Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoop voor Israël, gegronde verwachting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoop voor Israël, gegronde verwachting

Perspectief vanuit Romeinen 9-11

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
Who does the apostle Paul have in mind when expressing his hope for Israel in Romans 11? He does not refer to only a spiritual Israel. Rather, as found in the whole of his letter to the Romans, he qualifies the people of Israel as his ‘kinsmen by race’ (Rom. 9:3). The reason for this hope for his people Paul finds in the unfailing word of God. Because this word of God – i.e. the speaking God Himself - can be trusted, there is hope for Israel, even when a great part of Israel refuses to accept the promise of God in Christ. In this respect, we note the main exegetical lines throughout Romans 9-11. We focus on the ‘mystery’ of the salvation of ‘all Israel’ in Romans 11:25,26. There we read how this ‘mystery’ is related to the content of the whole of Paul’s argument in Romans 11. On the other hand, it reveals an extra dimension to Paul’s hope for the future for Israel. The main thrust of Paul’s argument is directed towards the present meaning of the reliability of God’s word, which continues to be first for the Jew and then for the Gentile. This interpretation has direct implications for the relationship between the church and Israel. The church is not only allied to Israel in the past or in the future. It is closely connected to the present-day people of Israel. The church shares in the hope for Israel that is based on the word of God’s unbroken covenant.

Ter inleiding

Op 30 en 31 oktober 2008 vond in Jeruzalem een internationale conferentie plaats met als thema ‘The Protestant European Churches and the State of Israel during 60 years’. Wat betekent het voor de kerk dat er sinds 1948 een Joodse staat is, waar het volk Israël een thuis heeft gevonden? Op welke manier hebben West-Europese kerken hun verbondenheid met Israël laten zien en welke theologische onderbouwing werd daarvoor aangevoerd? Op deze vragen werd ingegaan door Zweedse, Duitse en Nederlandse theologen. Daarbij werd duidelijk, dat de bezinning op dit thema in Nederland veel invloed heeft gehad, ook buiten de grenzen van ons land.
Dit artikel wil een exegetische bijdrage leveren aan deze bezinning.1 Er zal een hoofdlijn getrokken worden door de drie capita die van evident belang zijn als het gaat om de blijvende plaats van Israël in Gods heilsplan: Romeinen 9-11. Daarin zal een ‘golfbeweging van het heil’ zichtbaar worden, van Israël naar de heidenen en van de heidenen naar Israël.2 De crux interpretum Romeinen 11:25,26a spreekt over de redding van gans Israël. Wat wordt daar precies mee bedoeld? En wat betekent in dat verband het woord ‘geheimenis’, dat Paulus gebruikt in verband met deze redding van Israël? Vanuit de bijbels-theologische lijnen die aan de orde komen, wil dit artikel onderstrepen dat deze uitleg direct te maken heeft met de wijze waarop de kerk zich al of niet onlosmakelijk verbonden weet met het huidige volk Israël. Het spreken over de hoop voor Israël kan niet in abstracties eindigen, maar heeft concrete implicaties. Het belang hiervan zal worden aangetoond.

Niet te doorgronden, wel betrouwbaar

Is er reden om hoop te hebben voor Israël? Romeinen 9-11 geeft goede gronden om deze vraag positief te beantwoorden. In deze capita, zoals overal elders in zijn brief aan de Romeinen, heeft de apostel Paulus met de aanduiding ‘Israël’ steeds het Joodse volk op het oog, zijn stamgenoten naar het vlees. Dit is het volk waaraan God zijn belofte heeft gegeven. Er is alle reden om hoop te hebben voor dit volk Israël, eenvoudig omdat God God is, trouw aan wat Hij gezegd heeft.
De apostel kan dit niet doorgronden. Hij begint het gedeelte, waarin hij in het bijzonder aandacht zal vragen voor de blijvende beloften van God voor Israël, met te spreken over zijn grote smart en voortdurende hartzeer (Rom. 9:2): hij ziet dat er beloften zijn voor zijn volkgenoten, terwijl zij die beloften niet in geloof aanvaarden. Direct voorafgaande aan Romeinen 9-11 heeft Paulus geschreven over de zekerheid van het geloof, die vastligt in wat God gedaan heeft. Die zekerheid weet Paulus bevestigd in Gods werk in Christus. Na de lofzang op deze zekerheid gaat de apostel onmiddellijk verder met de vraag hoe het dan mogelijk is, dat zo velen uit zijn eigen volk de belofte van God in Christus niet aanvaarden. Is dit het gevolg van Gods afwending, een breuk in het werk van God? Paulus ontkent het ten stelligste: het is niet mogelijk dat het woord van God vervallen zou zijn (Rom. 9:6). Dat is de inzet – en dat vormt ook het slot van deze hoofdstukken: de lofzang op de wegen van God, die niet te doorgronden zijn, maar wel als wegen van God betrouwbaar zijn, als beschikkingen van Hem vastheid geven, en daarom geprezen kunnen worden (Rom. 11:33-36).
Het gaat in deze hoofdstukken niet in de eerste plaats om Israël, maar om de betrouwbaarheid van Gods woord, dat niet verbroken wordt. Sterker uitgedrukt: het gaat om de betrouwbaarheid van de sprekende God. Nergens anders wordt Gods woord zo veelvuldig aangehaald als in deze hoofdstukken. Zelfs de vorm laat zien dat het Paulus daarom gaat: God is in zijn spreken betrouwbaar. Hij laat het zien vanuit de Schriften, waarin God nog steeds spreekt. Ook in de manier waarop Paulus zijn uiteenzetting beëindigt, looft hij God met woorden uit het Oude Testament: ‘Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen, hoe onnaspeurlijk zijn zijn wegen’ (Rom. 11:33, met verwijzing naar Jes. 55:8). Door deze woorden op deze wijze te citeren, onderstreept hij de blijvende geldigheid ervan. Tegelijk blijkt uit de inhoud van het citaat, dat de manier waarop God zijn woord gestand doet, niet altijd te begrijpen is. Dat was ook in de tijd van Jesaja 55 al zo: hoe ondoorgrondelijk zijn zijn wegen, hoger dan onze wegen.
Uiteindelijk is dìt de hoogste manier waarop wij het onbegrijpelijke van Gods wegen en de trouw van God aan zijn Woord bij elkaar kunnen brengen: God prijzen om wie Hij is, precies met die woorden die wij van Hem gekregen hebben.

