Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rechterlijke toetsing

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rechterlijke toetsing

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Staatsrecht

mr. A. Weggeman*

In een informatief artikel in Zicht 1991, nr. 4, bespreekt mr. I. Bakker het dilemma van de constitutionele toetsing op een heldere wijze.' De auteur spreekt in dit artikel, na een inventarisatie van de verschillende argumenten pro en contra, een lichte voorkeur uit voor de handhaving van toetsing door de wetgever. Deze voorkeur wordt sterker naarmate het wetgevingsproces beter is ingericht en met meer (grondwettelijke) waarborgen is omgeven.

Aan het einde van het artikel wordt dan ook een pleidooi gevoerd voor een vorm van preventieve toetsing, waardoor een beter gewaarborgde beoordeling van de grondwettigheid van wetten wordt gerealiseerd. Volgens de auteur zal dit de behoefte aan toetsing door de rechter achteraf verminderen. In het onderstaand artikel zal deze stelling nog eens onder de loep worden genomen.

1. INLEIDING

Constitutionele toetsing blijft de staatsrechtelijke en politieke wereld bezighouden. Het ziet er naar uit dat de discussie over dit onderwerp in Nederland de komende tijd zal worden geïntensiveerd. Er is namelijk een voorstel in voorbereiding om het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde verbod tot toetsing van de wet aan de Grondwet te schrappen. De regering heeft hierover in februari 1991 een standpunt ingenomen. Dit standpunt is vervolgens voor commentaar naar de Hoge Raad en enkele externe deskundigen gezonden. In november 1991 zijn het standpunt van de regering en de commentaren bij de Raad van State voor advies aanhangig gemaakt.

In dit kader is het de moeite waard nog eens aandacht te schenken aan dit staatsrechtelijke fenomeen. Daarbij is het niet meer nodig de verschillende argumenten die voor en tegen constitutionele toetsing worden aangevoerd te inventariseren. Hiervoor kan ik gevoeglijk verwijzen naar het eerder genoemde artikel van Bakker.^ In dit betoog staat de vraag centraal of het noodzakelijk is het bestaande stelsel te wijzigen.

Daarvoor moet in eerste instantie het bestaande stelsel op knelpunten worden onderzocht en vervolgens moet de meerwaarde van een stelsel met rechterlijke toetsing worden aangetoond. Daarna zal worden bezien of de omvang van een eventuele rechterlijke toetsing aan de Grondwet al dan niet moet worden beperkt, en zo ja, op welke wijze. Tenslotte willen we de vraag bespreken welke rechter met de constitutionele toetsing moet worden belast.

2. TOETSING IN HET WETGEVINGSPROCES

2.1 Belangenverstrengeling in de Tweede Kamer

In het bestaande stelsel is het oordeel over de vraag met welke bepalingen van de Grondwet bij het totstandbrengen van wetten rekening moet worden gehouden en hoe die bepahngen moeten worden uitgelegd en toegepast, uitsluitend voorbehouden aan de wetgever zelf. De spil van het wetgevingsproces is gelegen in de parlementaire behandeling. De laatste jaren wordt door juristen nogal eens geklaagd over de kwaliteit van de wetgeving. Vooral de Tweede Kamer laat nogal eens een juridische steek vallen als het gaat om de verenigbaarheid van het te behandelen wetsontwerp met de Grondwet.

Een oplossing van dit knelpunt wordt echter door verschillende factoren bemoeilijkt. Eén van deze factoren is dat de verwachting van juristen dat de Tweede Kamer meer aandacht zou moeten besteden aan de toetsing van wetten aan de Grondwet slechts één van de vele normatieve verwachtingen die er ten aanzien van deze Kamer bestaan. Verschillende actoren in de omgeving van de Tweede Kamer, zoals burgers, politieke partijen, pressiegroepen, departementen en het kabinet hebben allemaal zo hun eigen verwachtingen van de Tweede Kamer en een ieder hoopt op bevrediging van zijn wensen en verwachtingen. Wetgeving heeft dus niet alleen een juridische component, maar ook een politieke. Duidelijk komt dit tot uitdrukking in een betoog van Van Schendelen, als hij schrijft: "Een wet is een tussenprodukt van het politieke proces. (...) Allerlei machtsgroepen hebben met elkaar geconcurreerd om een meest welgevallige wetstekst. Talrijke onvolmaaktheden van een wet kunnen dan ook met die concurrentie samenhangen en daaruit verklaard worden. Gewoonlijk is een wet vol compromissen tussen uiteenlopende wensen en belangen, waarbij poMtiek, ruil en onderhandeling een grote rol spelen.'"

