Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NIEUWTESTAMENTISCH LICHT OP DE BELIJDENIS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NIEUWTESTAMENTISCH LICHT OP DE BELIJDENIS

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een bejaarde broeder zocht een bijbeltekst voor zijn begrafenisdienst. Hij kwam uit bij ‘Uw genade is mij genoeg’. Later realiseerde hij zich, dat het in 2 Kor. 12:8 anders staat; niet als een mensenwoord tot de Here, maar omgekeerd: ‘Mijn genade is u genoeg’. Hij had dus het Woord van God ‘vertaald’ tot een gebed waarin hij belijdenis deed van zijn geloof. Daarmee zijn we bij ons onderwerp: belijden en belijdenis -wat leren we daarover voor vandaag uit het Nieuwe Testament?

Is de bijbel alleen niet genoeg?

Zijn belijdenisgeschriften niet overbodig—als een belijdenis toch niets anders wil zeggen dan de bijbel? En dát wil ze!

De zin van de Griekse woorden voor belijden en belijdenis (homologein, homologia) is: overeenstemmend spreken. Spreken overeenkomstig de Schrift; gelovig nazeggen wat God zegt in zijn Woord: dat is belijden.

Maar kunnen we dan niet volstaan met de woorden van de bijbel? Het verhaal over de begrafenistekst maakt duidelijk dat dat niet zo is. In de bijbel spreekt God ons aan. Hij geeft daar zijn beloften, vol genade. Hij legt met zijn geboden beslag op ons leven. Die woorden van God worden niet in het algemeen gesproken; ze hebben altijd een persoonlijk gerichte pijlpunt! Als ik ze lees of hoor zijn ze bedoeld voor mij. Maar daarom kan het ook niet blijven bij die woorden van Gods kant. Ze vragen om een antwoord waarin ik dat Woord van God belijd als een boodschap die ik van harte aanvaard en waaruit ik wil leven. Zo’n belijdenis zegt (als het goed is) niet iets anders dan de Schrift. Ze zegt wel hetzelfde op een andere manier, de manier van het geloof, waarmee we ons Gods beloften eigen maken. En van de gehoorzaamheid, waarin we ons ertoe verplichten om op de weg van God te gaan.

Belijden voor God en mensen

Die belijdenis moet allereerst worden uitgesproken voor God en de Here Jezus Christus. Denk aan de vragen van Jezus aan zijn leerlingen : ‘Wie zeggen jullie dat Ik ben?’(Matt. 16:15); ‘Jullie willen toch ook niet weggaan?’(Joh. 6: 67). Beide keren volgt daarop, bij monde van Petrus, een belijdenis waarmee ze zich tegenover Jezus uitspreken over hun geloof in Hem.

Maar wat een mens uitspreekt voor God en Christus mag voor de mensen niet verborgen blijven. Gelovigen moeten duidelijk maken waar ze staan, binnen én buiten de gemeente. Van Timoteüs zegt Paulus dat hij ‘de goede belijdenis afgelegd’ heeft ‘voor vele getuigen’ d.w.z. voor de gemeente. (1 Tim. 6: 12). Waarschijnlijk gebeurde dit bij de aanvaarding van zijn taak in de gemeente; aan een openbare geloofsbelijdenis zoals wij die kennen, zullen we hier nog niet moeten denken. Jezus trekt de kring nog wijder: Hij denkt aan de samenleving temidden waarvan zijn volgelingen leven en waar ze telkens op de tweesprong staan: ‘leder die Mij belijden zal voor de mensen’ of (denk aan Petrus!) ‘….Mij verloochenen zal voor de mensen’ (Matt.10: 32, 33). Dan komt het erop aan (en Hij geeft er kracht voor!) dat we voor Hem uitkomen—in woorden en daden, in de keuzen die we maken en de zaken waar we voor staan. Ook, ja juist als we daarmee tegen de stroom ingaan. En zelfs als onze omgeving een afkerige of dreigende houding aanneemt en het volgen van Jezus lijden met zich meebrengt (zie Matt. 10: 17–31). Jezus neemt het al dan niet uitkomen voor Hem zo ernstig dat Hij daaraan verbindt of Hij tegenover zijn Vader zal uitkomen voor ons! Wie volhardt in het verloochenen, (wat Petrus gelukkig niet deed) verspeelt het heil. Wie volhardt in het belijden mag vertrouwen op de voorspraak van Christus.

Geloof en belijden zijn onlosmakelijk verbonden: ‘Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid, en met de mond belijdt men tot behoudenis’ (Rom. 10: 9, 10).

