Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De maagd in de ommuurde tuin

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De maagd in de ommuurde tuin

Gereformeerden en 'verzuiling'

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Historici zijn zich ervan bewust dat geschiedbeoefening soms niet verder komt dan een onkritische navolging van commentaren.1 Het gevaar bestaat dan dat wij de geschiedenis niet meer zelf waarnemen, maar afgaan op de commentaren van anderen. Zoals ook de bijbelboodschap voor ons schuil kan gaan achter het hoogopgeschoten kreupelhout van commentaren, zo kan de geschiedenis aan ons oog worden onttrokken door commentaren. Dat gevaar dreigt bijvoorbeeld als we het woord 'verzuiling' — dat op zichzelf een commentaar is — als uitgangspunt nemen als het gaat over 'Gereformeerden en verzuiling'. Wij zullen toch telkens weer naar de geschiedenis zelf moeten luisteren om inzicht te ontvangen. Onze vraag kan daarom niet zijn: was er in de negentiende eeuw zoiets als 'verzuiling' of niet, maar: wat wilden gereformeerden nu eigenlijk in de cultuur teweegbrengen? Vanuit welke geest deden ze dit? Gereformeerden hebben hun calvinistische overtuiging altijd vormend willen laten inwerken op het hele leven en de hele cultuur. Reeds daarom mag enige argwaan ontstaan bij de hantering van het verzuilingsbegrip, als zou door gereformeerden in het verleden een samenleving met waterdichte compartimenten zijn nagestreefd.2 Ik wil in deze bijdrage iets zeggen over de negentiende-eeuwse huiver in protestantse kring voor afgesloten bolwerken en organisaties en over de vormen die in de antirevolutionaire wereld onder leiding van Abraham Kuyper en zijn geestelijke nazaten werden gevonden om met de gereformeerde belijdenis in de hand georganiseerd op te treden in de samenleving. In dat optreden kan aan een authentiek gereformeerde trek niet worden voorbijgezien: de roeping om het geloof tot gelding te brengen voor de hele samenleving.

