie van de wet. Zij accentueren bepaalde aspecten van het besluitvormingsproces dat aan het produkt van wetgeving ten grondslag ligt.

2.3. Verworpen werd allereerst een amendement, afkomstig van de D'66-fractie, dat erop gericht was het tweede lid van artikel 3, zoals dit na de tweede nota van wijziging luidde, te doen vervallen^. Het motief van dit voorstel was van tweeërlei aard. Eerstens het decentralisatiemotief: dit hoeft niet door de formele wetgever geregeld te worden; laat dit aan de gemeenteraad over. Tweedens werd opnieuw de gelijkheid in het geding gebracht: artikel 4 (vergaderingen en betogingen) kent geen tweede lid van gelijke strekking, waarom artikel 3 (samenkomsten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging) dan wel, als men ervan uitgaat dat beide artikelen ertoe dienen om (juridisch) gelijkwaardige grondrechten uit te werken. Op het tweede lid van artikel 3 wordt hierna nog teruggekomen.

2.4. Eveneens verworpen werd - ondanks het feit dat de regering het oordeel aan de Kamer liet - een amendement van de PvdA-fractie, dat het spiegelbeeld beoogde van hetgeen het D'66amendement wilde bereiken: niet het tweede lid van artikel 3 schrappen, maar artikel 4 aanvullen met een - uiteraard aangepast - tweede lid van dezelfde strekking als artikel 3 tweede lid'.

Beide bovengenoemde amendementen stoelden eigenlijk op de oorspronkelijke benadering van het wetsontwerp: het onder één noemer brengen van manifestaties, zonder onderscheid te maken tussen de grondrechten van de artikelen 6 en 9 Grw.

2.5. Ten slotte leed ook schipbreuk het amendement van de PvdA-fractie tot wijziging van artikel 5, tweede lid, van de Zondagswet, dat beoogde de uitzonderingen op het verbodsregime van het eerste lid - optochten of bijeenkomsten alléén na 13.00 uur - uit te breiden tot 'bijeenkomsten die na 10.00 uur worden gehouden'. Concreet had men hierbij de 1 mei-vieringen op zondag op het oogs.

3. Verhelderende discussies

Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer kwamen, zoals gebruikelijk bij een inhoudelijke gedachtenwisseling, zowel allerlei zaken van meer algemene aard als van meer technische en gedetailleerde aard aan de orde^. Op een aantal punten bracht deze discussie verheldering over de bedoelingen van de wetgever. Van de belangrijkste punten wordt hieronder een aantal gesignaleerd. Allereerst enkele zaken die slechts zijdelings met het wetsvoorstel en met de toepassing van de wet van doen hebben.

3.1. De Wet op de kerkgenootschappen van 1853 is ingetrokken, ondanks het feit dat sommigen artikel 1 van de wet misschien wel hadden willen behouden vanwege het feit dat dit artikel de kerkgenootschappen volkomen vrijheid verzekert om alles wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in eigen boezem betreft te regelen. Het artikel - en daarmee de wet als zodanig - zou wat in de lucht zijn komen te hangen. Bovendien merkte de regering bij monde van de minister van Justitie Korthals Altes op dat de wet eigenlijk met de ene hand iets geeft wat met de andere hand wordt teruggenomen: 'Als Ik het wat onvriendelijk maar meer terzake zeg, komt het erop neer, dat deze wet in het eerste lid van artikel 1 slechts lippendienst bewijst aan de grondwettelijke vrijheid om het vervolgens in alle overige bepalingen van die wet met zo wel te menen als naar ons oordeel zou behoren te gebeuren. Zelfs het in stand laten van die ene bepaling die zo positief klinkt, zou dus een ongewenste situatie laten voortbestaan, want de geest van deze wet is en blijft er een van betutteling, regulering en beperking. Ik vind het handhaven van die bepaling dan ook ongewenst'. Als zijn persoonlijke opvatting als liberaal gaf de minister te kennen dat hij ook in 1853 al tegen de wet zou zijn geweest.

3.2. In algemene zin werd ten aanzien van de Zondagswet door de PvdA-fractie opgemerkt dat deze 'aan een grondige heroverweging' toe is en door de WD-fractie dat deze wet zou moeten worden 'afgestoft'. De regering liet via de minister van Binnenlandse Zaken, Van Dijk, weten dat men thans geen aanleiding zag de Zondagswet, los van details, ten principale ter discussie te stellen. En zijn collega, de minister van Justitie, stelde, herinnerend aan het compromiskarakter van de Zondagswet: 'Er zullen echt gegronde redenen moeten zijn om aan de grondslagen van dat compromis te gaan sleutelen'. Ook van deregulering wilde de regering niet weten.