De wetgever bevindt zich dus tussen het recht en de politiek. Vanuit deze positie bezien is het niet moeilijk in te denken dat wanneer (on)verenigbaarheid met de Grondwet niet als argument pro of contra in de discussie wordt betrokken, de grondwettigheid slechts marginaal aan de orde komt.

2.2 Politieke struikroverij in de Eerste Kamer

De vraag dringt zich nu op of de Eerste Kamer, die wordt beschouwd als het 'constitutionele geweten' van de wetgever, meer gespitst is op vragen met betrekking tot de verenigbaarheid met de Grondwet. Voordat we deze vraag beantwoorden, willen we eerst een korte beschrijving geven van een op dit onderwerp betrekking hebbend incident in de Eerste Kamer.

Op 2 mei 1991 werd het wetsvoorstel inzake verhoging van het huurwaardeforfait bij de Tweede Kamer ingediend. Dit voorstel bereikte op 10 juni 1991 de Eerste Kamer. Ondertussen bleef de datum van inwerkingtreding gehandhaafd op 1 juli 1991. De regering zag deze bui bij het schrijven van de Memorie van Toelichting aan de Eerste Kamer groeien en besloot daarom uit eigen beweging een novelle in te die­ nen die de ingangsdatum moest regelen."

Deze novelle zou zorgen voor een novum in de 'novellegeschiedenis'. We zouden namelijk verwachten dat deze novelle de terugwerkende kracht uit het wetsvoorstel zou wegnemen. Het tegendeel was echter het geval: door middel van deze novelle werd de terugwerkende kracht expliciet in de wet vastgelegd. Een dergelijke gang van zaken was in het bijzonder voor de Eerste Kamer provocerend. Een Kamer die traditiegetrouw bijzondere aandacht heeft voor de rechtsstatelijke waarborgen, kreeg hier de gifbeker toegereikt. De woordvoerder van de SGP en RPF, de heer Barendregt, leverde op deze procedure dan ook terecht forse kritiek.' De PvdA kneep echter een oogje dicht. "Onder de clausule dat hiervan geen precedentwerking (mocht) uitgaan en dat het bij deze ene keer (moest) bhjven" ging zij akkoord met het wetsvoorstel.*

De CDA-fractie, die al eerder had laten weten alleen voor het machtswoord van het kabinet te buigen, verzette zich tot het laatst. Toen echter premier Lubbers het onaanvaardbaar uitsprak, zwichtte het CDA. Hoewel de heer Kaland de opstelling van Lubbers betreurde, wenste zijn fractie niet de verantwoordelijkheid te dragen voor een kabinetscrisis. Het slot was dat het wetsvoorstel met 59 stemmen werd aangenomen.

Uit het voorgaande blijkt dus dat de aspecten in het kader van verenigbaarheid met de Grondwet door de Eerste Kamer wel degelijk worden onderkend. Wanneer dergelijke argumenten worden gebruikt bij politieke gevoelige wetgeving kan dit nogal wat problemen veroorzaken. De consequentie van onverenigbaarheid met de Grondwet is namelijk dat de Eerste Kamer het voorstel moet verwerpen." Bij politiek gevoelige wetgeving is het niet ondenkbaar dat het kabinet de Eerste Kamer onder druk zal gaan zetten, hetzij door het onaanvaardbaar uit te spreken, hetzij door te dreigen met ontbinding van de Eerste Kamer.**

In dit verband wordt door de regering vaak een beroep gedaan op de terughoudende opstelling van de Senaat en wordt het incasseringsvermogen van het kabinet verzwegen. Het zal duidelijk zijn dat de terughoudendheid, die een mentaliteit is, op deze manier verandert in een teruggedrongenheid. De Eerste Kamer heeft dan ook de laatste jaren verschillende keren op het laatste moment gebogen voor deze vorm van politieke struikroverij. Ze heeft daarmee geen dienst bewezen aan de beginselen van onze rechtsstaat.