Romeinen 9

Gods trouw aan zijn woord: daar gaat het dus om. Hierin ligt de enige reden dat er hoop is voor Israël. De trouw van God aan Israël is verankerd in de sprekende God, en daarmee in het God-zijn van God.
Dat betekent niet, dat er binnen het volk Israël geen differentiatie kan zijn. Romeinen 9 maakt volstrekt helder, dat niet alles wat Israël heet, metterdaad Israël is. Sommigen uit Israël leven met Gods beloften, anderen aanvaarden die niet. Dat toch ook hierin het spreken van God beslissend blijkt te zijn, is de bijzondere boodschap van Romeinen 9. Dit betekent voor de apostel beslist niet dat alles in onzekerheid eindigt. Helaas resulteerden sommige interpretaties uit later eeuwen wel hierin, omdat men Romeinen 9 op een statische manier vanuit de optiek van de verkiezing ging lezen. Paulus denkt echter zeer dynamisch over de manier waarop God mensen aanspreekt en zelf ervoor zorgt, dat dit woord mensen tot overgave brengt.3
Wanneer we de woorden die Paulus uit het Oude Testament aanhaalt lezen in hun eigen oudtestamentische context, wordt helder, hoe God mensen een weg wijst en zekerheid biedt, precies in het woord dat Hij tot hen sprak. Daarmee worden mensen niet gedwongen. 4 Het Oude Testament laat voortdurend zien dat mensen kunnen weigeren op Gods woord in te gaan, of juist een toevlucht kunnen nemen tot God, zolang Hij tot hen spreekt.
Tegelijk wijst Paulus aan dat God er uiteindelijk zelf voor gezorgd heeft dat er een Israël bleef bestaan dat metterdaad op Gods weg ging, terwijl Hij anderen, ook in Israël, gelaten heeft in het ‘nee’ waarvoor zij zelf gekozen hebben.5 Ook hier geldt: Gods woord is betrouwbaar en tegelijk niet geheel te doorgronden.

Romeinen 10

In Romeinen 10 wordt nog verder op het ‘nee’ van Israël ingezoomd. Kan Israël niet verantwoordelijk worden gehouden voor dit ‘nee’, omdat dat uiteindelijk toch veroorzaakt werd door God? Opnieuw worstelt Paulus met de betrouwbaarheid van het woord van God. Was dat woord voor hen ongeldig geworden, was de sprekende God er niet voor hen? Opnieuw is Paulus resoluut: het woord was er wel voor hen, maar Israël heeft het - voor het grootste deel - niet geloofd.6 Was dat het geval omdat Israël het woord niet gehoord heeft?7 Of omdat Israël het niet heeft verstaan?8 Vanuit het Oude Testament laat Paulus zien, dat God wel degelijk voortdurend geroepen heeft, al worden daarmee niet alle vragen die hierover kunnen bestaan opgehelderd.9 De citaten die hij aanhaalt laten zien, dat Gods roepen niet gestopt is. Dit roepen naar Israël gaat door, ook nu heidenen die niet naar God zochten, Hem vinden.10

Romeinen 11: van een rest naar een volheid

Betekent de weigering van het grootste deel van Israël om de belofte in geloof te aanvaarden, dat de belofte van God voor Israël wordt opgeheven? Met die vraag begint Romeinen 11: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Weer ontkent Paulus dat stellig: dit is onmogelijk. In zijn argumentatie wijst Paulus dan in de eerste plaats naar zichzelf. 11 Hij is immers zelf een Israëliet, die de belofte aanvaardt. Paulus’ positie is, zo stelt hij, net als die van de rest, die God in de tijd van het Oude Testament had overgelaten. Paulus verwijst daarvoor naar de 7.000 die in de tijd van Elia door God overeind waren gehouden, om de knieën voor Baäl niet te buigen.12 Toen was die rest het teken van het feit dat God zijn werk voor Israël voortzet, ook al kon iemand als Elia daar niets van zien. Zo is het nog, onderstreept Paulus. In de rest, waar hij zichzelf onder schaart, wordt Gods trouw voor Israël zichtbaar, ook al kunnen wij de totaliteit van dat werk van God niet overzien.
Maar het gaat verder. Niet alleen in een rest is Gods trouw aan zijn woord te zien. Gods trouw wordt ook zichtbaar, doordat God op dit moment heen werkt van een rest van Israël naar een volheid van Israël. Dat blijkt uit Romeinen 11:12 en 15.13 Het gaat van een rest van Israël naar een volheid, van ‘hun verwerping’ naar ‘hun aanneming’.
Paulus verbindt deze beweging met zijn eigen apostolische werk. Paulus verkondigt het evangelie in de wereld. Op een wonderlijke manier is hij daartoe gebracht. De verkondiging van het evangelie in de wereld is begonnen door de afwijzing van het evangelie door de grote meerderheid van Israël. Paulus begon in de synagoge, als die er was. Dat was voor hem een principiële zaak: het heil is eerst voor de Jood, en ook voor de Griek.14 Maar op veel plaatsen waar hij in de synagoge werd afgewezen, ging de apostel vervolgens naar de markt om de heidenen aan te spreken. Zo was zijn missionaire strategie: door hun val15, dat is het afvallen van het evangelie door Israël, is het evangelie tot de heidenen gekomen.
Toch duidt Paulus op meer dan alleen een missionaire strategie. Wat hij hier schrijft, gaat dieper. Het gaat niet slechts over zijn werkwijze of de manier waarop de dingen nu eenmaal gegaan zijn. Paulus ziet daar een goddelijke beschikking in. De afwijzing van het evangelie door het grootste deel van Israël was niet alleen een val, maar hierin werd ook Gods hand zichtbaar. Die val was een verwerping: zó was hun val de rijkdom voor de wereld, en zó, door Gods hand dus, bracht hun verwerping de verzoening voor de wereld.16
Ook daar blijft Paulus’ gedachtegang echter niet staan. Kan dit het einde zijn van Gods belofte voor Israël? Betekent hun val nu een definitieve verstoting? Paulus stelt de vraag zelf: zijn zij zo gestruikeld dat zij nu eenmaal moesten vallen?17 Heeft God zijn handen zó tegen Israël gekeerd, dat zijn volk daarmee afgeschreven is?
Volstrekt niet. Want nu het heil aan de heidenen verkondigd wordt, ziet de apostel deze verkondiging aan de heidenen in het licht van Gods grotere plan, opdat Israël op deze wijze tot naijver wordt opgewekt. En daar verwacht Paulus iets van: als ‘het tekort’ van Israël al rijkdom voor de heidenen betekent, hoeveel te meer ‘hun volheid’.18 Door het tekort van Israël komen nu heidenen binnen. Dat gaat door totdat de volheid van de heidenen is binnen gegaan.19 En in die gehele periode dat de heidenen binnen gaan, gaat er een appèl van Gods genadewerk onder deze heidenen uit aan Israël. Zó werkt God in Israël aan de voltooiing van zijn plan met Israël. Ook met betrekking tot Israël gaat het van hun tekort naar hun volheid, van hun verwerping naar hun aanneming.