Enkele weken voor de oprichtingsvergadering van de ARP op 3 april 1879 te Utrecht verscheen van Abraham Kuypers hand het lijvige boekwerk 'Ons Program'. Het was een toelichting op de beginselen van de nieuwe partij. Over die beginselen hadden de reeds bestaande lokale kiesverenigingen zich kunnen uitspreken aan de hand van een in 1878 op verzoek van de kiesvereniging te Gouda eveneens door Kuyper geschreven stuk. Nü was het zaak om die lokale kiesverenigingen — gesierd met namen als 'Nederland en Oranje', 'Vreest God, Eert de Koning' en soms al tientallen jaren actief — in een landelijke organisatie bijeen te brengen. Althans, dat was Kuypers wens, al vanaf het begin van de jaren zeventig. Hij had de voorbeelden van moderne partijorganisatie in Engeland gezien. En hij slaagde, want de ARP werd niet alleen de eerste landelijke politieke partij in Nederland, maar had vervolgens ook een belangrijke inbreng in de Nederlandse samenleving. 'Ons Program' vond zijn weg naar vele partijleden en anderen. Reeds in 1880 was een tweede druk nodig en in de volgende jaren werd het boek nog enkele malen herdrukt. Wat direct onze aandacht moet trekken, is de zegelafdruk op de titelpagina, waar Kuyper in zijn voorwoord uitvoerig bij stilstaat en die dus blijkbaar voor hemzelf van veelzeggende betekenis was. Het was de afdruk van een munt uit 1574, 'uit het hardste en benardste van onze worsteling tegen Rome en Spanje' met erop de afbeelding van de 'Hollandsche maagd in den tuin'. Kuyper zei hier verder van: 'Die munt toch is schoon en zinrijk. Een weerloze maagd, door niets dan een lagen tuin beschermd, en die toch rustig neerzit, wijl ze met den vinger wijzen mag naar de Zonne der gerechtigheid, die boven haar straalt, terwijl ze ootmoedig belijden durft: "Onse hulp is in den Name des Heeren".'3 Kuyper — wel betiteld als de 'volkstribuun' en 'grootste geus' van de negentiende eeuw — koos voor een nationaal symbool. Wat de Hollandse natie op de munt had beleden, paste hij nu toe 'in aansluiting aan der vaderen bedoelen' op het streven van de ARP. En niet alleen op het streven van de ARP. Ook de in 1880 opgerichte Vrije Universiteit zou de maagd in de tuin als symbool gebruiken. Wie het roemen in eigen kracht, de verschansing in eigen bolwerken, het verbreken van de nationale eenheid, de opbouw van een hermetisch gesloten zuil karakteristiek acht voor de mede door Kuyper gevormde gereformeerde wereld, ziet voorbij aan het feit dat hier het geestelijk beginsel voorop werd gesteld en vervolgens, dat het leven uit dat beginsel niet als een particuliere zaak, maar als een nationale zaak werd gezien. Die maagd in de ommuurde tuin is geen teken van eigen sterkte, maar van afhankelijkheid. Ze geeft weer dat de Nederlandse natie zal leven wanneer ze op God weet te vertrouwen. Naar het zelfgetuigenis van Kuyper was de inzet niet een volksgroep af te grenzen van de rest van de natie, maar ging het om de doorwerking van een nationaal-gereformeerd beginsel. Dit inzicht was hem door Groen van Prinsterer op het hart gelegd. Reeds dertig jaar voor de oprichting van de ARP sprak Groen bij zijn komst in de Tweede Kamer van zijn 'partij'. Dat was geen organisatie, het was een richting in de Nederlandse samenleving die hij wist te vertegenwoordigen. Groen heeft er nooit aan gedacht deze richting organisatorisch samen te binden; het gemeenschappelijk beginsel moest de onderlinge band scheppen. Evenmin heeft hij eraan gedacht deze richting te doen oplossen in een eenheid boven geloofsverdeeldheid. Dit achtte hij een toegeven aan liberale en conservatieve inzichten die de nationale eendracht wilden bevorderen door het wegnemen van wat scherp was en strijd kon veroorzaken. Hier heeft Groen zich altijd tegen verzet. Zijn kritiek op de staatshervormingen van Thorbecke was dat het de zelfstandigheid van de delen ontkrachtte en zijn kritiek op het openbaar onderwijs is bekend; hier werden verantwoordelijkheden van christenouders afgenomen ten gunste van een gemeenschappelijkheid, waar volgens hem geen kracht van kon uitgaan. Met het oog hierop heeft Groen eens gezegd: 'Het waarlijk nationale wordt niet verkregen door het verenigen van alle richtingen, maar door het naleven van die beginselen, het vasthouden aan die waarheden, waardoor de Nederlandse natie gevormd en hervormd is'.4 Dit was het inzicht dat Kuyper na zijn 'bekering' in zijn eerste gemeente Beesd door Groen op het hart kreeg gebonden. Maar wat steeds zwaarder op beider hart ging wegen was de onbepaaldheid van de partij waar zij over spraken. De zittende Kamerleden die zich antirevolutionair noemden, onderscheidden zich niet van de conservatieven. Op 7 juli 1869 — na het incident op de vergadering van de vereniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs waar Kuyper en Beets scherp tegenover elkaar kwamen te staan5 — schreef Groen aan Kuyper: 'Maar het grote bezwaar is, dunkt me, in de verdeeldheid onze zoogenaamde partij, die eigenlijk nauwelijks partij mag heeten, omdat er niet enkel menigvuldigheid van schakeeringen is, maar gemis aan een algemeen begrepen en erkend beginsel. Wij hebben nog geen algemeen erkend a.b.c. Elke schakeering bijna maakt van haar eigenaardigheid een algemeen shibboleth. Er is, onder velerlei wisseling van omstandigheden, sedert 1829 en vroeger, een Christelijk-Historische en dus... antirevolutionaire rigting, ook hier te lande geweest. Met sympathie bij een groot gedeelte van het volk. Met antipathie in de middelklasse en in de hoogere standen'.6 Dit onbepaalde en deze reserve in hogere kringen hinderde Groen op het laatst van zijn leven, maar Kuyper probeerde de zich antirevolutionair noemende aristocraten ervan te overtuigen dat er een nieuwe tijd was aangebroken. Hij probeerde hen voor zijn plannen te winnen en zo de antirevolutionaire richting samen te binden. Daarbij stonden hem drie middelen voor ogen: een persorgaan, een programma en een partijorganisatie. In 1874, zodra hij in de Tweede Kamer was gekozen, besprak hij met de zittende Kamerleden een door hem ontworpen program. Tot zijn grote frustratie wilden de heren dit niet aanvaarden. Niet alleen het standsverschil speelde hierbij een rol — Kuyper was een burgerman in de ogen van de conservatieven en patriciërs en aristocraten — maar ook zijn methoden bevielen hen niet. De binding aan een program zou de vrijheid van handelen belemmeren en het brede overleg schaden. Zo'n program zou een 'twistappel bij de verkiezingen worden en een verbrekening van krachten', schreef het Kamerlid Schimmelpenninck van der Oye.7 Groen had deze uitkomst al gevreesd en voorzien. Wat ontbrak was het besef dat men een eigen beginsel had uit te dragen. Wat in 1874 niet ging, lukte in 1879, toen na de oprichting van de ARP de zittende Kamerleden het program van deze partij aanvaardden. Ze moesten ook wel, wilden ze voortaan voor een kandidaatstelling in aanmerking komen.