Of er zoveel reden voor tevredenheid en gerustheid is op dit punt, is en blijft natuurlijk de vraag. Zoals bekend is, laat het tweede lid van de artikelen 6 en 9 Grw. slechts delegatie toe met het oog op de bescherming van de gezondheid, het belang van verkeer en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De in de Zondagswet vervatte doelstellingen zijn niet tot deze grondwettelijke doelstellingen te herleiden. En van een rechtstreekse grondwettelijke bescherming van de zondagsrust en zondagsviering is aiin het geheel geen sprake.

3.4. Een laatste algemeen punt, dat hier nog even aandacht verdient, betreft de naam van de wet: Wet openbare manifestaties. De naam is gebleven, ondanks het feit dat de overkoepelende term manifestaties is vervallen. Van diverse zijden is opgemerkt dat deze benaming geforceerd aandoet. Na de tot stand gebrachte differentiatie dekt de vlag de lading niet helemaal meer, temeer niet nu al eerder gewezen was op het feit dat het woord 'openbare' in de naam van de wet niet gebruikt werd in samenhang met manifestaties, maar met plaatsen. De regering weerlegde deze argumenten niet, maar volstond ermee te stellen dat de naam niet meer is dan een citeertitel.

3.5. Het loont de moeite om vervolgens even stil te staan bij enkele bepalingen van de WOM zelf. Voorzover mogelijk wordt daarbij een artikelgewijze volgorde aangehouden.

Artikel 3

Hierbij is de vrijheid van de gemeenteraad bij het vaststellen van de verordening aan de orde.

Het is met name het tweede lid dat de gemoederen bezig heeft gehouden (zie hiervóór onder de opmerkingen betreffende de amendementen): Voor de op vooraf bepaalbare tijdstippen regelmatig terugkerende samenkomsten van het eerste lid, kan de gemeenteraad niet méér eisen dan een eenmalige kennisgeving. Het is een maximum-vereiste, maar niet tevens een minimum-vereiste: de gemeenteraad mag zelfs afzien van het vereiste van eenmalige kennisgeving. Zo'n kennisgeving geldt voor onbepaalde tijd.

Het eerder genoemde verschil tussen de artikelen 3 en 4 op dit punt vindt z'n motivering in het feit dat bij de genootschappen van artikel 3 lid 2 de zekerheid bestaat dat er sprake is van een vast organisatorisch verband, waarbij het houden van de aldaar bedoelde samenkomsten tot het doel en de feitelijke werkzaamheid van dat verband behoort. Aan de regelmatigheid en voorspelbaarheid van het verloop van manifestaties als bedoeld in het eerste lid van artikel 4, in het bijzonder betogingen, moet daarentegen zeer ernstig worden getwijfeld.

In dit verband wijs ik nog op twee dingen.

In artikel 3 staat in de tweede paragraaf: Bepalingen voor openbare plaatsen. En voorts: het moet gaan om samenkomsten die door een kerkgenootschap (in juridische zin) worden georganiseerd.

Artikel 4

Hier is de verordeningsbevoegdheid van de gemeenteraad met name ten aanzien van vergaderingen en betogingen aan de orde.

De concrete vaststelling van de omvang van het recht op betoging geschiedt primair in de bestuurspraktijk en wel door de burgemeester. De rechter toetst eventueel het handelen van de burgemeester.

Om te demonstreren is het hebben van een vergunning niet nodig en zo'n vergunning behoeft sinds de WOM niet gevraagd te worden en kan niet (meer) verstrekt worden. Een verbod is alleen mogelijk indien wanordelijkheden dreigen en de burgemeester op grond van precedenten of andere gegevens in redelijkheid kan menen dat de (aangemelde) betoging ten doel heeft of uit zal lopen op een blokkade. Acties die het karakter hebben van dwangmiddelen jegens de overheid of derden zijn geen betogingen en ontberen de bescherming van artikel 9 Grw. De grens zal niet altijd eenvoudig en scherp te bepalen zijn. Voor het overige zal de burgemeester aangewezen zijn op het geven van voorschriften en aanwijzingen en het - zonodig - opleggen van beperkingen.

Bij het risico van gelijktijdige tegen-demonstraties op dezelfde plaats zal hij na moeten gaan of hij onder andere middels politiebescherming, het or-

delijk verloop redelijkerwijs kan garanderen. In extreme situaties kan hij kracfitens artikel 219 of 220 van de gemeentewet algemene maatregelen, waaronder een demonstratieverbod, uitvaardigen ter handhaving van de openbare orde.

