Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nutteloos en toch zo belangrijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nutteloos en toch zo belangrijk

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Robbert Dijkgraaf

Het nut van nutteloos onderzoek

Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2012

327 pagina’s

ISBN 9789035138216

Hebben we er wat aan dat we nu weten dat het universum 13,798 miljard jaar geleden is ontstaan? Is het nuttig om de precieze DNA-volgorde van diepzee-microben te weten? Voor de meesten van ons zal er in het dagelijks leven niet direct veel veranderen wanneer deze kennis vergaard wordt. De vraag is echter of de informatie daarmee dan ook nutteloos of zelfs waardeloos is. En als de vergaarde informatie nutteloos is, dan kun je je afvragen wat dat zegt over het onderzoek dat heeft geleid tot deze informatie, de onderzoekers die het onderzoek hebben verricht en het geld dat het heeft gekost. Anders geformuleerd: hoe nuttig moet onderzoek zijn? Is het wel verantwoord om overheidsgeld te spenderen aan fundamenteel onderzoek, dat gericht is op het vergaren van kennis en begrip, zonder dat daar al een directe toepassing voor is? Is het niet beter om vooral te investeren in meer doelgericht onderzoek met grote beloftes voor een directe en succesvolle toepassing in industrie of gezondheidszorg?

In zijn boek Het nut van nutteloos onderzoek maakt Robbert Dijkgraaf op boeiende en gevarieerde wijze duidelijk hoe belangrijk het doen van fundamenteel onderzoek is en hoe dit onze maatschappij heeft gevormd en nog steeds beïnvloedt. Vanuit zijn functie als universiteitshoogleraar mathematische fysica aan de UvA en president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) is Dijkgraaf in de afgelopen jaren veelvuldig in de publiciteit geweest en een herkenbaar gezicht geworden wanneer het gaat om de fundamentele wetenschap. Dit komt mede door Dijkgraafs talent om moeilijke wetenschappelijke kennis terug te brengen tot een eenvoudige vorm, wat ook duidelijk werd in zijn inspirerende TV-college over de oerknal voor De Wereld Draait Door University in mei 2012. Ook in zijn boek kijkt Dijkgraaf op onbevangen, maar ook kritische wijze naar de wereld en de wetenschap. Dit boek bestaat uit een bundeling van 40 van zijn eerdere maandelijkse columns die tussen 2008 en 2012 verschenen in NRC Handelsblad en 37 kortere stukjes die tussen 2004 en 2012 verschenen in zijn tweewekelijkse column in het UvA-blad Folia, aangevuld met eerder verschenen boekbesprekingen, voorwoorden die hij schreef voor een aantal boeken en drie jaarredes die hij hield als president van de KNAW. Deze mengelmoes aan wetenschappelijke verhalen is mede door de persoonlijke stijl van schrijven en het niet ontbreken van enige zelfspot toch zeer toegankelijk. Ook de vorm waarin de vele wetenschappelijke onderwerpen worden belicht is zeer gevarieerd, zoals een reisverslag, een persoonlijke brief of zelfs een sprookje (over een aan wiskunde verslaafde kerstman!). In hapklare brokken en met de nodige humor wordt de lezer meegenomen van verleden naar toekomst, van quarks naar darmbacteriën, naar zwarte gaten en via de kwantumfysica weer terug. Dijkgraaf geeft geen college, maar zet vele wetenschappelijke inzichten juist in een historisch, artistiek of maatschappelijk perspectief en maakt daarmee op creatieve wijze duidelijk hoe belangrijk het is om kennis te vergaren en te begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Al met al is het hierdoor niet alleen een interessant, maar ook makkelijk te lezen boek.