Golfbeweging van het heil

Prof. dr. J.P. Versteeg heeft op verschillende plaatsen geschreven over – wat hij noemt – deze golfbeweging van het heil: ‘Zoals Israël er vanouds was met het oog op de volken, zo zijn de heidenchristenen er nu met het oog op Israël. Doordat de prediking van het evangelie door de val van Israël tot de heidenen kwam (Rom. 11:11), is God Israël niet uit het oog verloren, maar hield Hij juist Israël voor ogen. Het bleef God, ook in de Evangelieverkondiging aan de heidenen, om Israël gaan.’20
Waar moeten we dan aan denken bij die aanneming van de volheid van Israël? Zal die plaatsvinden aan het einde van de tijden? Versteeg heeft terecht benadrukt, dat dat wordt weersproken door het herhaalde nun (nú), dat Paulus zowel voor de ongehoorzaamheid van Israël in het heden gebruikt als voor de ontferming over Israël in Romeinen 11:31.21 Het gaat ook bij de ontferming van God over Israël om wat God in het heden doet; de apostel duidt het aan met hetzelfde nun. Kennelijk gaat het Paulus niet allereerst om iets wat in de toekomst zal gebeuren, maar allereerst om de manier waarop Gods werk in het heden zichtbaar wordt. Door de ongehoorzaamheid van Israël gaat zijn ontferming naar de heidenen, en door zijn ontferming aan de heidenen gaat zijn ontferming tegelijk uit naar Israël. Paulus spreekt er over als een geheimenis dat hij nu bekend maakt (Rom. 11: 25,26a):

‘een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden.’

Over de interpretatie van het woord ‘aldus’ lopen de meningen uiteen. De meest voor de hand liggende vertaling van het Griekse woord houtoos is niet daarna, maar op deze manier: door deze bijzondere verbondenheid namelijk van Gods werk aan Israël en voor de heidenen.22Wanneer houtoos op de normale, modale wijze wordt opgevat, kan de uitspraak van Paulus uit Romeinen 11:25,26a de kern van de hele passage aanduiden. Zo kan ‘aldus’ precies de zojuist genoemde golfbeweging van het heil aanduiden: van Israël gaat het heil naar de heidenen, in de lange tijd tot het moment dat de volheid der heidenen zal binnen gegaan zijn; en in precies diezelfde periode, ook in het ‘nu’ van Gods ontferming, is God tevens werkzaam om het heil van de heidenen naar Israël te laten gaan, totdat het van het tekort van Israël ook tot een volheid van Israël gekomen is.23
Op deze wijze, schrijft de apostel, wordt ‘gans Israël’ behouden. ‘Gans Israël’ duidt dan op dezelfde verwachting ten aanzien van Israël, als die Paulus in vers 12 aanduidde met het eschatologisch geladen woord ‘volheid’. Deze volheid is het gehele Israël in Gods ogen. Dat hoeven niet alle Israëlieten te zijn. Geheel Israël is niet hetzelfde als ‘allen uit Israël’, hoofd voor hoofd. De uitdrukking ‘geheel Israël’ komt uit het Oude Testament en uit de Joodse traditie, waar deze woorden nergens impliceren dat er geen uitzonderingen kunnen zijn. Het gaat om de gemeente die als volk van God verzameld is voor de dienst van de HERE.24 Juist die uitdrukking past daarom goed bij de volheid van alle gelovigen uit het volk Israël die God alleen kan overzien.

Gans Israël is niet een geestelijk Israël

Door de tekst zo uit te leggen, worden verschillende andere interpretaties afgewezen. Ten eerste die van Calvijn, die ‘gans Israël’ hier geestelijk interpreteert. Volgens hem gaat het hier om de gelovigen uit Israël en uit de volkeren. Zij samen vormen volgens deze visie het geestelijke Israël dat behouden wordt. Deze ecclesiologische interpretatie van ‘gans Israël’ wordt ook vandaag verdedigd door verschillende exegeten.25 Daarmee wordt deze tekst echter te veel losgemaakt van het hele voorafgaande gedeelte, waarin Paulus spreekt over Gods werk aan Israël in verhouding tot zijn werk onder de heidenen.
Daarbij gebruikt hij consequent de naam Israël voor het Joodse volk, zijn broeders naar het vlees. Een uitleg waarin de naam Israël in deze conclusie een andere betekenis krijgt, maakt dit slotvers los van wat eraan voorafging.

