Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Heidense overheid niet ontslaan van  bijbelse plicht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Heidense overheid niet ontslaan van bijbelse plicht

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorzitter van de Stichting tot bevordering van Staatkundig Gereformeerde Beginselen

Allereerst wil ik de redactie van Zicht hartelijk dankzeggen voor de gelegenheid die zij mij biedt om mijn standpunt aangaande de doodstraf nader toe te lichten. Daarbij wil ik op verzoek de beide bijdragen die in dit nummer hiervoor staan afgedrukt betrekken. Gezien de ruimte die mij is toegemeten, zal ik echter kort en bondig moeten zijn. Voor een uitvoerigere kennisneming van mijn standpunt verwijs ik daarom naar mijn recensie van de infokatern van de LVSGS/SGP-jongeren over dit onderwerp\ die eerder in het blad In het Spoor is verschenen^

Recht en plicht van de overheid

Ter wettiging van de doodstraf is uit het Oude Testament Genesis 9:6: Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden: ant God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt' één van de belangrijkste teksten. Hieruit valt af te leiden dat vanwege de moedwillige aanranding van het beeld Gods in een mens ("want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt") de doodstraf allereerst de rechtvaardige vergelding van het geschonden recht des Heeren is. In Genesis 4:15 dreigde de Heere nog een ieder die Kaïn doodde zevenvoudig te wreken, maar in Genesis 9:6 wordt deze vergelding na de zondvloed nadrukkelijk in handen van de mens gelegd ("zal door den mens vergoten w/orden"). Onmiskenbaar gaat het hier om een voorschrift, om een gebod als een ordening Gods dat voor alle tijden en voor aUe mensen geldt, daar het ingebed is in het Noachitisch verbond, dat voor alle tijden, volken en plaatsen geldt (zie Genesis 9:9, 12 en 13) en vv^aarvan de geldig­ heid tot aan de dag van vandaag nog in de regenboog zichtbaar is. Het Noachitisch verbond werd na de zondvloed aan Noach en zijn kinderen en daarmee aan de gehele mensheid gegeven. Dit Goddelijk gebod is dus als eis aan de mens niet met het Nieuwe Testament vervallen. Vervolgens is uit het Nieuwe Testament Romeinen 13 : 4 van zeer groot belang, waar van de overheid gezegd wordt: Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet'. Hierin ligt besloten dat de doodstraf niet meer door particuliere personen voltrokken mag worden, maar door de overheid als Gods dienares ter vergelding van allereerst het geschonden recht des Heeren en daarmee tot bescherming van de goeden. Dat het in Romeinen 13 vers 4 niet alleen om een 'mogen', om een recht van de overheid, maar wel degelijk ook om een "moeten', om een plicht gaat, is uit de directe context (het volgende vijfde vers) afleidbaar. Gaat het in het vijfde vers om de plicht van de onderdanen (tot onderwerping namelijk, Romeinen 13:5: Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleenlijk om der straffe, maar ook om de consciëntie wil'J, dan is het duidelijk dat het in het vorige vers om de plicht van de overheid gaat. De Heere gespt dus de overheid het zwaard aan de heup met de plicht het te hanteren en verplicht de onderdanen tot onderwerping. Dat het woord 'zwaard' daarbij zowel de regeermacht van de overheid als het recht en de plicht van de overheid om misdadigers met de dood te straffen insluit, ligt op grond van andere 'zwaardteksten' uit het Nieuwe Testament voor de hand, zoals in de mfokatem wordt aangetoond, en is vanuit de eenheid van het Oude Testament (Genesis 9:6) en het Nieuwe Testament onweerlegbaar. Het moge met deze twee voor de doodstraf fundamentele teksten reeds duidelijk zijn dat er niet alleen in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament sprake is van een plicht voor elke overheid om de moedwillige doodslager met de dood te straffen.