Terug naar de vraag: Hoe nuttig moet onderzoek zijn? In het eerste hoofdstuk, dat eigenlijk een voorwoord van het boek is, beschrijft Dijkgraaf op fraaie wijze dat de zorg om te grote nadruk op onmiddellijke toepasbaarheid van de wetenschap niks nieuws is. Zo schrijft hij dat Walter Nernst bij zijn aanstelling als president van de Koninklijke Pruisische Akademie van Wetenschappen in 1906 al een vlammend betoog hield waarin hij waarschuwde voor de bekrompen tijdsgeest in Duitsland, waar alleen nog maar het praktisch nut leek te tellen. Zelfs de Belgische industrieel Ernest Solvay, toen eigenaar van het grootste chemieconcern ter wereld, was het roerend met Nernst eens en bood met zijn eigen fortuin een helpende hand aan het verbreden van de intellectuele blik. Van nog verder terug is de waardering voor ongebonden onderzoek van econoom Adam Smith, die in 1776 schreef dat “vele verbeteringen zijn gemaakt […] door hen die filosofen of mannen van speculatie worden genoemd, die niets anders doen dan alles observeren en zo in staat zijn de meest afstandelijke en verschillende zaken te combineren”. Ook beschrijft Dijkgraaf dat de titel van zijn boek geen nieuwe uitdrukking is, maar door de invloedrijke Amerikaanse onderwijskundige Abraham Flexner in 1921 al werd gebruikt in een gepassioneerde verdediging van de waarde van de ongebonden, creatieve geest. Flexner vond dat in de Verenigde Staten te veel nadruk lag op de praktische kant van kennis en dat universiteiten meer bezig waren met administratie en sport dan met het op creatieve en kritische wijze vergaren van kennis. In 1930 kreeg Flexner de mogelijkheid om invulling te geven aan zijn visie hoe een academische kennisinstelling georganiseerd zou moeten worden, omdat hij toen de eerste directeur werd van het Institute for Advanced Study in Princeton. Flexner had een goede neus voor het aannemen van briljante onderzoekers, want naast Albert Einstein nam hij ook de wiskundige John von Neuman aan, die werkte aan de mathematische onderbouwing van de quantumtheorie, de waterstofbom en de eerste programmeerbare computer. De vele onvoorziene toepassingen die in de loop der jaren zijn ontstaan uit het fundamentele onderzoek en denkwerk van vrije academische geesten op Princeton (en daarbuiten) maken het volgens Dijkgraaf glashelder dat het vergaren van fundamentele kennis niet nutteloos is, maar juist vaak kan leiden tot zeer nuttige toepassingen. Interessant is dat Dijkgraaf ruim tachtig jaar later in de voetsporen van Flexner is getreden, nu hij in 2012 zelf de directeur van dit prestigieuze instituut is geworden.