Als een blokkade, als niet toegelaten vorm van betoging wordt gedoogd, kan een derde-belanghebbende in beroep gaan tegen een beschikking bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Theoretisch is dit afdoende geregeld, maar praktisch staat zo'n derde vaak met lege handen als de termijn waarop de betoging is aangekondigd (en niet verboden) en plaatsvindt zeer kort is.

Artikel 8

Dit artikel, dat tevens de gehele paragraaf III (Bepalingen voor andere dan openbare plaatsen) uitmaakt, noemt in het eerste lid niet het belang van het verkeer als grond tot ontbinding van een vergadering of betoging door de burgemeester. Uit de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer blijkt evenwel dat het verkeersbelang wel aanleiding kan zijn tot het treffen van speciale verkeersmaatregelen met het oog op de aan-en afvoer van deelnemers bij massale vergaderingen en betogingen. In dit opzicht geldt hetzelfde als bij andere grote bijeenkomsten, van welke aard.

Artikel 9

Dit artikel werd in vorige beschouwing over de WOM in dit blad buiten beschouwing gelaten. De bepaling spreekt goeddeels voor zichzelf en zal slechts voor een luttel aantal gemeenten in ons land van belang zijn. Het betreft een bijzondere regeling, met name wat betogingen aangaat, voor gebouwen van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen en volkenrechtelijke organisaties. De vraag is gerezen aan welke gebouwen nu wèl en aan welke niet gedacht moet worden. Het artikel blijkt alleen betrekking te hebben op specifieke categorieën gebouwen van vreemde mogendheden en ten aanzien van het Internationale gerechtshof in Den Haag. Nederland heeft de verplichting op zich genomen om de 'peace and dignity' van deze gebouwen te beschermen. Overigens zijn de algemene bepalingen van de WOM onverkort op deze gebouwen van toepassing.

Niet onder de bescherming van artikel 9 vallen onder andere Afcent-Brunssum en Euratom-Petten of kwetsbare overheidsgebouwen als rechtbanken, parlementsgebouwen, raadhuizen, ministeries en paleizen. Evenmin geldt de zoeven genoemde volkenrechtelijke verplichting voor bijvoorbeeld de gebouwen van de PLO en het ANC. Opgemerkt zij nog dat in het tweede lid van artikel 9 slechts de woorden 'ter bestrijding' voorkomen, en niet de woorden 'ter voorkoming', zoals in artikel 2.

Artikel 10

De discussie in de Kamer spitste zich toe op de tweede volzin: 'De gemeenteraad is bevoegd terzake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau'. Het 'terzake' sloeg aanvankelijk alleen op het klokluiden bij gelegenheid van godsdienstige (en levensbeschouwelijke) plechtigheden en lijkplechtigheden. De Kamer vermoedde hier discriminatie: voor klokgelui zou geen toestemming nodig zijn, terwijl voor de oproep om naar de moskee te komen een hinderwetvergunning zou moeten worden aangevraagd. De vraag was of de bevoegdheid van de gemeenteraad, genoemd in de tweede volzin, niet op gespannen voet stond met artikel 6 Grw.

De regering verschafte de volgende ophelderingio. Om te beginnen moet onderscheid worden gemaakt tussen klokgelui (en vergelijkbare uitingen) dat in directe relatie staat tot het belijden van godsdienst, en klokgelui waarvan dat niet geldt, bijvoorbeeld bij festiviteiten, rampen, etc. Het eerste valt onder bescherming van het eerste lid van artikel 6 Grw. en dus zou alleen beperking bij formele wet mogelijk zijn. Een grondrecht op belijdenisvrijheid geeft echter geen vrijbrief voor uitingen van iedere duur en ieder geluidsniveau. Excessieve vormen van klokgelui werden tot nu toe beheerst door gemeentelijke geluidshinderverordeningen. Deze verordeningen zijn voor het grootste deel op de Wet geluidshinder gebaseerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de islamitische oproep tot gebed voorzover deze mechanisch wordt versterkt. Bepalingen in deze gemeentelijke verordeningen betreffende klokgelui zijn niet gebaseerd op de Wet geluidshinder, maar op artikel 168 van de gemeentewet.