Het was niet alleen de weifelachtigheid en onbeslistheid die sommigen huiverig deed staan tegenover het programma van Kuyper, op de bodem van dit alles lag ook een afkeer van de moderniteit die in al deze voorstellen meekwam. Hoe kon je oude protestantse waarden, die als een zuurdesem moeten doorwerken, afdwingen met een organisatie-streven dat door en door modern moest heten? Kon je een protestantse strijd uitvechten met aards wapentuig? Wat Kuyper deed, had zeker bij het denkend deel der protestanten geen sterke geloofsbrieven. Reeds vaak hadden Groen en Kuyper geklaagd over de 'politicophobie' van de toonaangevende Hervormde predikanten, zoals N. Beets. J.L. ten Kate. J.P. Hasebroek. Maar hun deftige afgetrokkenheid werd steeds meer 'unzeitgemass' naarmate het volk in beweging kwam. Ongetwijfeld deed Kuyper dit alles in een periode waarin het rad der tijd een tand werd omgezet. De Nederlandse samenleving veranderde vanaf 1870 snel onder invloed van allerlei moderniseringsprocessen. Door de opkomst van de industrie, de urbanisatie, ontsluiting van het platteland, toenemende communicatie via telegraaf en spoor waren de afstanden tussen burgers van allerlei stand en klasse aan het verkleinen. De zich dynamisch veranderende samenleving maakte een eind aan het stille en burgerlijke Hollandse leven. De middenklasse en lagere standen beklommen de maatschappelijke ladder en eisten 'recht voor allen'. Daartoe richtten zij ook nieuwe verenigingen en organisaties op. In de tijd die aanbrak zouden landelijke organisaties veel sterker het beeld gaan bepalen. Kuyper voelde dit heel goed aan en zijn optreden paste helemaal bij deze dynamische tijd. Reeds vroeg had hij ingezien welk een macht er school in deze opkomende achterban die toegesproken kon worden via moderne communicatiemiddelen. Nadat in 1869 het dagbladzegel werd opgeheven en dagbladen binnen het bereik kwamen van minder gegoede burgers, heeft hij zich beijverd voor een landelijk dagblad dat uiteindelijk op 1 april 1872 onder de kop De Standaard het licht zag. Het is bekend dat Kuyper via de pers het gereformeerde volk voorlichtte en wist te binden. In 1878 verschenen in dit dagblad in lange artikelenreeksen de toelichting op het antirevolutionaire program. In dit blad kwam Kuyper hartstochtelijk op voor het recht van de protestantse 'kleine luyden'. In dit blad nam hij het op tegen de liberalen en polemiseerde hij met de katholieken. De Standaard bracht inderdaad strijd. Veel van zijn tegenstanders hekelden daarom Kuypers stijl en optreden. Om iets daarvan te laten proeven citeer ik Schaepman, die op 5 april 1879, vlak na de oprichting van de ARP, hem in De Tijd voor zijn katholieke lezers tekende: 'Met zijn onloochenbare talenten, met zijn scherpzinnigheid en hartstocht, met zijn eigenaardige stijl, voor de betere, maar kleinere helft bij de profeten, voor de grootere bij de demagogen geborgd; met zijn onloochenbare valschheid, zijn hardnekkigheid in het handhaven van logens, reeds duizenden malen weerlegd, zijn aan laagheid grenzende kunstvaardigheid in het voorstellen van zijn bestrijders, zijn onoprechtheid in het erkennen zijner dwalingen, maar bovenal in zijn ijdelen, tevens waanzinnigen haat tegen de Roomsche Kerk'. Maar ook in orthodox-protestantse kring vonden velen zijn methoden te platvloers en zijn streven te modern. De invloedrijke hervormde predikant dr. A. W. Bronsveld, de schrijver van veelgelezen maandkronieken in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, vond Kuyper vaak te 'driftig' en vroeg zich openlijk af of hij een goed gebruik van zijn gaven maakte in kerk en politiek. 'Zaait hij niet juist door dezen twistappel op te werpen, tusschen broeders een verdeeldheid, die meer kwaad doet dan er ooit goeds uit zijn voorstellen ontspruiten kan'.8 Hij weigerde zich op Kuypers 'legerrol' te laten bijschrijven en schreef hem, toen Kuyper het ontwerp-program voor de ARP hem in 1878 toezond: houd mij buiten de politiek. Kuypers methoden, hoezeer ook in rapport met de tijd, vervulden velen dus met reserve. Dit had stellig te maken met een overgeleverde geestelijke houding die huiverig deed staan tegenover het organisatiemiddel, het activisme en de energieke aanpak van Kuyper. Het had ook te maken met huiver en onwil om op deze wijze kerk en school op het spel te zetten en de nationale eenheid te verbreken. Deze gereserveerde houding, gevoed door conservatisme en soms door lijdelijkheid, hield een afwijzing in van de moderne tijd met z'n strijd en verdeeldheid, loste zich op in een onbelijnd liberaal c.q. conservatief standpunt of zocht de beschutting van het isolement om nog van de oude tijd te redden wat er te redden viel.9 Bij de strijdbare Kuyper zien we evenwel iets nieuws doorbreken: a) het inzicht dat de kracht van de antirevolutionaire richting niet bij dominees, notabelen en regenten lag, maar bij het gereformeerde volk en b) dat voor de ontwikkeling van dit volk het onontbeerlijk was moderne organisatie- en communicatiemiddelen te hanteren.