Hoe staat het met de waardering van fundamenteel onderzoek in onze huidige tijd? Je zou zeggen dat we in de geschiedenis duidelijk kunnen zien welke belangrijke scheppende rol de wetenschap heeft gespeeld en dat we daarmee de rol van ongebonden kennisvergaring toch op waarde zouden moeten kunnen schatten. Echter, Dijkgraaf bepleit dat ook nu nog de de vrijheid van fundamenteel onderzoek onder druk staat, omdat het rendement van investeringen in de academische sector zich, vooral op korte termijn, moeilijk laat voorspellen. Dit in tegenstelling tot meer toegepast onderzoek, waarin de benutting van onderzoeksresultaten vaak zeer helder is en toepassingen snel hun weg kunnen vinden naar een industrie of ziekenhuis. Maar om dichtbij Dijkgraafs boek te blijven: hoewel het achteraf duidelijk is dat de ontdekking van de elektriciteit in 1831 door Michael Faraday de wereld ingrijpend veranderd heeft, zal in de jaren er aan voorafgaand niemand Faraday’s technisch geknutsel hebben kunnen beoordelen op zijn latere impact. Dit betekent niet dat ieders individuele hobby of creatieve inspanning direct gefinancierd zou moeten worden onder de term ‘belangrijk fundamenteel onderzoek’, maar Dijkgraaf maakt duidelijk dat een al te grote nadruk op toepasbaarheid van wetenschappelijk onderzoek kan leiden tot het opdrogen van de poel van fundamentele kennis en vernieuwing, die in bijna alle gevallen zelf de bron is geweest van nieuwe toepassingen. Als lid van een van de wetenschappelijke commissies, die het NWO-bestuur adviseert over de kwaliteit van financieringsaanvragen, zie ik zelf niet alleen dat er te weinig geld beschikbaar is voor fundamenteel onderzoek, maar ook dat de academische vraag naar kennisbenutting in de afgelopen jaren steeds belangrijker is geworden. Het zuiver willen begrijpen hoe iets werkt lijkt niet meer voldoende te zijn, want de roep om toepassing van deze kennis wordt steeds luider. Het ligt echter niet voor de hand dat de wetenschapper die een nieuwe fundamentele ontdekking doet ook zelf verantwoordelijkheid moet dragen voor de toepassing er van, omdat dit een hele andere interesse en expertise vraagt. Ik vind het vanuit dit perspectief interessant dat in de laatste jaren er een steeds sterkere toenadering komt tussen universiteiten en industrieën, aangezien deze laatste partij in veel gevallen te weinig in staat is gebleken om zelf met revolutionaire nieuwe ideeën te komen om die winstgevend te kunnen exploiteren. De huidige trend in de biomedische sector lijkt dat steeds meer farmaceutische bedrijven hun research-afdelingen verkleinen of zelfs sluiten en strategische allianties kiezen met een universitaire partner. De vraag dringt zich bij mij dan wel op in hoeverre de farmaceutische partij de meerwaarde (h)erkent van en vrijheid geeft aan het fundamenteel onderzoek van haar academische partner en daar, net als Ernest Solvay, voldoende in wil investeren.

Tot slot: Is er plek voor religie of spiritualiteit in Dijkgraafs boek? De schrijver zal wellicht weinig op hebben met het scheppingsverhaal, de God van Abraham en de wederopstanding uit de dood, hoewel hij in zijn boek daar geen enkele mening over ventileert. Wat wel opvalt, is dat Dijkgraaf veel enthousiasme en verwondering toont voor al wat is en met open blik kijkt naar de ‘wonderen’ van de natuur en de kosmos. En daarmee lijkt hij toch op de moderne spirituele mens, die is geïnteresseerd in de diepere lagen van ons bestaan. Hoewel ratio en gezond verstand bij Dijkgraaf hoog in het vaandel staan, schetst hij ook op treffende wijze de relatie tussen wetenschap en de verbeelding. Hij maakt zich sterk voor de rol van de fantasie en het hebben van ‘gekke’ ideeën bij het doen van wetenschappelijk onderzoek. Daarmee grijpt hij terug op het karakter van de wetenschapper uit vroeger tijden, toen deze veel meer een romantische dromer was. De moderne wetenschapper lijkt eerder een harde realist voor wie twijfel en onzekerheid bevochten in plaats van omarmd dienen te worden. Dijkgraaf past niet in die laatste categorie, wat wellicht komt door zijn specialisatie in de kwantumfysica, waarin het ‘onzekerheidsprincipe’ een belangrijk element is. Sterker nog: met fundamentele vragen als ‘Wat was er 13,798 miljard jaar geleden, vóór de oerknal?’ komt deze discipline natuurwetenschappelijk gezien misschien wel het dichtst bij de dimensie van God…

Dr. M. (Martijn) Nolte is hoofd van het Adaptive Immunity Lab van de afdeling Hematopoiese van Sanquin in Amsterdam en voorzitter van de Veni-commissie van ZonMW-NWO. Tevens is hij actief lid van de Protestantse Kerk in Duivendrecht. E m.nolte@sanquin.nl

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

Radix | 104 Pagina's

Nutteloos en toch zo belangrijk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

Radix | 104 Pagina's