De vraag of de tweede volzin van artikel 10 eigenlijk niet overbodig is, wordt beheerst door de vraag of de eerste zin wel nodig is. Opname van de eerste zin leidt echter tot de tweede zin. De eerste zin, die strikt genomen, niet nodig is, is opgenomen, zo is bij herhaling van de zijde van de regering verzekerd, om discussie op plaatselijk (gemeentelijk) vlak over de precieze reikwijdte van artikel 6 Grw. te voorkomen. De tweede zin, die niet moet worden beschouwd als een beperking in de zin van artikel 6, eerste lid, Grw., noch van artikel 6, tweede lid, 'beoogt slechts vooralle duidelijkheid te vermelden dat de gemeenteraad - zoals ook thans reeds het geval is - bevoegd is tot begrenzing van de geluidsproduktie'. Zonder deze uitdrukkelijke vermelding zou de onjuiste mening kunnen postvatten, dat uitingen als in artikel 10 bedoeld, zonder enige begrenzing zijn toegestaan. Gemeenten blijven als voorheen bevoegd tot regulering van duur en geluidsniveau; uiteraard binnen redelijke grenzen,

met inachtneming van het grondwettelijk beschermd belang van deze uitingen als zodanig. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat gemeenten in beginsel vrij zijn tot regulering van het luiden van klokken voor andere doeleinden dan die genoemd in artikel 10. Dergelijke regels kunnen worden gesteld op basis van de algemene verordenende bevoegdheid ex artikel 168 gemeentewet. Gemeenten kunnen ook afzien van zodanige regulering, hetgeen op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wet op de kerkgenootschappen - die dus is verdwenen - niet kon.

4. Invoeringsproblemen

Doordat de WOM niet vóór 17 februari jongstleden het Staatsblad zou bereiken, waren, ter voorkoming van een rechtsvacuüm bij de gemeenten, speciale wettelijke voorzieningen nodig". Daartoe werd een derde nota van wijziging ingezonden, die een wettelijk kennisgevingsstelsel bevatte, dat tot uiterlijk 27 juli 1988 heeft gegolden. In de periode van drie maanden tussen het van kracht worden van de wet (27 april-27 juli) hebben de gemeenten hun APV-bepalingen aangaande betogingen en dergelijke kunnen aanpassen, zulks ter uitwerking van de artikelen 3 en 4 van de WOK/l.

Aantekeningen

1. Verwezen zij naar het tweedelige artikel in ZICHT van 1987, nr. 7, biz. 170-179, resp. 1988, nr. 1, biz. 21-27. Wat betreft literatuur, verschenen na het gereedmaken van de kopij voor de zoeven genoemde nummers en de bijdrage voor dit nummer, zij nog gewezen op: M.G. Bost-Habets, Ontwerp-Wet openbare manifestaties: 'Fictieve weigering' past niet in kennisgevingsstelsel, Ned. Juristenblad 5 september 1987, biz. 969-971; A.E. Schilder, 'Fictieve weigering'is nog geen manifestatieverbod, Ned. Juristenblad 21 november 1987, biz. 1324, met naschriften van Bost-Habets en Van Maarseveen; R.E. de Winter, Het ontwerp/WOM: politieke machinaties in een juridisch jasje, Ned. Juristenblad 5 december 1987, biz. 1390-1393; A.E. Schilder, Wijziging van de ontwerp-Wet openbare manifestaties: de gemeenteraad per ongeluk gepasseerd? , Ned. Juristenblad 9 januari 1988, biz. 13-14; C.J. Verplanke, Van eredienst naar manifestatie. Het einde van de Wet op de kerkgenootschappen, in: Jaarboek 1988 van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland; J. Bokma en H.P. Vonhögen, Artikel 6 en artikel9 Grondwet: zwakke waarborgen, gebrekkige uitwerking, in: De wetgeving ter uitvoering, van Hoofdstuk I van de Grondwet (Staatsrechtconferentie, 1987), Zwolle, 1988, biz. 97-119 (coreferaat H.Ph.J.A. Hennekens, biz. 121-125).

2. De Kamerstukken: Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 19 427, 1985-1986, 1-3; 1986-1987, 4-7; 1987-1988, 8-21; Eerste Kamer, 1987-1988, 19 427, 135-135c.

3. Nota naar aanleiding van het eindverslag, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1987-1988, 19 427, nr. 8; het advies is als bijlage bijgevoegd (biz. 11-15).

4. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1987-1988, nr. 19.

5. Idem, nr. 14.

6. Idem, nr. 15.

7. Idem, nr. 20.

8. Idem, nr. 18.

9. Handelingen Tweede Kamer 26 en 27 januari 1988, biz. 2189-2204, 2231-2255. De stemming vond plaats op 28 januari, Handelingen Tweede Kamer, biz. 2281-2283. De plenaire behandeling in de Eerste Kamer vond plaats op 19 april 1988, Handelingen biz. 929-932.

10 Zie in het bijzonder de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 1988, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1987-1988, 19 427, nr. 21.

11 Wet van 20 april 1988, Stb. 1988, nr. 157 (als bijlage bij dit artikel afgedrukt). Voor de oplossing van de 'overgangsproblematiek' van de WOM zie men artikel VI van de wet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 augustus 1988

Zicht | 36 Pagina's

Openbaar Bestuur

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 augustus 1988

Zicht | 36 Pagina's