23 Een onjuiste probleemstelling

Wijst de hierboven geschetste gang van zaken nu in de richting van een toetsing van de wet aan de Grondwet door de rechter? Kan de rechterlijke toetsing worden gezien als een alternatief van de toetsing door de wetgever? Voor de beantwoording van deze vragen moeten we een tweetal zaken duidelijk onderscheiden. De wetgever heeft een primaire taak als het gaat om de totstandkoming van deugdelijke wetgeving. Op de wetgever (geadviseerd door de Raad van State) rust de taak ervoor te zorgen dat de algemene regels in overeenstemming zijn met de Grondwet, de internationale verdragen en de algemene rechtsbeginselen. Toetsing door de rechter kan en mag dan ook nooit als een alternatief worden gezien.

De voorstelling dat het bij de discussie met betrekking tot de opheffing van het toetsingsverbod voor de rechter zou gaan om de vraag óf toetsing in het proces van wetgeving, óf toetsing in het proces van rechtspraak is daarom niet juist. Het gaat primair om de vraag of een toetsing in het wetgevingsproces nog moet worden aangevuld met een toetsing in het proces van rechtspraak. Toetsing door de rechter vindt hierbij dus pas plaats in tweede en tevens laatste instantie.

Wanneer we dan ook constateren dat de Tweede Kamer aan politieke motieven een hogere prioriteit toekent dan aan juridische motieven en wanneer tevens wordt vastgesteld dat de Eerste kamer wel degelijk belangstelling heeft voor de juridische component, maar vanwege de politieke druk vaak terugschrikt voor de mogelijke consequenties die hieraan verbonden kunnen zijn, moeten we allereerst aandacht besteden aan de kwaliteit van de toetsing in het wetgevingsproces. De heer Bakker heeft dit aspect in zijn eerder aangehaalde artikel in Zicht uitgewerkt en hij kwam daarbij tot de constructie van een preventief toetsingsmodel. Een dergelijk model zou de kwaliteit van de toetsing in het wetgevingsproces inderdaad ten goede komen. Toch maakt dit preventief toetsingsmodel een aanvullende toetsing door de rechter op het gebied van de grondrechten niet overbodig.

3. TOETSING IN HET PROCES VAN RECHTSPRAAK

Heeft de toetsing in het wetgevingsproces betrekking op een voorstel van wet, bij toetsing in het proces van rechtspraak hebben we te maken met een door de Staten-Generaal aangenomen en door de koning bekrachtigde wet. We mogen hierbij dan aannemen dat, zo de toetsingsvraag al expliciet aan de orde is geweest, ten minste de meerderheid van het parlement de vraag of het wetsvoorstel in strijd is met bepaalde grondrechten, ontkennend heeft beantwoord. Het algemene element in de wet is dus niet in strijd met de Grondwet.

Zal nu een versterking van het wetgevingsproces de behoefte aan rechterlijke toetsing verminderen? Wat het algemene element van een wet betreft zal dit inderdaad het geval zin. Als er een groter gewicht zou worden toegekend aan het advies van de Raad van State zou dit de kwaliteit van de wetten, ook op dit punt, aanzienlijk verbeteren. Met een versterking van het wetgevingsproces kan men echter niet uitsluiten dat in een concreet geval, bij toepassing van één of meer bepalingen van deze wet, strijdigheid met de Grondwet aan het licht zal komen. Dergelijke zaken komen veelal terecht op het bordje van de rechter. Bij een confrontatie van een regel met een bijzonder geval is het namelijk de taak van de rechter om een beslissing te nemen.

Er blijft dus, ook nadat de wet van kracht is geworden, behoefte bestaan aan rechterlijke toetsing. Dit impliceert geen verwijt aan de wetgever, maar het is inherent aan het menselijk werk. Het voorstellingsvermogen van de mens is namelijk beperkt." Niet alles kan vooraf tot in de finesses worden doorzien. Bovendien kunnen de feitelijke-, de maatschappelijke-en de rechtsontwikkelingen zich in de loop der tijd zodanig ontwikkelen dat er een veranderde situatie ontstaat, waardoor een conflict tot stand komt.