Maar, zoals gezegd, daartoe moesten nog heel wat bezwaren tegen de nieuwe tijd in eigen kring worden overwonnen. En de kritiek op de moderne samenleving, die ook door Kuyper wel werd geformuleerd, had in de negentiende eeuw een zekere traditie. Waar kwam deze kritiek vandaan? Hoe is ze tenslotte overwonnen? Reeds de excentrieke W. Bilderdijk (1756-1831) had aan het begin van de negentiende eeuw de stormklok geluid tegen de moderne liberale maatschappijopvattingen. Hij opponeerde fel tegen de liberale verenigingen en organisaties, zoals de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die uit waren op filantropische projecten als 'volksverheffing' en 'beschaving' van de burgerklasse. Hij zag hierin niet alleen het humanisme dat het volk eens wat cultuur zou bijbrengen, maar ook de opvulling van een geestelijke leegte, die men eerst zelf veroorzaakt had. In het vroege Reveil leefde er een pertinente afkeer van het oprichten van verenigingen, het zinnen op maatregelen om eigen invloed te vergroten of dat van anderen in te dammen. Kenmerk van het ware christenleven was veeleer de lijdelijkheid dan het grijpen naar middelen. Het waren de liberalen die warm liepen voor volkssoevereiniteit en gedeelde verantwoordelijkheden en uit waren op maatregelen en ingrepen om welvaart en welzijn te bevorderen. Volgens Bilderdijk was alleen de Koning, krachtens zijn Goddelijk gezag gerechtigd om leiding te geven aan de natie en raakte de 'Burgerstaat' door het optreden van liberalen in een staat van ontbinding.10 Deze gedachten waren tamelijk algemeen in orthodox-protestantse kring, ook in het Reveil. Het Reveil vormde wel lokale huiskringen, maar was zelf geen vereniging. Toch begon bij enkelen de gedachte aan maatschappelijke arbeid te rijpen. Het was ds. O.G. Heldring die opkwam voor leniging van sociale nood op de Veluwe. Hij vroeg om geld en steun en stelde in 1845 aan Groen van Prinsterer voor de Reveilbroeders bij elkaar te laten komen. Vanaf dat jaar werden te Amsterdam tweemaal per jaar bijeenkomsten gehouden van de 'Christelijke Vrienden'. Een program of statuut was er niet, men besprak de belangen van de kerk, zending, evangelisatie, onderwijs, sociale actie en armoedebestrijding. Er werd een tijdschrift uitgegeven dat de veelzeggende, op diversiteit doelende, titel had Christelijke Stemmen. Uiteindelijk zijn de bijeenkomsten van de christelijke Vrienden vanwege interne verdeeldheid over kerkelijke en politieke zaken in 1854 gestaakt. Het politieke werk lag in deze kring tamelijk gevoelig. Slechts enkelen zouden in de jaren veertig de smalle weg gaan die leidde tot de aanvaarding van politieke verantwoordelijkheid in een constitutioneel bestel. In het Reveil van de jaren veertig was dit een controversieel thema. Moest men zich niet tot God keren, in plaats van de teugels zelf in handen te nemen? Was het roeping om in scheefgetrokken staatkundige kaders aan politiek te doen? Trouwe Bilderdijk-leerlingen als A. Capadose weigerden zich in te laten met een staatkundig bestel dat de volkssoevereiniteit tot uitgangspunt had. Anderen zochten onder leiding van Groen van Prinsterer een weg om althans zekere invloed te hebben. De grondwetswijziging van 1848 schiep een nieuw klimaat in de Nederlandse samenleving. De grondwettelijke vrijheid van vereniging deed in korte tijd een talrijke menigte liberale, protestantse en katholieke verenigingen ontstaan. Ook in orthodox-protestantse kring aanvaardde men de nieuwe tijd. De eeuw van de kiesvereniging, de schoolvereniging, de Oranjevereniging en de jongelingsvereniging brak aan. Toch kan men zeggen dat de veelheid aan lokale verenigingen doorgaans meer erop gericht was om iets te behouden dan om iets te beheersen. Dat blijkt uit namen en doelstellingen. In Amsterdam werd in 1851 door Isaac da Costa en H.J. Koenen een kiesvereniging opgericht onder de naam 'Nederland en Oranje'. De vele protestantse verenigingen die rond 1853 — ten tijde van de anti-papistische Aprilbeweging — het licht zagen, hadden als doelstelling het roomse gevaar te keren. En menige Oranjevereniging had in zijn grondslag iets staan over het bewaren van de band tussen 'God, Nederland en Oranje'. Doorgaans opereerde men lokaal met wisselend succes. Men verdedigde of kwam op voor een belang, wist zich geroepen tot trouw aan de eigen belijdenis, maar het bleef vaak bij zwakke initiatieven. Veelzeggend is wat Kuyper in 1869 meemaakte in Utrecht. De in 1868 opgerichte kiesvereniging 'Nederland en Oranje' besprak al na één jaar haar eigen opheffing vanwege gebrek aan leiding en bezieling. 'Men redeneert aldus', schreef Kuyper aan Groen, 'we moeten als Christen óf ons buiten alles houden, óf den toestand qua talis aanvaarden. Iets op ons eigen handje willen, bleek dwaasheid'.11 Kuyper vond dit een 'geestesstemming' die terugstotend was. Bij de leidende figuren was er een teveel aan kleingeestigheid en een gebrek aan moed en 'doeltreffende behartiging', zoals Groen schreef. De stap van deze defensieve lokale verenigingsactiviteiten naar een landelijke partijorganisatie met een ambitieus programma was een grote. Ze werd overwonnen, niet door de leidende protestantse elites, maar door het gereformeerde volk, het 'volk achter de kiezers', dat zich steeds minder herkende in wat liberalen en conservatieven van de landspolitiek maakten. Dat ze zich ging roeren, deel wilde hebben aan het nationale gebeuren, tot actie overging, heeft alles te maken met de modernisering van de samenleving. Voor het eerst liet het protestantse volksdeel van zich horen toen in 1872 het Anti-Schoolwetverbond werd opgericht tegen de bestaande onderwijswetgeving. Binnen een jaar waren er ruim honderd lokale afdelingen met meer dan 10.000 leden. In de volgende jaren zakte dit weer in, maar de lokale afdelingen werden weer geactiveerd in 1878 toen het volkspetitionement werd gehouden tegen de liberale schoolwet van minister J. Kappeyne van de Coppello. Tijdens deze petitie-actie werd duidelijk wat Groen reeds tien jaar eerder aan Kuyper schreef: 'er is een volksdeel dat ons vanwege het beginsel steunt'. Er werd gehoopt op 10.000 handtekeningen, het werden er meer dan 300.000.