Het geheimenis is niet alleen een profetie voor de toekomst

De tekst wordt ook geïsoleerd van zijn context, als men dit ene vers opvat als een profetie, die het geheel van de voorafgaande hoofdstukken in een ander licht zet. Deze toekomstbetrokken benadering wordt vandaag door velen gevolgd. ‘Aldus’ krijgt dan vooral een temporele betekenis, zodat ‘het geheimenis’ wordt gelezen als een openbaring over de toekomst, waarin Israël op een andere manier tot het heil zal komen, dan de heidenen op dit moment. Die opvatting leidt tot gespannen verwachtingen ten aanzien van Israël, maar haalt alle spanning uit de verhoudingen op dit moment weg.26
Daarmee wordt te weinig recht gedaan aan de spits van Paulus’ gedachtegang die gericht is op het heden. Het gaat hem om de verwachting van Gods zegen over zijn werk onder de heidenen dat toen en daar al bezig was, en over de houding die heidenen nù past ten opzichte van Israël. Het gaat Paulus om de golfbeweging van het heil, waar hij zich in bevindt en die voortgaat. Paulus spreekt niet slechts over de toekomst, maar over de grond voor de hoop voor Israël in het nun (nu), en daarmee over de verbondenheid tussen Gods werk onder de heidenen en onder Israël. Dat aspect, met de verantwoordelijkheid die dat meebrengt voor de kerk ten opzichte van Israël vandaag, wordt ten onrechte uit de tekst weggenomen wanneer deze geheel op de toekomst betrokken wordt.

Geheimenis in Efeziërs 3

Dat neemt niet weg, dat deze tekst wel een extra dimensie geeft aan het aspect van de toekomst in de hoop voor Israël. De meest wezenlijke grond voor die hoop is de blijvende trouw van God aan zijn woord. Dat woord heeft niet betrekking op een geestelijk Israël, maar is als concreet woord van God voor dit concrete volk Israël blijven staan. Het mag de lezer echter niet ontgaan, dat Paulus er voor kiest om de – reeds nun in gang gezette - vervulling van deze belofte aan Israël aan te duiden met het begrip musterion, geheimenis. Dat is des te opmerkelijker, omdat Paulus datzelfde woord ‘geheimenis’ vaker in een vergelijkbare context gebruikt.
In de brief aan de Efeziërs spreekt hij over de tussenmuur die er bestond tussen Israël en de heidenen. Deze muur is ‘thans’ weggebroken.27 Heidenen mogen ‘thans’ delen in de hoop van Israël, zij mogen mede-erfgenamen zijn. Zij hebben de erfenis niet overgenomen, zij mogen delen in datgene waarmee Israël al eeuwen lang geleefd heeft. Zo worden de gelovigen uit de heidenen medeburgers der heiligen en krijgen ze deel aan het burgerrecht Israëls.28 Als Paulus dat schrijft, gebruikt hij daar vervolgens in Efeziërs 3 driemaal het woord ‘geheimenis’ voor. Dat geheimenis is nu geopenbaard, schrijft hij. Dat wil zeggen, dat het geheimenis niet opgevat kan worden als een geheim dat nu nog verborgen is en later aan het licht zal komen. Dat zou in tegenspraak zijn met heel Paulus’ gedachtegang, waarin hij duidelijk maakt dat zijn lezers het geheimenis nu gehoord hebben en het hun bekend gemaakt is (Ef. 3:2-5). Het directe vervolg in Efeziërs 3:6 geeft de inhoud van het musterion aan: dat heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie. Van dat geheimenis is Paulus in het bijzonder een bedienaar geworden, schrijft hij in Efeziërs 3:9.
In vergelijkbare zin gebruikt Paulus het woord ‘geheimenis’ in Romeinen 16:25. Ook daar spreekt hij van de openbaring van het geheimenis dat eeuwenlang verzwegen is, maar thans geopenbaard en bekend gemaakt door zijn evangelie onder alle volken.29

Het geheimenis geeft extra dimensie aan de hoop

Er is een inhoudelijke parallel tussen de genoemde teksten en het gebruik van het woord ‘geheimenis’ in Romeinen 11.30 In beide contexten gaat het om de verhouding van het werk van God aan Israël en aan de volkeren. In beide contexten is het bijzondere van het geheimenis niet iets geheimzinnigs of een zaak die nog verborgen is tot het moment dat deze in de toekomst openbaar zal worden. Integendeel, het geheimenis heeft betrekking op wat Paulus in de verkondiging van zijn evangelie bekend maakt. Het duidt op zijn evangelieverkondiging onder de heidenen, die thans mogen delen in wat God in Israël begonnen is.
Op deze manier kan de inhoud van het geheimenis in Romeinen 11 precies aansluiten op wat hij daarvoor in dat hoofdstuk schreef. Paulus heeft daarin immers duidelijk gemaakt dat hij hoopt dat zijn evangelieverkondiging onder de heidenen voor Israël effect zal hebben: dat het ook voor Israël zal gaan van hun tekort naar hun volheid. Zo vat het geheimenis dus samen wat hij in Romeinen 11 heeft geschreven.
Toch is het opmerkelijk dat Paulus op al deze plaatsen blijft spreken over een geheimenis. Die volgehouden woordkeuze is niet zonder betekenis. Ook nadat dit musterion geopenbaard is, blijft er in dit werk van God iets onnaspeurlijks, dat niet na te rekenen is. Samen met het woord volheid (plerooma), dat een eschatologische klank heeft, geeft deze manier van spreken aan de gedachtegang van Paulus een dimensie, die open is naar Gods toekomst. Samen met de trouw van de sprekende God die Paulus hier voortdurend benadrukt en tenslotte bezingt, geeft deze openheid naar de toekomst een extra grond voor de hoop voor Israël. Die hoop is er op grond van Gods beloften, waar nu, door het werk van Christus, ook heidenen in mogen delen. Die hoop geeft een opdracht aan de kerk om niet hoogmoedig te zijn, maar de eigen plaats te blijven kennen: het gaat God ook vandaag nog eerst om de Jood, en vervolgens om de Griek.31 En die hoop is tegelijk open voor een toekomst die ver boven onze voorstellingen uitgaat. Die openheid en verwachting voor de toekomst wordt gevoed door het gebruik dat Paulus blijft maken van dit woord geheimenis.32