Eenheid van het Oude en Nieuwe Testament

De Heere Jezus zegt in Mattheüs 5:17 tegen zijn discipelen: Meent niet, dat Ik gekomen ben om de Wet

of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen'. Het Nieuwe Testament is de voortzetting en vervulling van het Oude Testament. Het is Calvijn geweest die de eenheid van het Oude en Nieuwe Testament in zijn strijd tegen de wederdopers altijd zeer beklemtoond heeft. En met hem en in de lijn van de gereformeerde belijdenis en onze gereformeerde vaderen hebben wij de Schrift te verklaren vanuit de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament door Schrift met Schrift te vergelijken. Wanneer wij deze gereformeerde lijn vasthouden, zijn er in het Nieuwe Testament meer teksten te vinden waaruit zowel de plicht als het recht van de overheid tot de doodstraf direct of indirect afleidbaar zijn. Onze gereformeerde kanttekenaren zijn ons daarin voorgegaan. Wat de plicht betreft kan allereerst ter onderstreping van het gebod uit het eerste Bijbelboek (Gen. 9:6) gewezen worden op een tekst uit het laatste Bijbelboek: penbaring 13:10, waar staat: indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden'. De kanttekening verwijst daarbij eerst naar de bekende tekst in Genesis 9:6 en vervolgens naar Mattheüs 26:52 in het Nieuwe Testament. In Jvlatthéüs 26 vers 52 lezen wij: want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard ver- gaan'. De kanttekening bij 'het zwaard nemen' luidt "namelijk zonder wettelijk beroep of last daartoe te hebben" en bij 'door het zwaard' "namelijk door bevel der overheid, welke tot dat einde het zwaard gegeven is, om de doodslagers met den dood te straffen; Gen. 9:6; Rom 13:4". Ook hier dus weer een verwijzing naar het Oude en het Nieuwe Testament. Verder zijn te noemen Handelingen 25:11 en Romeinen 1:32, waar in beide gevallen door Paulus gesproken wordt van daden die des doods waardig zijn. In Handelingen 25 beroept Paulus zich voor Festus op de keizer, let wel!, dus op een heidense, niet-Christelijke overheid: Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven' en in Romeinen 1:32 staat: Dewelke, daar zij het recht Gods - weten (namelijk dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn'). Vervolgens zijn de woorden van de bekeerde moordenaar aan het kruis uit Lukas 23 : 40, 41 ('Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijti En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben') van niet geringe betekenis. Woorden waaruit duidelijk wordt dat deze te elfder uur bekeerde de doodstraf als een rechtvaardig oordeel Gods erkende dat terecht door middel van een heidense overheid over hem kwam.

"Zonder ten gedegen Schriftuurlijke, Gereformeerde bewijsvoering geraakt men al vlug, vaak ongewild en ongedacht, in modern Schriftkritisch vaarwater."

Laten we uiterst voorzichtig zijn met een exegese die stelt dat uit een en ander niets valt te bewijzen omdat het geheel in de culturele situatie van die tijd past en geheel vanuit de historische situatie bezien moet worden! Dit soort teksten zijn in de lijn van de gereformeerde belijdenis vanuit de eenheid van het Oude en Nieuwe Testament door onze gereformeerde vaderen altijd als directe of indirecte bewijsteksten voor de wettigheid van en de plicht tot de doodstraf beschouwd. Laat men eerst op deugdelijke gronden aantonen dat dit soort teksten in dit opzicht 'tijdbeperkt' zijn voordat men de klassiek gereformeerde uitleg verwerpt om een zogenaamde verantv/oorde 'bijbels-theologische' exegese te volgen! Waar het met de 'bijbels-theologische' exegese van vele neogereformeerde en moderne theologen in de praktijk op uitgelopen is, kunnen we allen wel weten. Zonder een gedegen Schriftuurlijke, gereformeerde bewijsvoering geraakt men al vlug, vaak ongewild en ongedacht, in modem Schriftkritisch vaarwater.