Intussen was op 3 januari 1876 te Amsterdam het christelijke Werkliedverbond 'Patrimonium' opgericht. De ziel van deze snelgroeiende beweging — na tien jaar waren er 47 afdelingen met 5000 leden — was de metselaar Klaas Kater, in dienst bij brouwerij De Gekroonde Valk, waar hij alle medewerking kreeg van zijn gereformeerde directeur W. Hovy.12 Kater was in 1873 uit het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond gestapt, omdat hij vond dat deze vakorganisatie samenwerking met 'patroons' moest zoeken.13 'Patrimonium' streed tegen liberale bazen en socialistische mede-arbeiders en Kater heeft heel wat avonden in rumoerige zaaltjes gestaan om het christelijk standpunt duidelijk te maken. In augustus 1879 werd een 'Werkliedencongres' georganiseerd dat zich sterk maakte voor sociale fondsen en zich keerde tegen 'volkszonden' als zondagsontheiliging, prostitutie en drankmisbruik. Dit congres was een voorbode van het Christelijk Sociaal Congres in 1891, waaraan een verzoek van 'Patrimonium' aan de ARP was voorafgegaan. De groei van 'Patrimonium' gaf aan dat heel wat geschoolde arbeiders van gereformeerde huize bereid waren zich sterk te maken in een landelijk verbond teneinde christelijke opvattingen in de werksituatie ingang te doen vinden. Hier waren het de arbeiders dus die met succes gebruik maakten van moderne methoden. Als zodanig inspireerde het ook Kuypers poging het 'volk achter de kiezers' te mobiliseren tegen de voorgestelde onderwijswetgeving. Ging het er nu om deze volksgroep in een aparte zuil samen te binden en af te grenzen? Aanvankelijk zeker niet. Voor Kuyper en jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman en Klaas Kater ging het er om dit volksdeel deel te laten nemen aan de behartiging van de landsbelangen, zonder prijsgeving van de eigen opvattingen. Geen afgrenzing dus, maar toegang! In heel dit streven zat een uitdagende opstelling tegen de sinds 1848 dominerende liberalen die onder de natie niet het hele volk rekenden, maar het oog gevestigd hadden op de burgerij, op hen die vanwege invloed en welstand het beheer van het landsbelang was toevertrouwd. Kuyper heeft zich — mede uit frustratie over zijn eigen Kamerervaringen — hier hartstochtelijk tegen verzet. Het ging hem, de 'volkstribuun' om de inwerking en invloed van het protestantse volksdeel, dat zich in een veranderende samenleving niet langer door een regentenpolitiek liet leiden. Hij vond Klaas Kater en diens companen onvoorwaardelijk aan zijn zij.