Uit het bovenstaande blijkt dat rechterlijke toetsing in de uitvoeringsfase van de wet een nuttige functie vervult. Aangezien het oplossen van geschillen geschiedt door juristen, zal het juridische aspect bij de rechterlijke toetsing domineren. Toch is de rechter hierbij wel aan bepaalde kaders gebonden. Wanneer de toetsingsvraag bij de parlementaire behandeling uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, zal dit voor de rechter bij de behandeling van het hem voorgelegde geschil als belangrijk referentiekader dienen te fungeren. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat de rechter pogingen zal aanwenden om, binnen het raam van zijn mogelijkheden, de wet zo uit te leggen dat geen strijd met regels van de Grondwet aanwezig is.'"

In de tweede plaats is met een uitspraak van de rechter niet alles gezegd. De wetgever kan namelijk een rechterlijke beslissing 'overrulen' wanneer de door de wetgever voorgestane opvatting onvoldoende uit de verf komt. Door zich opnieuw op het probleem te bezinnen en vervolgens te kiezen voor een alternatieve. Grondwet conforme, oplossing, kan de wetgever de rechter corrigeren.

4. DE TOETSINGSMAATSTAVEN

Zijn we in de vorige paragraaf ingegaan op het toetsingsproces, het is eveneens van belang om na te gaan waaraan moet worden getoetst. De grondwettelijke bepalingen kunnen in een drietal categorieën worden onderscheiden: grondrechten, organieke bepalingen en gemengde bepalingen."

Sinds 1983 is in het eerste hoofdstuk van de Grondwet een aantal klassieke en sociale grondrechten opgenomen. Bij de formulering van deze grondrechten is er rekening mee gehouden dat de rechter deze grondrechten als toetsingsinstrument zou gebruiken.'^ Toch zijn de sociale grondrechten, gezien hun aard, naar onze mening niet geschikt om als toetsingsmaatstaf te fungeren. Deze categorie grondrechten is immers gericht op overheidsingrijpen. Een dergelijke zorgverplichting van de overheid is in rechte nauwelijks afdwingbaar. Sociale grondrechten zijn daarom veelmeer te beschouwen als rechtsregels die alleen door wetgevende maatregelen kunnen worden gerealiseerd.

De klassieke grondrechten beogen daarentegen de overheidsbemoeienis in te perken. Deze categorie grondrechten maakt deel uit van het waarborgkarakter van onze rechtsstaat. De klassieke grondrechten zijn de normen die dienen als garantie van de 'staatsvrije sfeer'. In dit verbod van overheidsingrijpen ligt dan ook de kracht om als toetsingsmaatstaf te worden gebruikt. Zij geven de rechter een duidelijk handvat om het overheidsingrijpen te beoordelen.

De organieke bepalingen hebben te maken met de staatsorganisatie. Door middel van deze bepalingen worden bepaalde organen in het leven geroepen, worden bevoegdheden toebedeeld, taken opgedragen en procedures geregeld. De organieke bepalingen zijn nogal ruim geformuleerd. De tekst van deze bepalingen is onvoldoende voor een juist begrip van de staatkundige praktijk. Het reilen en zeilen van ons staatsrechtelijk bestel wordt namelijk voor een groot deel bepaald door het ongeschreven recht. Naast stelregels bestaan er dus ook spelregels."

Het gebruik van organieke bepalingen in de Grondwet als maatstaf voor de rechter bij de toetsing van wetgeving zou een doorkruising kunnen betekenen van de spelregels. Op deze manier zouden de staatkundige ontwikkelingen kunnen worden geblokkeerd, wat in strijd is met de bedoeling van de Grondwet(gever). De organieke bepalingen zijn dus niet geschikt als toetsingsmaatstaf voor de rechter.

De gemengde bepalingen hebben een tweeledig karakter: ze bevatten een grondrechtelijke en een organieke component. De organieke component is daarbij doorslaggevend geweest voor de plaats van deze bepalingen in de Grondwet. Vanwege deze plaats in de Grondwet is er bij de formulering van deze bepalingen geen rekening mee gehouden dat deze bepalingen als toetsingsinstrument zouden kunnen worden gebruikt, zoals dat bij de specifieke grondrechten het geval was." Gelet op het dominerende karakter van de organieke component en de plaats van deze bepalingen in de Grondwet wijzen wij het gebruik van de gemengde bepalingen als toetsingsmaatstaf af.

