Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gereformeerde organisatie: plaats en functie*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gereformeerde organisatie: plaats en functie*

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Wie zich zou willen wagen aan een topografische schets van het actuele gereformeerde leven, die zal naast de centrale plaats van de kerkzaal zeer waarschijnlijk het vergaderlokaal willen situeren. Beide ruimtes zijn ons zeer vertrouwd. In de eerste wordt de gemeente van Christus geroepen zich liturgisch te voegen naar de orde van de bediening van Gods Woord en de sacramenten. In de tweede bezinnen de leden van de christelijke gemeente zich in organisatorisch verband op hun taak in deze wereld en stellen zij de daarop gerichte actieplannen op. De gereformeerde organisatie is een relatief modern verschijnsel. Modern dat wil zeggen, passend bij en in onze moderne gedifferentieerde samenleving, zoals wij die nu ruim een eeuw kennen. Tal van functies, die traditioneel tot het gezin behoorden, hebben zich daarvan losgemaakt en zijn verzelfstandigd tot relatief autonome organisatorische verbanden. Als er op het terrein van de arbeid een 'sociale questie' ontstaat en de overheid niet in staat of bereid is de kapitalistischeconomische orde door het recht bij te sturen, dan ontstaan er arbeidersorganisaties. Als de overheid de mogelijkheden van de burgers tot participatie aan het overheidsbeleid door de uitbreiding van het kiesrecht vergroot, dan ontstaan er politieke partijen. En als het onderwijs wordt losgemaakt van het kerkelijk bestuur en de zeggenschap over dat onderwijs een strijdpunt wordt tussen overheid en burgers, dan ontstaan er vrije schoolorganisaties. De structurele differentiatie van onze samenleving is natuurlijk geen specifiek Nederlands verschijnsel, evenmin als de daaruit voortvloeiende ontwikkeling van een maatschappelijk veld van vrije organisatorische verbanden. Vrije, dat wil zeggen, door mondige burgers gestichte en gedragen verbanden, die los staan van politieke of kerkelijke hiërarchie, gericht op de behartiging van een specifiek 'belang'. Het organisatorische actieveld zou men kunnen uittekenen aan de hand van een driehoek in het midden waarvan de organisaties geplaatst kunnen worden, terwijl op de drie hoeken respectievelijk het gezin, de kerk en de staat gesitueerd kunnen worden. Het behoeft geen betoog dat alle vier actoren op enigerlei wijze met elkaar verbonden zijn. Evenmin dat de daaruit voortvloeiende relaties tot problemen kunnen leiden: problemen tussen gezin en organisatie, tussen organisatie en kerk, tussen staat en organisatie enz. In deze bijdrage zal vanuit het aldus geschetste beeld nader worden ingegaan op de plaats en functie van de gereformeerde organisatie, nader bepaald als de organisatie met een gereformeerd- vrijgemaakte signatuur, zoals die in de periode na de Vrijmaking is verschenen en ontwikkeld. Vooraf dient echter nog iets gezegd te worden over het adjectief 'gereformeerd'. Uit de eerder genoemde structurele differentiatie van de samenleving vloeit immers niet automatisch voort dat organisaties van burgers een specifieke levensbeschouwelijke grondslag zouden moeten hebben. Veeleer is dit een specifiek Nederlands verschijnsel, dat men in andere landen met een vergelijkbaar samenlevingstype veel minder tegenkomt. Dit specifieke karakter van het Nederlandse organisatiepatroon, waaraan men in de twintigste eeuw de term 'verzuiling' is gaan hechten, is een rechtstreeks gevolg van welbewuste en principiële keuzes van onze voorvaderen in de negentiende eeuw. Ook aan de motieven achter deze keuzes zal aandacht besteed moeten worden, hoewel geen poging zal worden gedaan tot een historisch-sociologische beschrijving.1 Waar het om gaat is dat de gereformeerde organisatie slechts goed begrepen kan worden tegen de achtergrond van zowel de structurele differentiatie die eigen is aan onze moderne samenleving als ook de principiële voorkeur van onze voorvaderen om het organisatorische patroon te stoelen op een levensbeschouwelijke basis. De gereformeerde organisatie, zoals na 1944 gegroeid, is als organisatiemodel zeker niet uniek, maar een voortzetting van een vertrouwd en veelszins typisch Nederlands patroon.