Hoezeer zij gericht waren op nationale invloed, blijkt bijvoorbeeld uit de antirevolutionaire houding tegenover de nationalistische volksbeweging die de Eerste Boerenoorlog van 1881-1882 in Nederland teweegbracht. Op initiatief van de Utrechtse hoogleraar P. Harting vormde zich een Hoofdcomité dat de Boeren en in hun strijd tegen de Engelsen steunde. Er waren ook lokale afdelingen, onder Harting was het duidelijk dat het Nederlandse volk verenigd moest zijn in deze actie, het liefst onder leiding van enkele heren uit de hogere burgerklasse.14 In orthodox-protestantse kring werd dit geaccepteerd, mits er binnen dit kader voor hen voldoende invloed was. Daarover was gerede twijfel. Vanuit Kampen werd gereageerd en door docent Lucas Lindeboom bezorgd aangevoerd dat het gereformeerde volksdeel onvoldoende vertegenwoordigd was in het Hoofdcomité — alleen de diplomaat G.J.Th. Beelaerts van Blokland ging voor orthodox door. Kuyper berustte in deze situatie en probeerde binnen dit regenteske kader een gereformeerd aandeel in de activiteiten te bewerkstelligen.15 In de volgende jaren zou er veel veranderen in de tweederangspositie van gereformeerden. Hun inbreng in de natie werd sterk vergroot. De grondwetswijziging van 1887 verruimde het kiesrecht voor de eerste keer en maakte in 1888 het eerste coalitiekabinet mogelijk onder leiding van AE. Mackay. Dit kabinet deed veel voor de gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs. Gereformeerden kwamen in steeds meer openbare functies, ontwikkelden zich tot een herkenbare groep, mede door de Doleantie van 1886 en de Vereniging van 1892. Tekenend is dat zij tijdens de Tweede Boerenoorlog die in 1899 losbarstte niet langer in het verband van een algemeen-Nederlandse vereniging hun sympathie voor de Boeren tot uitdrukking wilden brengen, maar nu een eigen Christelijk Nationaal Boeren Comité in het leven riepen. Dit is niet alleen tekenend voor de protestanten zelf, maar ook voor de staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen die zich vanaf omstreeks 1870 in Nederland hadden voorgedaan. Na het wegvallen van een tamelijk eensgezinde liberale bovenlaag, die altijd huiverig was geweest de politiek in handen te geven aan de verschillende richtingen die in de Nederlandse samenleving nu eenmaal bestonden, was de invloed en de inbreng van die volksgroepen in het publieke leven weer veel krachtiger geworden.16 Wat met het woord 'verzuiling' als iets geheel nieuws wordt aangeduid, is misschien niet meer dan het tevoorschijn treden van structuren die er altijd al waren, maar die nu, dankzij moderne middelen, weer een geheel eigen vorm kregen. Was dit inderdaad een conservatieve en op zelfbescherming gerichte vorm? Voor de protestantse volksgroep was niets vanzelfsprekender dan dat zij haar inbreng zag als een nationale. Daarmee verhief ze zich tegen de tot op de dag van vandaag herkenbare 'liberale' inzet: de religie van het publieke terrein te weren en in de privé-sfeer terug te dringen. Maar telkens wanneer de protestantse overtuiging in de Nederlandse samenleving werd gemarginaliseerd, herinnerde ze zich de geboortepapieren van de Nederlandse natie en zocht ze herstel van invloed. Het calvinisme hoeft niet altijd de toon te zetten, maar ze wil toch ook zeker niet beroofd zijn van invloed. Dit was ook telkens de grondtoon in antirevolutionaire kring, ook al leek ze nog zo zelfingekeerd en bezig met een binnenwereld die met krantenpapier was dichtgeplakt. Een wereld waar niemand binnenkwam dan de eigen omroep, de eigen partij, de eigen school en vakbond en universiteit en die een karikatuur werd in boeken met als titel Parade der mannenbroeders. Hoewel door de aard van de moderne organisatie- en communicatiemiddelen de afgrenzing ten opzichte van anderen wel erg sterk in het oog moest springen, was er toch altijd de gerichtheid op de roeping voor het 'gemenebest'. Dit besef was levendig tot in de jaren dertig. De leiders van de gereformeerde wereld bleven dit vertolken en vonden voor hun woord gehoor. H. Colijn zei in 1938: 'Naarmate een politieke partij meer en krachtiger met het nationale belang in den hoogsten zin van het woord rekent, naar dezelfde mate zal de natie op den duur meer waardeering toonen voor de partij die zich door deze beginselen laat leiden. Daarom leidt de weg tot het tot gelding brengen van de hernieuwde levenskracht van het nederlandsche Calvinisme ten bate van het vaderland niet via de vervulling van allerlei nesterijen aan een politieken rommelwinkel ontleend, maar langs het op breede wijze dienen van het vaderland in zijn grootste, hoogste en diepste nationale belangen'.17 En de filosoof D.H.Th. Vollenhoven, die gegrepen was door de gedachte dat de gereformeerde religie ook op het gebied van de wijsbegeerte iets te zeggen had, zag zijn arbeid aan een gereformeerde universiteit in dit teken: 'Ons volk en niet alleen ons volk ten zegen'.18