De eis onverkort handhaven

Het plaatsen van vraagtekens en het gereserveerd staan tegenover de Bij­ belse plicht van de overheid op grond van "de zwakheid der tijden" om de doodstraf (opnieuw) in te voeren en toe te passen, doet afbreuk aan het recht Gods. Guido de Brés heeft in 1561 ook niet geaarzeld in de zwakheid der tijden koning Filips, een de ware religie zeer vijandige, in het bijgeloof verstrikte overheid, de plicht tot het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst voor te houden, ook al hield dat later voor hem de marteldood in. Als op grond van Gods onfeilbaar Woord de overheid als dienaresse Gods allereerst ter vergelding van het geschonden recht des Heeren niet alleen het recht, maar ook de plicht tot de doodstraf heeft - en daarover zijn we het op grond van de Bijbel in principe allen met elkaar eens - , dan gaat het niet aan om met een beroep op de gebrokenheid van deze wereld door de zonde en het feit dat menige overheid de doodstraf niet Bijbels heeft toegepast, van de door God aan de overheid opgelegde plicht iets af te doen. Natuurlijk dient bij een oproep tot (her)invoering van de doodstraf ernstig gewaarschuwd te worden dat bij de toepassing alles naar Gods Wet dient te geschieden. Een onbijbelse toepassing van de doodstraf zal daama echter voor verantwoording van de desbetreffende overheid liggen. Net zo min een onbekeerde het recht heeft onbekeerd te zijn, mist een overheid het recht geen dienaresse Gods te zijn. Daarop dient elke overheid op de juiste plaats en wijze gedurig gewezen te worden. De overheid immers ontleent haar gezag in eerste instantie alleen maar aan God als de hoogste Gezagsdrager. Welk een Godonterende ongehoorzaamheid is het dan ook, indien een overheid de door haar hoogste Gezagsdrager opgelegde plichten niet erkent of nakomt! En welk een ontering van de allerhoogste Soeverein en welk een liefdeloosheid voor de door God gegeven overheid indien Christenen op gepaste wijze en bij geschikte gelegenheden zo'n overheid daarop niet gedurig en in liefde wijzen! Dit heeft niets te maken met een verkeerde radicaliteit, maar alles met een onvoorwaardelijk bukken voor en gehoorzamen aan de rechten en eisen des Heeren - hoezeer ook tegen de ver-

dorven natuur van de mens in - en met een ware liefde voor land en volk.

In dit licht moet ook het argument dat het Nieuwe Testament inderdaad de mens allereerst oproept tot onderworpenheid en onderdanigheid aan de over hem gestelde machten gezien worden. Het antwoord van Christus op de verzoeking der Farizeeën in Mattheüs 22: Geeft dan den keizer dat des keizers is, en Gode dat Gods is' geeft immers ook aan dat die onderworpenheid een beperkte is ("Gode dat Gods is"); zij mag niet ten koste gaan van de gehoorzaamheid aan God. Ook het feit dat in het Nieuwe Testament geen directe roeping tot politieke activiteit' en dus ook geen politiek of juridisch program te vinden is, heeft geen geldingskracht. Vanuit de eenheid van het Oude en Nieuwe Testament, dus vanuit het geheel van de Schrift, is er wel degelijk sprake van een zekere roeping voor de man op politiek terrein en zijn er onmiskenbaar bepaalde zaken voor het politiek en juridisch bestel afleidbaar. Niemand kan dit ontkennen, zeker geen SGP'er. Voor een ieder geldt toch de plicht: en gij zult Mijn getuigen zijn' (Handelingen 1:8). En in 1 Korinthe 10:31 lezen we: Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods'. De eis om tot Gods eer te leven blijft dus op elk mens, maar ook op elke overheid onverkort rusten, onafhankelijk van de vraag in welke mate de mens of die overheid daartoe bereid of in staat is. Geen gereformeerde belijder zal deze tekst toch als 'tijdbeperkt' en 'situatie-en cultuurgebonden' willen lezen, alsof deze eis door Paulus alleen voor de Korinthiërs in hun tijd en in hun situatie zou zijn bedoeld.