Verbonden met de hoop van Israël, verbonden met Israël

Het zal duidelijk zijn, dat deze uitleg onmiddellijk raakt aan de houding van de kerk ten opzichte van het Joodse volk vandaag. Deze uitleg geeft ons een intense betrokkenheid op het volk Israël in het heden. De kerk is verbonden met Israël in de ene hoop, waar Israël al eeuwen vóórdat de kerk geboren werd, mee mocht leven. Als die hoop nu niet meer geldt voor Israël, is het de vraag, wat hoop dan nog inhoudt. Wanneer de hoop voor Israël alleen betrokken is op het verleden, wordt elke vastheid aan de hoop op een woord van God ontnomen. Terwijl precies dat woord, als de uiting van de sprekende God, de vastheid gaf aan heel Paulus’ gedachtegang in Romeinen 9-11.
Dat impliceert niet, dat die hoop een garantie is voor de toekomst, ongeacht de manier waarop Israël die hoop beantwoordt. Dat is een andere zaak. Elke belofte van God vraagt om een antwoord. Wat God in een belofte aanbiedt, wordt verkregen langs de weg van een gelovig ontvangen van die belofte en een leven met de hoop die in die belofte wordt onderstreept. Maar ook zonder dat er zó’n antwoord komt, blijven de belofte en het verbond staan, en kan de hoop voor de heidenen alleen maar hoop zijn, omdat God aan de woorden voor Israël vasthoudt. Heidenen kunnen dus alleen maar delen in de hoop op het heil van God, omdat ze delen in de hoop van Israël. Dat betekent dat wij – gelovigen uit de heidenen – onlosmakelijk met Israël verbonden zijn.33 Dat is geen verbondenheid met een volk uit het verleden, op wiens schouders de kerk staat.34 Nee, delen in de hoop van Israël betekent verbonden zijn met het volk Israël van vandaag.
Dit mag uiteraard op geen enkele wijze in mindering komen op de verbondenheid met christelijke broeders en zusters onder Arabieren in het land Israël.35 En dit neemt ook niet weg, dat er op grond van wat God zegt in de Thora, gesproken kan worden over de handelwijze van diegenen met wie wij ons verbonden weten, zowel Joden als Arabieren. Dat kan en dat zal soms ook geboden zijn.36
Wanneer echter de onopgeefbare verbondenheid van de kerk met Israël wordt losgemaakt van het concrete volk Israël, wordt de kerk ook losgemaakt van de vastheid van de hoop. Die hoop geeft daarom vastheid, omdat deze onlosmakelijk verbonden is met wat God gezegd heeft – eerst voor de Jood en ook voor de Griek – en met Gods concrete trouw aan dat woord. Gelukkig is er hoop voor Israël en heeft deze goede grond. Ook onze hoop hangt er van af. Voor nu en voor de toekomst.


Noten
1 Directe aanleiding voor het schrijven van dit artikel was een symposium dat op 28 september 2008 te Ede georganiseerd werd door het Centrum voor Israëlstudies en het Nederlands Dagblad, onder de titel ‘Hoe leest u ‘Israël’?’; het is een bewerking van mijn bijdrage aan deze studiedag. Het symposium was een vervolg op een eerder debat, gehouden op 4 december 2007, naar aanleiding van het verschijnen van: M.C. Mulder, A. Noordegraaf (red.), Hoop voor Israël. Perspectieven uit Handelingen, Zoetermeer 2007. Zie voor verslagen van deze bijeenkomsten www.centrumvoorisraelstudies.nl.

2 De uitdrukking is van J.P. Versteeg, wiens artikel ‘Kerk en Israël volgens Romeinen 9-11’ (1974) verscheen in Theologia Reformata 34 (1991), 151-169.

3 Deze opvatting doet niets af van het feit dat God op een verkiezende manier te werk gaat, zoals blijkt in Romeinen 9. Beslissend is zijn eigen roepen, dat klinkt nog voordat Jacob en Esau goed of slecht hebben gedaan (Rom. 9:11), beslissend is zijn ontferming, die niet afhankelijk is van de Farao zelf (Rom. 9:17). Deze verkiezingstaal moet niet worden afgezwakt, als zou het hier niet om individuen, maar alleen om volkeren gaan; zie de bespreking van deze ‘corporate interpretation’ door D. Moo, The Epistle to the Romans, NICON, Michigan/Cambridge 1996, 585 e.v.. Hier is voor ogen te houden, dat de spits van Paulus’ betoog in Romeinen 9 ligt in de uitsluiting van elke menselijke verdienstelijkheid voor het verkrijgen van het heil.

4 Wanneer het gaat om de verhouding van genade en verdienste is Paulus volstrekt helder. Gods verkiezend welbehagen is beslissend. Wanneer het gaat om de wijze waarop de genade ontvangen wordt, is enerzijds Gods werk beslissend, anderzijds is er ruimte voor menselijk beslissen en kiezen. Voor de vraag hoe zich dit met elkaar verhoudt, kan de oudtestamentische context van de citaten die Paulus aanhaalt helpen. Dan blijkt, hoe dat toeging bij Jacob en Esau, Farao en Israël in de tijd van de profeten. Paulus kiest bewust voor citaten, die laten zien hoe God mensen bleef nodigen en aansprak op de manier waarop zij antwoord gaven op zijn woord. Om slechts één voorbeeld te noemen: Paulus haalt voor de verharding van de Farao niet een tekst aan, waarin die verharding expliciet wordt uitgesproken, bijv. Ex. 7:3, maar juist de tekst uit Ex. 9: 16, waarbij uit de onmiddellijke context blijkt dat er op het moment dat God tot Farao spreekt, nog steeds een veilige haven is voor wie acht slaat op dat woord van God (Ex. 9:20,21).