Het lijkt ons een onloochenbaar feit dat in het proces van 'ontzuiling' en deconfessionalisering na de Tweede Wereldoorlog dit besef van de nationale en misschien wel internationale roeping van het calvinisme sterk is afgekalfd. De houding is veranderd. Het Groeniaanse inzicht dat zich een front moet aftekenen, omdat er een beginsel is, wordt in gereformeerde kring op dit moment onvoldoende beleefd, ondanks de soms op hemelhoge toon verdedigde confessie omtrent cultuuropdracht en theocratie. Het verdeelde christendom bedient zich vandaag van de moderniteit om zich af te schermen van elkaar en van de wereld die buiten is: eigentijdse organisatie- en communicatiemiddelen maken een geïsoleerde eigen wereld mogelijk die zich afgrenst en profileert. Zij zegt inderdaad vaak meer over onze moderniteit, dan over onze overtuiging. Zou dit ook ons beeld vertroebelen van de strijd die Groen en Kuyper en Kater in de vorige eeuw voerden en die we met de al te vlotte term verzuiling als iets oerdefensiefs kunnen interpreteren? Hebben we het commentaar van de verzuilingsliteratuur nodig om de bedoelingen van deze mensen te verstaan? Het ging hen immers niet om socio-culturele afgrenzingen, maar om de doorwerking en handhaving van een beginsel. Wie hier 'spruitjeslucht' en 'verzuiling' zegt, heeft de geschiedenis niet begrepen. Dan is deze geschiedenis ook geen kracht meer in het heden. Wellicht kan door onbevangen kennisnemening van eigen verleden deze les worden geleerd: dat gereformeerden hun gezamenlijke verantwoordelijkheid opnieuw gaan verstaan, wanneer zij zich weer sterker bewust worden van hun nationale roeping.