Persoonlijk en kerkelijk belijden

Tot nu toe ging het over het belijden zoals dat van iedere christen gevraagd wordt. Dat is een persoonlijke zaak—maar nooit een privé-zaak, los van de gemeente. Op Petrus’ belijdenis antwoordt Jezus, dat Hij op die petra (rots) zijn gemeente bouwt (Matt. 16: 18). In een wereld vol onvastheid heeft de gemeente haar vaste grond in het evangelie zoals Petrus dat beleden heeft. Maar dan wordt die gemeente op haar beurt ook ‘pijler en fundament van de waarheid’ (2 Tim. 3: 15). Bij ‘pijler’ kunnen we denken aan een aanplakzuil voor officiële mededelingen. De gemeente is geroepen, het evangelie met overtuiging en standvastig hoog te houden. Ze doet dat door het publiekelijk te belijden als de waarheid waaraan ze zich in geloof gewonnen geeft en waarvan ze het moet hebben, in leven en sterven.

En van de individuele gelovige wordt gevraagd dat die zich dáárbij aansluit! Want de eenheid van Christus’ gemeente ligt niet in gewoonten, gevoelens, belevingsvormen of visies die je samen deelt en waarmee je je onderscheidt van anderen. Die eenheid ligt alleen in het gemeenschappelijk belijden van hetzelfde evangelie. Daarom is het belijden van de gemeente normatief voor dat van de enkeling. De gemeente is het koor waarbij de enkeling zijn of haar stem voegt—en dan uiteraard niet om een eigen geloofslied te zingen, maar om het lied van de gemeente méé te zingen.

Belijdenis verbindt én scheidt

Het gemeenschappelijk belijden verbindt niet alleen, het maakt ook scheiding. Belijden houdt ook in dat de gemeente de waarheid van het evangelie beschermt en verdedigt tegen de leugen. ‘Ja’ zeggen tegen Christus en zijn evangelie heeft als keerzijde een duidelijk ‘neen’ tegen alles wat van Christus en zijn evangelie afleidt!

Als Paulus in de gemeenten dwaalleer ziet binnendringen die het hart van de boodschap aantast, spreekt hij onomwonden van een ‘ánder evangelie’, dat géén evangelie is, en van een ‘andere Jezus’. (Gal. 1: 6,7; 2 Kor. 11:4). Hij trekt zelfs met een vervloeking de scheidslijn tussen dwaalleraars en gemeente. Die gemeente moet blijven bij wat ze door zijn prediking heeft leren geloven en belijden! En in 1 Kor. 12:3 houdt hij de belijdenis ‘Jezus is Heer’ aan de gemeente voor als toetssteen. Daarmee kan ze onderscheiden wat ze wél of niet als uiting van de Geest aanvaarden mag. In de brieven van Johannes blijkt dat afweer van dwalingen ook kan leiden tot een nieuwe accentuering en verdere toespitsing van de belijdenis. In het evangelie naar Johannes gaat het er vooral om dat de mens Jezus werkelijk de Zoon van God is. Maar nú is er een dwaalleer opgekomen die ontkent dat de Zoon van God echt méns geworden is. ‘Er zijn vele misleiders uitgegaan, die de komst van Jezus in het vlees niet belijden’(2 Joh.: 7). Daarom luidt het nu: ‘iedere geest die belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God’. Men kan niet de dwaalleer aanhangen en toch claimen dat men in Jezus gelooft: wie niet zijn komst in het vlees belijdt, belijdt Jézus niet (1 Joh. 4: 2, 3). En wie zo ‘de Zoon loochent heeft ook de Vader niet’ (2:23). In de dwaalleer spreekt de geest van de antichrist (4:6).

Belijdeniswoorden in Gods Woord

Maar houdt dit nu ook in dat de kerk geroepen is tot het formuleren van belijdenisgeschriften zoals die in de loop van de eeuwen tot stand zijn gekomen en zoals ook wij die kennen? Die vraag suggereert een tegenstelling tussen bijbel en belijdenis, Maar als we het spoor dat de kerk door de tijd heen getrokken heeft met haar belijdenissen terug volgen tot het begin komen we uit in de bijbel zelf.