5 De grote vooronderstelling, ook van Rom. 9-11, is de situatie waarin Israël èn de volkeren zich bevinden, onder woorden gebracht in Rom. 3: 9-18. Zij zijn allen – Joden en Grieken – onder de zonde, Rom. 3:13. Zij allen missen de heerlijkheid van God, Rom. 3:23.

6 ‘Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven,’ Rom. 10:16. ‘Niet allen’ is te verstaan als een litotes, een ironisch understatement. R. Jewett ontkent dit in zijn commentaar, Romans, A Commentary, Minneapolis 2007, 641. Doch het grote hartzeer van Paulus uit Rom. 9:2 en zijn gebed over hun behoud in Rom. 10:1 tonen aan dat met ‘niet allen’ inderdaad ‘zeer weinigen’ bedoeld wordt, vgl. b.v. E. Lohse, Der Brief an die Römer, KEK, Göttingen 2003, 301, nt.14.

7 ‘Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord?’ * Rom. 10:18a.

8 ‘Maar ik vraag: heeft Israël het niet verstaan?’ mh. VIsrah.l ouvk e;gnw* Rom. 10:19a. Het is moeilijk te beoordelen, of Paulus op deze vraag een bevestigend of ontkennend antwoord veronderstelt. De meeste exegeten zien in het vervolg een aanwijzing voor het feit dat Israël het wel degelijk heeft kunnen weten; enkelen, o.m. O. Hofius, zien hierin een bevestiging dat Israël het inderdaad niet begrepen heeft: ‘Die Frage von 10,19a ... zielt m.E. im Unterschied zu der Frage von 10,18a ... auf eine negative Antwort ab’, O. Hofius, ‘Das Evangelium und Israel. Erwägungen zu Römer 9-11’, in id., Paulusstudien, WUNT, Tübingen 19942, 176 nt. 5.

9 Hiermee is bijvoorbeeld nog niet opgehelderd, in hoeverre Israël volgens Rom. 10 verantwoordelijk is te houden voor een al of niet positief antwoord op dit roepen van God. De meeste exegeten interpreteren Paulus’ nadruk op Gods eenzijdige roepen als een bewijs dat hij ervan uitgaat dat Israël schuldig is, omdat het niet in geloof geantwoord heeft. Anderen stellen echter, dat de citaten in Rom. 10 bedoeld zijn om te onderstrepen dat het kennelijk onmogelijk was voor Israël om deze roep te beantwoorden, omdat God het zo bepaald had, b.v. O. Hofius, ‘Evangelium und Israel’, 176 en W. Reinbold, ‘Israel und das Evangelium: Zur Exegese von Römer 10, 19-21’, ZNW 86 (1995), 128: ‘Gott selbst hat es so eingerichtet!’.

10 ‘Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk,’ Rom. 10:21, met verwijzing naar Jes. 65:2; opnieuw een voorbeeld waarbij de context van de aanhaling uit het O.T. laat zien hoe God met zijn volk Israël is omgegaan, door het te roepen en te trekken, terwijl Hij er uiteindelijk zelf voor zal zorgen, dat er een rest uit dit volk zal overblijven. Dat is zijn werk van pure genade. Ondanks de afkeer beschreven in Jes. 65:2-7 zegt de HERE dat Hij zijn volk niet zal verderven, Jes. 65:8,9. Hij zorgt er zelf voor dat er een volk zal zijn dat Hem zoekt, Jes. 65:10.

11 Rom. 11:1.

12 Rom. 11:4, met verwijzing naar 1 Kon. 19:18. Het getal 7.000 toont enerzijds de volheid die God overziet, anderzijds het feit, dat deze volheid door mensen niet te overzien is.

13 Rom. 11:12: ‘Betekent nu hun val (*) rijkdom voor de wereld en hun tekort (*) rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid (*)’ en Rom. 11:15: ‘Want indien hun verwerping (*) de verzoening (*) der wereld is, wat zal hun aanneming (*) anders wezen dan leven uit de doden?’

14 Rom. 1:16.

15 * Rom. 11:11.

16 Rom. 11:15.

17 * Rom. 11:11.

18 Rom. 11:12.

19 Zowel voor de volheid van Israël als die van de heidenen wordt hetzelfde woord gebruikt: * Rom. 11:12 en 25.

20 J.P. Versteeg, ‘De Bijbelse fundering van het zendingswerk’ (1978), in J.P. Versteeg e.a., Gij die eertijds verre waart… Een overzicht van de geschiedenis en taken van de zending, Utrecht 1978, 48. Ik heb veel aan de uitleg van Versteeg te danken, vgl. met name zijn reeds genoemde artikel ‘Kerk en Israël volgens Romeinen 9-11’ en ‘Het behoud van gans Israël (Rom. 11:26)’ in J.P. Versteeg, Geest ambt en uitzicht, Kampen 1989, 155-164.