Dr. R. Kuiper (1962) is directeur van het Centrum voor Reformatorische Wijsbegeerte en voorzitter van de Vereniging van Christen Historici. Adres: Burg. Verbrughweg 40, 4024 HR Eek en Wiel, tel. 03449-1925.


Noten:
1. Dit inzicht ligt mede ten grondslag aan het boek Het verbroken contract van George Steiner.

2. Verzuiling als statisch begrip komen we veelvuldig in de historische literatuur tegen. Vgl. S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en Patriarchaat, Nijmegen, 1983. P. Pennings, 'Verzuiling: consensus en controverse', in: U. Becker (red.), Nederlandse politiek in historisch en vergelijkend perspectief, Amsterdam, 1990.

3. A. Kuyper, 'Ons Program', Amsterdam, 1880 (tweede druk), vii.

4. Geciteerd in: [H. Smitskamp], Honderd jaar Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, 1860-1960, Wageningen, 1960, 18.

5. Over deze controverse: J. Kuiper, Geschiedenis van het Christelijk Lager Onderwijs in Nederland, Amsterdam, 1904, 186-187.

6. Mr. G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling, VI, 's-Gravenhage, 1992, 6

7. A. baron Schimmelpenninck van der Oye aan J.P.J. A. graaf van Zuylen van Nijevelt, 14 oktober 1874, ARA, verzameling-Van Zuylen, nr. 79.

8. Geciteerd in: L.C. Suttorp, Dr. A.W. Bronsveld, Assen, 1966, 133.

9. Vgl. voorde conservatieve reactie: R. Kuiper, 'Orthodox Protestantism, nationalism and foreign affairs', in A. Galema, B. Henkes & H. te Velde, Images of the nation. Different meanings of Dutchness, 1870-1940, Amsterdam, 1993,46-47. Het lijdelijke verzet tegen de modernisering van de Nederlandse samenleving kwam in verschillende afgescheiden kringen sterk naar voren. Vgl. J.P. Zwemer en G.J. Schutte, 'Een volk dat alleen zal wonen of een stad op een berg?', in: Radix, XII (1986), 164-177.

10. Vgl. R. Kuiper, Zelfbeeld en wereldbeeld. Antirevolutionairen en het buitenland, Kampen, 1992, 23-24 e.v.

11. Mr. G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling, VI, 5.

12. J.A. Wormser, Een man uit en voor het volk. Het leven van Klaas Kater, Nijkerk, 1908, 35 e.v.

13. Vgl. R. Hagoort, 'De opkomst der Christelijke patroonsorganisatie in Nederland', in: Anti- Revolutionaire Staatkunde, VI (1930), 449.

14. C.J. van Koppen, De geuzen van de negentiende eeuw. Abraham Kuyper en Zuid-Afrika, Wormer, 1992, 75 e.v.

15. Vgl. R. Kuiper, Zelfbeelden wereldbeeld, 131-132.

16. Vgl. H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918, 's-Gravenhage, 1992, 32 e.v.

17. H. Colijn, Voor het gemeenebest, Utrecht, 1938, 36.

18. Aldus Vollenhoven op een college. Vgl. A. Tol en K. Bril, Vollenhoven als wijsgeer. Inleidingen en teksten, Amsterdam, 1992, 195.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1993

Radix | 44 Pagina's

De maagd in de ommuurde tuin

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1993

Radix | 44 Pagina's