2. Verzuiling als organisatiepatroon

Om een goed zicht te krijgen op de gereformeerde organisatie is het gewenst wat langer stil te staan bij het typische structuurkenmerk van onze samenleving, dat wij verzuiling zijn gaan noemen. Het begrip 'verzuiling' is een analytisch begrip. Als zodanig zegt het niets over de motieven achter het handelen van mensen. Die motieven kunnen zelfs onderling verschillen en toch leiden tot een maatschappelijke resultante, die achteraf het beste is aan te duiden met de term verzuild organisatiepatroon. Dat dit patroon in ons land in de ons zo vertrouwde vorm heeft kunnen ontstaan is een gevolg van de in de negentiende eeuw gegroeide en geconstateerde levensbeschouwelijke heterogeniteit. In de bekende uitdrukking van Groen van Prinsterer 'in het isolement ligt onze kracht' vinden wij dit terug. Tegenover de conservatieve behoudspartij van zijn dagen riep hij zijn christelijk-orthodoxe medestanders op tot een keuze voor het isolement, dat wil zeggen, voor de christelijke zelfstandigheid en vrijheid.2 Het isolement was bij hem dan ook geen doel in zichzelf, maar een in de gegeven verhoudingen noodzakelijk instrument om het christelijk zuurdesem ongemengd zijn heilzame invloed te laten blijven uitoefenen. Deze levensbeschouwelijke functionaliteit van de christelijke organisatie is later door vooral Abraham Kuyper verder uitgewerkt. Hij noemde christelijke organisaties een 'instrument, waarvan de Christus zich bedient om zijn Koningschap over de Maatschappij te handhaven'.3 In de eveneens verzuilde rooms-katholieke wereld kan men vergelijkbare argumenten aantreffen. Toch openbaart zich juist op het punt van de functionaliteit een niet onbelangrijk verschil. Zo poneert de rooms-katholieke socioloog Thurlings dat verzuiling onder meer betrekking heeft op groepsverbanden, die hoewel zij uitdrukkelijk pretenderen een levensbeschouwelijke signatuur te hebben, toch niet primair een levensbeschouwelijke functie nastreven. Immers, zo stelt hij, bij voorbeeld de Katholieke Universiteit heeft als bedoelde functie het wetenschappelijke onderwijs en onderzoek, 'een primair profane functie dus'.4 Een dergelijke typering zal men in gereformeerde kring niet snel tegenkomen. Immers, wie deze kwalificatie van Thurlings consequent zou willen toepassen (maar dat is ook in de rooms-katholieke wereld zeker niet zo het geval geweest), die ziet de christelijke organisatie vooral als een organisatie van gelijkgezinde christenen. En dat is principieel iets anders dan een visie op de christelijke organisatie als een instrument voor de heiliging van het totale leven. Om ten slotte de schijnbare eenduidigheid van het begrip verzuiling nog verder te relativeren kan gewezen worden op die andere grote zuil, namelijk de socialistische. In uiterlijke verschijningswijze wellicht gelijkend op de beide andere zuilen, is de socialistische zuil toch vooral gefundeerd op een pragmatisch-politieke grondslag. Pragmatisch, omdat het een verzuiling deels tegen wil en dank is geweest. Politiek, omdat de verzuilde actie daar vooral gericht was op een verandering van maatschappelijke en politieke machtsverhoudingen, hoewel deze actie zeker vóór 1940 zwaar-ideologisch en levensbeschouwelijk werd gemotiveerd.5