Resumerend kan worden opgemerkt dat slechts de klassieke grondrechten als geschikte toetsingsmaatstaven voor rechterlijke toetsing zijn te gebruiken. In deze categorie grondrechten is veelal duidelijk omschreven of en op welke wijze het grondrecht mag worden beperkt. Door middel van procedure-en competentievoorschriften en doelcriteria heeft de rechter grip op de hem voorgelegde materie.

5. EEN DIFFUUS OF EEN GECONCENTREERD STELSEL?

We komen nu voor de vraag te staan of de toetsingsbevoegdheid moet worden geconcentreerd bij één rechter (geconcentreerd stelsel) óf dat deze bevoegdheid aan elke rechter moet toekomen (diffuus stelsel). In het regeringsstandpunt is gekozen voor een geconcentreerd stelsel, met de Hoge Raad als toetsende instantie." Dit houdt in dat wanneer een (lagere) rechter bij toetsing overweegt een formele wet in strijd te achten met een bepaling van de Grondwet of van internationaal recht, deze rechter is verplicht een prejudiciële procedure voor te leggen aan de Hoge Raad. Vervolgens wordt de procedure geschorst tot het antwoord op de prejudiciële vraag is ontvangen. Daarna neemt de rechter, met inachtneming van het antwoord, een beslissing op de hem voorgelegde rechtsvraag.

Een bezwaar dat tegen dit geconcentreerde stelsel kan worden ingebracht is de tweesporigheid die hierdoor wordt veroorzaakt. Materiële wetgeving kan door iedere rechter aan de Grondwet worden getoetst, maar wanneer het gaat om formele wetgeving mist de rechter in dit stelsel de toetsingsbevoegdheid. Hier komt nog bij dat het heel goed mogelijk is dat in een bij de rechter aanhangig geschil de grondwettigheid van een uitvoeringsregeling (AMVB, provinciale of gemeentelijke verordening) ter discussie wordt gesteld. De aangevochten bepaling van deze uitvoeringsregeling kan echter zo zeer verweven zijn met de aan deze regeling ten grondslag liggende wet dat het oordeel over de verenigbaarheid van deze bepaling impliciet een oordeel over de verenigbaarheid van de (formele) basiswet met de Grondwet inhoudt.'" Dit voorbeeld maakt duidelijk dat het aanbrengen van een scheiding in de rechterlijke toetsingsbevoegdheid min of meer gekunsteld is. Het verschil tussen de toetsing van formele wetgeving en van materiële regelgeving kan dit onderscheid in procedures naar onze mening niet rechtvaardigen.

In dit verband moet er tevens op worden gewezen dat artikel 177 van het EEG-Verdrag geen geconcentreerd stelsel toelaat als het gaat om de toetsing van EEG-recht. Dit betekent dus dat, wanneer een geconcentreerd stelsel wordt ingevoerd voor de formele wetten, er een uitzondering moet worden gemaakt voor de toetsing aan het EEG-recht. Een dergelijk systeem is toch wel erg ondoorzichtig en verbrokkeld.

De regering wil met het geconcentreerde stelsel vooral de rechtseenheid waarborgen. Dit is echter even goed mogelijk in een diffuus stelsel. In een dergelijk stelsel bestaat immers de mogelijkheid van cassatie, zodat de Hoge Raad in laatste instantie optreedt in alle gevallen waarin de grondwettigheid van een overheidsbesluit ter discussie staat. In dit verband wordt door de Hoge Raad opgemerkt dat binnen één rechterlijke hiërarchie het gebruik van de prejudiciële beslissing minder voor de hand ligt, omdat de coördinatie en vooral de rechtseenheid beter bereikt kunne worden door middel van bij één instantie uitmondende hogere voorzieningen."

Gelet op het voorgaande is een diffuus stelsel te prefereren boven een geconcentreerd stelsel. Met een diffuus stelsel is in ons land al de nodige ervaring opgedaan bij de toetsing van lagere regelgeving aan hogere regels en bij toetsing aan internationaal recht. Het is dan ook niet gewenst deze bevoegdheid nu aan de (lagere) rechters te ontnemen.