Beeld Gods in ruimere zin

De verantwoordelijkheid van elk mens en elke overheid staat ook niet los van het beeld Gods. Na de zondeval is de mens redelijk-zedelijk schepsel gebleven, opdat alle onschuld voor God hem ontnomen worde. Daarom is er nog een afdruk (het beeld Gods in ruimere zin) van de kennis, gerechtigheid en heiligheid van God (het beeld Gods in engere zin) bij de mens te vinden. Reeds bij Calvijn is in de knop deze klassiek gereformeerde onderscheiding in zijn Institutie^ te vinden. Elk mens heeft daarom nog een besef dat er een God is (Romeinen 1:19) en God heeft hem zelfs nog een vermogen gelaten om die ingeschapen Godskennis te vermeerderen (Romeinen 1:20), hoewel deze natuurlijke Godskennis, hoe groot op zich ook, buiten wedergeboorte nooit tot een zaligmakende kennis van God kan leiden. Op grond van deze natuurlijke Godskennis heeft elk mens ook een zekere kennis van goed en kwaad. De wet der zeden of de wet der Tien Geboden is in de natuur ingeschreven, zie Romeinen 2:14 en 15; de natuurwet is dus een afdruk in de mens van de Tien Geboden waardoor hem voor God alle onschuld benomen wordt. Zo blijft zelfs de blindste heiden en de meest heidense overheid verantwoordelijk en onder Gods rechtvaardige eis liggen. Aan een heidense overheid kan daarmee ook niet elk zedelijk besef en een eerlijke rechtspraak zonder meer ontzegd worden (zie: omeinen 2:14: Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn '). Indien het gevoelen dat bij een heidense overheid een oproep tot herinvoering van de doodstraf niet op zijn plaats is, juist is, betekent dit ten diepste dat alleen een Christelijke overheid de doodstraf zou mogen invoeren. Noch Christus, noch Paulus ontzegden echter een heidense overheid als de Romeinse het recht om de doodstraf toe te passen, terwijl zij goed wisten dat het ware Christendom altijd maar een klein kuddeke zou zijn. Ontneemt men de niet-Christelijke overheid het recht tot het toepassen van de doodstraf, dan houdt dat ook in dat haar het recht tot oorlogshandeUngen wordt ontzegd, waarop terecht door het RD werd gewezen^

in het spoor van de vroegere SGPvoormannen

Het moge duidelijk zijn dat wanneer aan de Bijbelse eis tot het toepassen van de doodstraf aan de moedwillige doodslager, die aan elke overheid als Gods dienares van Zijn gerechtigheid op aarde gesteld moet worden, op enige wijze afbreuk wordt gedaan. het getuigend vermaan richting de (niet-Christelijke) overheid tot (her)invoering van de doodstraf zal gaan ontbreken.

Dan gaat er in dezen toch een wissel om. De vroegere SGF-voormannen"-R Zandt, "De doodstraf", in: De Banier, 34e jaargang, nr. 34, 1 september 1955; nr. 35, 8 september 1955; nr. 36, 15 september 1955; nr. 37, 22 september 1955, lieten vanouds over dit punt geen misverstand bestaan. Bij elke gepaste gelegenheid riepen ds. Kersten en ds. Zandt de overheid in de Kamer indringend op tot herinvoering van de doodstraf op grond van Gods gebod. Zij deden dat onder andere bij elke begrotingsbehandeling van het departement van Justitie'. Hierbij hadden zij toentertijd al de hoon en smaad van bijna iedereen te verdragen, maar evenwel hielden zij uit liefde tot Gods eer en uit liefde voor land en volk daaraan onverkort vast, waarbij de liefdevolle waarschuwing voor de oordelen van een vertoornd God niet ontbrak. Ten bewijze en ter afsluiting een in dit verband veelzeggend citaat van ds. Zandt uit de Rijksbegroting voor 1937:

''Noch Christus, noch Paulus ontzegden echter een heidense overheid als de Romeinse het recht om de doodstraf toe te passen."