21 ‘In de verzen 30 en 31 komt drie maal het woord * voor. Daarmee bedoelt Paulus stellig niet een willekeurig moment, dat thans is aangebroken is, maar “die ganze Periode zwischen den Parusien”. [...]. De inhoudelijke overeenkomst tussen vers 26 en vers 31 is evident: Het behoud van Israël bestaat in de ontferming over Israël. In vers 31 situeert Paulus dit niet in een eindfase van de geschiedenis, maar in het *, met de nieuwtestamentische betekenis van dit woord,’ J.P. Versteeg, ‘Kerk en Israël’, 161, met verwijzing naar G. Stählin, *, in Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, IV, Stuttgart 1942, 1116. Nu bestaat er twijfel of het derde * Rom. 10:30,31, dat specifiek op de ontferming van Israël in het heden is betrokken, tot de tekst van Paulus behoort. Het tekstgetuigenis is onzeker, het oudste papyrus (46) en enkele belangrijke oude handschriften (codex Alexandrinus, en de tweede hand van de Codex Bezae, zo ook de latere meerderheidstekst) hebben het woord niet op deze plaats. Daarentegen hebben andere codices (de Codex Sinaiticus, Vaticanus en de eerste hand van de Bezae) het woord wel. Het komt mij voor dat het beter te begrijpen is, dat dit * is weggelaten, omdat er van de ontferming over Israël in het heden niets te zien was, dan dat dit * is toegevoegd. Voor toevoeging is geen goede reden te bedenken. Zo ook R. Jewett, i.v.m. de sterke verwachting die hij in de tekst ziet: ‘The final “now” in the threefold series stands in peculiar tension with this futuric expectation, which may well have been a factor in its deletion in several textual traditions’, Romans, A Commentary, Minneapolis 2007, 711. Hij spreekt m.b.t dit * van een ‘eschatological present’.

22 ‘Die Wendung * darf weder mit der folgenden Einleitungsformel * verbunden noch in Zeitlicher Bedeutung verstanden werden. Vielmehr wird durch das kai. *auf die vorangehende Aussage Bezug genommen, um die entsprechende Folgerung einzuleiten: „so“, „derart“, bzw. „auf diese Weise“’, E. Lohse, Der Brief an die Römer, KEK, Göttingen 2003, 219 e.v.; contra P.W. van der Horst ‘“Only then will all Israel be saved”. A short Note on the Meaning of kai houtoos in Romans 11:26’, Journal for Biblical Literature 199 (2000), 521-525, in het Nederlands verschenen als ‘“Pas dan zal heel Israël gered worden.” Hoe moet Romeinen 11:26 vertaald worden?’, Kerk en Theologie 51 (2000), 183-188. Vgl. ook M. van Campen, ‘Is Reitsma een vervangingstheoloog?’, Theologia Reformata 50 (2007), 140, voetnoot 31. De teksten die telkens genoemd worden, waaruit zou blijken dat * in Rom. 11:26 primair temporeel vertaald moet worden, kunnen niet overtuigen. Het temporele aspect in de genoemde teksten wordt met name afgeleid uit de onmiddellijke samenhang waarin de woorden ‘en zo’ in de desbetreffende context staan, terwijl juist het modale aspect in de meeste gevallen een extra dimensie aan de tekst geeft. Vgl. Hand. 7:8: en zo, nl. als geschenk van God; Hand. 20:11 en 27:17: vgl. Blass/Debrunner/Rehkopf, Grammatik des neutestamentlichen Griechisch, § 425.6: ‘zur Zusammenfassung des Inhalts einer vorangegangenen Partizipialkonstruktion’; 1 Kor. 11:28: en zo, nl. met de juiste gesteldheid; 1 Thess. 4:17: en zo, nl. op deze manier, met dit resultaat; Openb. 9:17: * gesubstantiveerd als adj. ‘sinngemäss mit * gleichwertig’, BDR, Grammatik, § 435 sub 3. Vgl. voor het gesprek over de temporele opvatting van * ook de bijdrage van P.H.R. van Houwelingen aan genoemd symposium van het CIS/ND, eveneens opgenomen als artikel in dit nummer van Theologia Reformata.

23 Hoewel deze opvatting van het geheimenis niet door de meerderheid van de exegeten gedeeld wordt, is deze in een recent artikel opnieuw met kracht verdedigd als ‘the most plausible interpretation of the text’, zie Christopher Zoccoli, ‘“And so all Israel will be saved”: Competing Interpretations of Romans 11.26 in Pauline Scholarship’, Journal for the Study of the New Testament 30 (2008), 289.

24 * komt in de LXX 137 maal voor. De uitdrukking heeft steeds de connotatie van Israël als geheel, niet *. Bekend is de tekst uit de Misjna Sanh. X,1: ‘gans Israël zal deel hebben aan de toekomstige wereld,’ waarna vervolgens allerlei uitzonderingen volgen. Vgl. O. Hofius, ‘Das Evangelium und Israel’, 195: ‘Im Alten Testament ist ... der Begriff „ganz Israel“ nicht numerisch verstanden. Gleiches gilt für die ... stellen Sanh 10,1 und TestBenj 10,11.’

25 Naast de bekende namen van Joh. Calvijn en K. Barth zij voor deze ecclesiologische interpretatie verwezen naar de visie van N.T. Wright, o.m. in zijn The Letter to the Romans, Nashville 2001. In een monografie over Romeinen 9-11 werd diens opvatting verdedigd door Brian J. Abasciano, die stelt dat Paulus in Rom. 9-11 bewust een nieuwe definitie geeft aan de naam ‘Israël’; op grond van de eenheid van het gebruik van deze naam zou ook Rom. 11:26 moeten worden opgevat in ecclesiologische zin. Hij spreekt van Paulus’ ‘programmatic assertion essentially redefining Israel as the Church’, Paul’s use of the Old Testament in Romans 9.1-9. An Intertextual and Theological Exegesis, LNTS, London, New York 2005, 224. Vgl. voor deze opvatting ook de bijdrage van drs. H. de Jong aan het symposium van het CIS op www.centrumvoorisraelstudies.nl.

26 Vgl. voor de eindtijdvisie die o.m. binnen Christenen voor Israël wordt gepropageerd, de bespreking door G.C. den Hertog, Gedeelde hoop. Israël en de kerk op de weg der verwachting, Enschede 2003, 40,41. Zie ook de bijdrage van ds. H. Poot aan het genoemde symposium. Voor een bespreking van de temporele opvatting van * zie boven voetnoot 22.