In de eerder aangehaalde woorden ‘Jezus is Heer’vinden we één van de oudste en kortste belijdenisformules van de christelijke gemeente (Rom. 10:9; 1 Kor. 12: 3). Hetzelfde geldt van de uitspraak ‘dat God Hem uit de doden opgewekt heeft’ (Rom. 10:9). Daar ligt het begin van kerkelijke belijdenisvorming. In die betekenis wordt het woord ‘belijdenis’ ook gebruikt in de brief aan de Hebreeën. Jezus wordt daar genoemd ‘de apostel en hogepriester van onze belijdenis’ (3:1). De gemeente wordt opgewekt om aan die belijdenis vast te houden, dat wil zeggen: daar volhardend uit te leven (4: 14, zie ook 10: 23). Hier heeft ‘belijdenis’ de betekenis van een omlijnde traditie (overlevering) waarin het geloofsgoed van de gemeente onder woorden is gebracht. Het vasthouden aan die belijdenis betekent zeker ook een zorgvuldig omgaan met de woorden waarin ze is vervat. Die zijn niet naar believen inwisselbaar voor andere woorden. Paulus wekt dan ook in 1 Kor. 15:2 de gemeente op, het evangelie zó (in die bewoordingen) vast te houden als hij het haar verkondigd heeft. Een woord als dit geeft goede grond voor de regel dat ambtsdragers beloven (en ervoor tekenen) zich te houden aan de belijdenis van de kerk. Dat vraagt van hen dus ook dat ze zich er naar vermogen in verdiepen!

Variatie en voortgang

Anderzijds betekent ‘de belijdenis vasthouden’ niet: het telkens weer zonder meer herhalen van dezelfde formules. Al in het Nieuwe Testament zelf is er in de belijdenis van de gemeente variatie en voorgang op te merken. Naast de brieven van Johannes (zie boven) is ook de zojuist aangehaalde brief aan de Hebreeën daar een voorbeeld van. Ook deze schrijver gaat uit van de belijdenis dat Jezus de Zoon van God is (4:16). Maar hij geeft er een nadere uitwerking en interpretatie van, met behulp van de titel ‘hogepriester’ en alles wat daarin opgesloten ligt. Dat was namelijk wat de gemeente in die tijd, in haar situatie, nodig had om het geloof vast te houden. In die zin kan gezegd worden dat—in het Nieuwe Testament al—de belijdenis wel steeds dezelfde blijft, maar toch niet steeds hetzelfde zegt.

Deze lijn heeft de kerk na de tijd van het Nieuwe Testament doorgetrokken in haar belijdende geschriften. Telkens was er in nieuwe situaties en tegenover nieuwe dwalingen de noodzaak om onder woorden te brengen wat het geloof naar de Schriften wél en wat het niet inhield. En naarmate de vragen én de dwalingen waarop gereageerd moest worden toenamen, nam ook de omvang van de belijdenissen toe.

Lijnen voor vandaag

Denkend vanuit het bovenstaande trek ik tenslotte enkele lijnen voor nú.

1. Wezenlijk voor de kerk is, dat ze een belijdenis heeft én handhaaft, waarin ze de waarheid van het evangelie verwoordt. Daarbij moet ze niet schromen om te spreken van leugen waar het gaat om een ander evangelie en een andere Jezus.

2. Die belijdenis dient afgestemd te zijn op het evangelie zoals de Geest dat in eigen tijd doet verstaan, en op de vragen en dwalingen van die eigen tijd. Als de geestelijke volmacht ontbreekt om te komen tot zo’n actuele belijdenis is dat een beschamende zaak. Wat dan moet gebeuren, ook met onze kerken, is wat in het Nieuwe Testament wordt aangeduid met de woorden: ‘Wordt vervuld met de Geest’ (Ef. 5: 18). Wat intussen minimaal nodig zou zijn, is een ‘update’ van de bestaande belijdenissen. Opgesteld in interkerkelijke, confessie-getrouwe samenwerking zou daarin bij een reeks van thema’s moeten worden aangegeven hoe de inhoud van onze belijdenissen op die punten heden relevant is. En ook: hoe soms hetzelfde evangelie nu met andere woorden beleden zou kunnen worden. Als die arbeid wordt aangevat, gedragen door het gebed van velen, zou ze wellicht de opmaat kunnen vormen tot een belijdenis voor de 21e eeuw. Niet alleen de nood van de tijd, maar ook het Nieuwe Testament dringt ons daartoe.

3. De vorige zin geldt ook voor dit laatste punt: bij vragen of verschil van opvatting inzake de belijdenis (zowel bij eigen leden als bij andere kerken) zouden we ons moeten afvragen: is hier het christelijk geloof als zodanig in het geding? Is er sprake van een ander evangelie en een andere Jezus? Zo niet, dan is de vraag van Paulus actueel: is Christus gedeeld (1 Kor. 1: 13)? Niet het onderlinge verschil, maar de eenheid in Hem dient dan onze houding te bepalen, ook in de manier waarop we elkaar aanspreken over de verschillen. Die eenheid is dan immers—bij alle verschillen—een werkelijkheid waar we in het geloof van uit mogen gaan, ook waar ze organisatorisch (nog) geen gestalte kan krijgen.

Ds. Steenbergen (1934) is emeritus-predikant van de gemeente van ‘s-Hertogenbosch en woont in Zwolle.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 2002

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

NIEUWTESTAMENTISCH LICHT OP DE BELIJDENIS

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 2002

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's