"Verder wensch ik bij dezen Minister nogmaals naar eisch van Gods gebod de wederinvoering van de doodstraf voor te staan. Al handel ik hiermede niet naar het welgevallen van zeer velen, die slechts smaad en schimp over hebben voor hem, die zoo iets durft te bepleiten, toch mag ik in dezen niet nalatig zijn. ( ) Hij (God; PH. op 't H.) gaf de Overheid het zwaard m de hand, opdat zij zoude waken, dat het leven van haar onderdanen veilig gesteld zou zijn. Alzoo is de doodstraf zoowel een uitvloeisel van Gods liefde als van Gods strafoefenende gerechtigheid. Hij, Die in Zijn wet nadrukkelijk bepaalde "gij zult niet doodslaan" vordert van de Overheid handhaving van dit Goddelijk gebod, opdat niet een ieder zich Uchtvaardig aan het

leven van zijn naaste vergrijpt. Het is uit oorzaak van dat gebod, dat wij met alle beslistheid de noodzakelijkhed vai cfe wedbirMasirg \an cfeze straf onder de aandacht van dezen Minister brengen. Ook al was nu reeds zoo vele jaren onze stem als een van een roepende in de woestijn, nochtans kunnen wij niet nalaten ook dit jaar weder ons gevoelen te openbaren. ( ) Het zal en kan toch met onbezocht blijven, dat bloedschuld bij bloedschuld op ons land gaat rusten en dat zooveel onschuldig vergoten bloed, door nalatigheid der Overheid, om wraak tot den hemel nu reeds jaren lang roept. Wee toch het land en wee de Overheid, welke den eisch Gods blijven verzaken.'^

Noten


W.A. Zondag, L. Snoek en G. Holdijk, De doodstraf: invoeren ofuilhanneni; 1997.

2 Zie: "SGP-jongeren; Quo vadis-1-", in; In het Spoor, februari 1999, p. 8 - 14 en aflevering 2 m: In het Spoor, mei 1999, p. 80 - 87. In het Spoor is een uitgave van de Landelijke Stichting ter bevordering van de Staatkundig Gereformeerde beginselen.

3 Zie hierover mijn artikel: "De politieke roeping van een Christen", in: In het Spoor, december 1996, p. 106-116.

" J. Calvip, Institutie, I, XV, 3 en 4. ^ 5. De commentaarschrijver van het RD wees hier op: RD, 28 december 1998, p. 1.

Voor de opvatting van deze mannen verwijs ik allereerst naar de partiidagredes en de Handelingen van de Tweede Kamer die vnj gemakkehjk toegankelijk zijn. Minder gemakkelijk toegankelijk en daarom vrij onbekend zijn de volgende interessante artikelen en artikelenseries uit De Banier, waarbij ik met name hier wil wijzen op het belang

van de artikelenserie van ds. Zandt, die met recht als een samenvatting is te beschouwen van alles wat hij tegen de argumenten van de tegenstanders van de herinvoering van de doodstraf gedurende zijn politieke loopbaan namens de SGP met name in de Tweede Kamer heeft te berde gebracht.

- J.D. Barth, "De doodstraf", in: De Bamer, 7e jaargang, nr. 8, 24 februan 1927; nr. 9, 3 maart 1927; nr. 16, 21 aprü 1927; nr. 17, 28 april 1927; nr. 18, 5 mei 1927; nr. 19, 12 mei 1927.

- G.H. Kersten, 'De doodstraf", in: De Banier, 22 november 1923, nr. 34 ; "Moord", in: De Bamer, 17 februan 1927, nr, 7.

Zelfs een buitenstaander viel dit op. Zie: S van Ruller 'Hoe de nationale deftigheid tweemaal triomfeerde. Anderhalve eeuw parlementaire doodstrafdiscussie in Nederland', in: Recht en kritiek, 1989, nr. 3, p. 277

Handelingen Tweede Kamer, 1936-1937. 19 november 1936, p. 465 en 466.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1999

Zicht | 28 Pagina's

Heidense overheid niet ontslaan van  bijbelse plicht

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1999

Zicht | 28 Pagina's