27 Ef. 2:13,14. Ook hier met nadruk *, dat dezelfde pregnante betekenis heeft als het * in Rom. 11:26 en 31.

28 Ef. 2:12 en 19, waar sprake is van *; de voorvoegsels *-geven aan dat de heidenen mogen delen in wat Israël al eerder heeft gekregen, vgl. Ef. 3:6: *. ‘De volken hebben ... recht van medebezit op de belofte ontvangen... En zo zijn zij, net als de Joden, betrokken geraakt bij de belofte,’ L. Floor, Efeziërs. Eén in Christus, CNT III, Kampen 1995, 129.

29 Verder is te wijzen op het gebruik van * in 1 Kor. 2:7, Ef. 1:9,10 en Kol. 1:26,27, 2:2, waaruit steeds blijkt dat Paulus met dit woord kernachtig de inhoud van het evangelie kan samenvatten, zoals hij het verkondigt, en waarvan hij bidt dat het door zijn lezers geloofd zal worden.

30 J.P. Versteeg concludeert dan ook: ‘Ook het woord * zoals het door Paulus elders gebruikt wordt, wijst niet heen naar een eindfase van de geschiedenis, maar naar het door Christus bepaalde * van de heilsbedeling waarin de verborgen raad Gods zich realiseert en geopenbaard wordt,’ ‘Kerk en Israël’, 162, met verwijzing naar H.N. Ridderbos en G.C. Berkouwer.

31 ‘Wees niet hoogmoedig, maar vrees’, Rom. 11:20; dat is het geestelijke en tegelijk praktische motief, waarom hij de lezers herinnert aan het geheimenis: ‘want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis...’ Rom. 11:25a.

32 J. Gnilka schrijft in een excurs over de betekenis van het begrip * terecht: ‘Zwar wird das Geheimnis ans Licht gebracht und damit den Glaubenden, Juden wie Heiden, ihr neurer Standort zugewiesen, aber es wird eben als Geheimnis ans Licht gebracht, d.h., die Völkerkirche als das offenbare Mysterion hört nicht auf, Mysterion zu sein’, Der Epheserbrief, HtKNT, Freiburg/Basel/Wien19823, 171. Aan te vullen is voor de context van Rom. 11, dat dit evenzo geldt met betrekking tot het behoud van gans Israël.

33 Na enige discussie kon de Protestantse Kerk in Nederland op 11 april 2008 deze verbondenheid opnieuw helder belijden: ‘De verbondenheid met het volk Israël is voor de kerk onopgeefbaar’, rapport ‘Het Israëlisch-Palestijns conflict in de context van de Arabische wereld van het Midden-Oosten,’ te downloaden via www.pkn.nl, 55. In de discussie werd een theologisch argument tegen deze uitspraak opgeworpen door dr. Henri Veldhuis. Veldhuis verwoordt de visie, dat de kerk nooit onopgeefbaar verbonden kan zijn met een volk, wanneer dit in etnische zin wordt opgevat. Zo stelt hij b.v. in een lezing op 25 augustus 2007, bij de oprichting van de Stichting Vrienden van Sabeel, die zich sterk oriënteert op de Palestijnse bevrijdingstheologie: “Only to the extent that this people (het Joodse volk, M) allows itself to be called and wishes to live on the basis of this calling and the torah, is it the people of God’s covenant that the Church has unfailing solidarity with”, gepubliceerd op www.sabeel.org.

34 Vgl. J. van Bruggen: ‘De kerk staat op de schouders van de oudtestamentische geschiedenis’, Romeinen, Christenen tussen stad en synagoge, CNT III, Kampen, 2006, 168. In deze lijn interpreteert Van Bruggen eveneens het ‘aanstootgevende’ van het musterion: ‘Is het voor Romeinen niet vernederend, dat hun bekering niet als een begin van Romeinse restauratie wordt gezien, maar als een hersteloperatie voor dat kleine en omstreden volkje in het nabije Oosten? Wie komt op dat idee? Paulus zegt: dit is het mysterie van God!’, ibid., 177. Van Bruggen betrekt de wortel van de boom, waar de heidenvolkeren door het geloof in worden ingelijfd, op de grondslag van het gelovige Israël, dat is uiteindelijk Jezus Christus (ibid., 168). Daarmee wordt de breedte van het verbond dat God met Abraham en zijn nageslacht gesloten heeft verengd tot de eigenlijke bedoeling van dat verbond. In feite verdwijnt daarmee de blijvende betekenis van het verbond met Israël naar de achtergrond.

35 Terecht is daar aandacht voor in de genoemde IP-nota: ‘de kerk zal zich inzetten voor het open gesprek met kerken in het Midden-Oosten’, ibid., 57. In de praktijk is dit niet eenvoudig, maar: ‘de onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël en de oecumenische gemeenschap met christenen en kerken in het Midden-Oosten moeten niet tegen elkaar uitgespeeld worden’, ibid., 47.

36 Ik haast me hieraan toe te voegen, dat we op dit punt uitermate voorzichtig zullen moeten zijn. Te snel kunnen vanuit emoties van verbondenheid of afkeer oordelen worden geveld, die ten aanzien van andere conflicten in de wereld veel minder snel in de pers gebracht zullen worden, dan met betrekking tot Israël. Dat maakt dat mensen zich – ook in Nederland, onbedoeld wellicht, maar toch – onveilig kunnen voelen. Voor het Joodse volk, dat ook onder ons woont en ten dele naar een synagoge of ter kerke gaat, speelt de geschiedenis daarbij een grote rol, zodat deze gevoelens van onveiligheid snel wakker geroepen kunnen worden; historisch niet ten onrechte. Zie ook mijn artikel ‘Waar begint antisemitisme? Waar begint onze verbondenheid?’ in Kerk en Israël Onderweg 9.4 (2008), 11.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Theologia Reformata | 96 Pagina's

Hoop voor Israël, gegronde verwachting

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Theologia Reformata | 96 Pagina's