6. TENSLOTTE

We hebben in dit artikel de nuttige (aanvullende) functie van rechterlijke toetsing uiteengezet. De keuze voor dit systeem met rechterlijke toetsing hangt samen met de keuze die men zou kunnen maken voor een bepaald democratiebegrip. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het onderscheid tussen het Britse en het Amerikaanse model van democratie. Kenmerkend voor het Britse model is dat men elke binding van de wetgever aan hoger recht verwerpt als onnodig en ondemocratisch, terwijl het typerend is voor het Amerikaanse model dat men zelfs de democratisch gecontroleerde wetgever aan bepaalde hogere nonnen wil onderwerpen. Alleen op die laatste manier is de minderheid beschermd tegen de ogenblikkelijke willekeur van de meerderheid, aldus Struycken."*

In een stelsel met rechterlijke toetsing komt de notie van een rechtsstatelijk beteugelde democratie beter tot zijn recht." In het rechtssysteem van een rechtsstatelijk beteugelde democratie wordt doorgaans ook uitgegaan van een zekere hiërarchische verhouding tussen de verschillende regels. Regels van hogere orde gaan voor de regels van een lagere orde. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet vormt op deze algemene regel dat hogere wetgeving prevaleert boven lagere wetgeving een uitzondering. Aangezien de conceptie van een rechtsstatelijk beteugelde democratie met een (consequent) hiërarchisch rechtssysteem ons wel aanspreekt, kunnen wij instemmen met de opheffing van het toetsingsverbod.

NOTEN


1. I. Bakker, "Het dilemma van constitutionele toetsing", in: Zicht, 1991, nr. 4, p. 123-132.

2. Vergelijk ook P.B. Cliteur e.a., "De doorwerking van grondrechten in de nationale rechtsorde", in: P.B. Cliteur, A. Deelder en M.R. Rutgers (red.) Mensenrechten, Gouda Quint, 1992, p. 149-173.

3. M. van Schendelen, "De brave juristenkijk op wetgeving", in: Nederlands Juristenblad 1978, p. 834.

4. Bijlagen TK1990-1991, 22161.

5. Handelingen EK 1990-1991, p. 1319-1322.

6. Handelingen EK 1990-1991, p. 1328.

7. Behoudens de mogelijkheid om door middel van een novelle de onverenigbaarheid te elimineren.

8. Enkele PvdA-ministers dreigden hiermee bij de behandeUng van het wetsontwerp basisvorming (mei 1992).

9. Zie voor de hier genoemde argumenten ook "Advies van de Hoge Raad en Procureur-Generaal J. Remmelink", in: NJCM-bulletin 1992, jaargang 17-3, p. 246-247.

10. "Advies van de Hoge Raad en Procureur J. Remmelink", t.a.p., p. 256.

11. Vergelijk T. Zwart, "Constitutionele toetsing: Ganzenbord of Russische Roulette? ", in: Constitutionele toetsing. Geschrift 74 van de Prof. mr. B.M. Telderstichting, 's- Gravenhage, 1991, p. 209.

12. Bijlagen TK 1975-1976, 13872, nr. 3, p. 10. In het kader van de toetsing van lagere wetgeving worden de grondrechten in onze Grondwet reeds als toetsingsinstrument gebruikt.

13. Zie de oratie van J.Th.J. van den Berg, Stelregels en spelregels in de Nederlandse politiek. Alphen aan den Rijn, 1990. Een voorbeeld van een spelregel is de vertrouwensregel, die - negatief geformuleerd- inhoudt dat een kabinet dat het vertrouwen van het parlement heeft verloren, moet opstappen.

14. Artikel 114 van de Grondwet (verbod op de doodstraf) is hierop een uitzondering.

15. A.W. Heringa, "Rechterlijke toetsing in Nederland", in: NJCM-bulletin 1992, jaargang 17-3, p. 237.

16. "Advies van de Hoge Raad en Procureur-Generaal J. Remmelink", t.a.p., p. 253.

17. "Advies van de Hoge Raad en Procureur-Generaal ]. Remmelink", t.a.p., p. 255.

18. A.A.H. Struycken, De grondwet, haar karakter en waarde, Gouda, Quint, Arnhem, 1914, p. 29.

19. Wanneer de Tv^feede Kamer bij de behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling meer aandacht zou hebben besteed aan de rechtsstaatgedachte, zou dit wetsvoorstel niet zijn aangenomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1993

Zicht | 44 Pagina's

Rechterlijke toetsing

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1993

Zicht | 44 Pagina's