Het verzuilingsproces in ons land is begonnen met de vorming van eigen organisaties op het gebied van het onderwijs, de politiek en de arbeid. Dus niet aan de periferie van het maatschappelij k leven, maar juist op de centrale levensterreinen (buiten het kerkelijke) waar het mede gaat om machtsvorming en maatschappelijke sturing. Het lijkt niet al te gewaagd te veronderstellen dat een aantal andere verzuilde organisaties hun ontstaansgrond hebben gevonden in het feit dat er nu eenmaal reeds een levensbeschouwelijk homogeen milieu, bij voorbeeld van gereformeerden, aanwezig was. Gewoontegetrouw werd die organisatie dan geformeerd in matrijzen van de zuil. Naarmate het proces van verzuiling voortschreed en meer sectoren van het leven ging omvatten, groeide aanvankelijk ook de acceptatie van deze structuur als een vanzelfsprekendheid. Ook van de gereformeerde organisatie op dit moment kan dit veelszins gezegd worden. Wat algemeen geldt, geldt ook hier: namelijk de groeiende behoefte om de eigen identiteit te benadrukken, een zekere vervreemding van de rest van de samenleving, de zorg voor een eventueel uiteenvallen van de eigen zede en de moeiten die men zich moet getroosten om het oude vuur brandende te blijven houden. Soms krijgt men wel eens het beeld van een Nederland dat in de hoogtijdagen van de verzuiling slechts bestond uit een verzameling levensbeschouwelijke 'thuislanden'. Dit beeld veronderstelt echter een mate van zuilautonomie of apartheid, die er in werkelijkheid nooit is geweest. Was zulks wel het geval geweest, dan zou de verzuiling zeker een bedreiging voor de eenheid van de Nederlandse staat hebben betekend. Zeker bij de leiders van de verzuilde organisaties is er altijd een nationale optiek gebleven.6 Zo is nooit gestreefd naar een rechtspluralisme, zoals dat in sommige Islamitische landen wel het geval is. Strafrecht en burgerlijk recht bleven als het ware onverzuild, al is daarbij altijd wel rekening gehouden met gewetens- of gemoedsbezwaren. Tegenover de gescheidenheid die kenmerkend is voor de verzuiling stond nog een andere belangrijke verenigende factor: binnen de Nederlandse samenleving bestond een grote mate van eensgezindheid omtrent huwelijk en gezin.7 Ook kan er op worden gewezen dat tussen de zuilen er geen verschillen in taal bestonden, noch dat er sprake was van grote met de zuilen samenvallende sociaal-economische verschillen. Waar deze verschillen wel bestaan, zoals bij voorbeeld in België en Noord-Ierland, daar ontstaan conflicten van een soort en omvang, die ons land niet heeft gekend. Ten slotte kan er op gewezen worden dat de overheid vooral na het beslechten van de schoolstrijd het principe van de gelijke berechtiging van alle zuilen heeft geaccepteerd, hetgeen heeft kunnen leiden tot een verdere - gesubsidieerde - bloei van het georganiseerde leven op levensbeschouwelijke grondslag. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat dit destijds door liberalen en socialisten niet uit innerlijke overtuiging werd geaccepteerd, zoals in onze dagen weer meer zichtbaar wordt.

3. Verzuiling en de rest

De literator Rijnsdorp heeft er op gewezen dat het voor de Franse revolutie in Nederland ondenkbaar was dat men een bepaalde organisatie 'christelijk' zou noemen.8 In een samenleving die zichzelf ziet als een christelijke samenleving of staat is een dergelijke aanduiding inderdaad ook overbodig. Als Groen van Prinsterer later dan ook welbewust kiest voor het isolement en voor de christelijke (politieke) organisatie, dan betekent deze keuze ook een erkenning van het feit dat Nederland geen christelijke natie meer genoemd kon worden. Groen spreekt dan ook over de 'godsdienstloze staat', waarin zich natuurlijk nog wel veel christenen bevonden.9 Wat gebeurt er evenwel met een samenleving, met een nog altijd veelszins christelijke cultuur, als de daarin levende christenen zich als het ware terugtrekken in hun eigen organisaties? Of anders geformuleerd: welke invloed kunnen christenen nog uitoefenen op de rest van de samenleving na hun organisatorische retirade en verschansing? Men zou de voorvaderen onrecht aandoen als men zou beweren dat de keuze voor de eigen organisatie wel moest betekenen dat men de rest van onze samenleving aan haar lot overliet. Zo is het zeker niet geweest. Noch bij het gereformeerde volksdeel, noch ook bij het rooms-katholieke volksdeel. Als minister-president Abraham Kuyper in de Tweede Kamer in 1901 nog eens uitlegt wat de preciese betekenis is geweest van het devies van Groen van Prinsterer 'in isolement zoek ik mijn kracht', dan zegt hij daarover onder meer: 'maar na zich aldus geïsoleerd te hebben in ene eigen partij, is aansluiting aan en samenwerking met anderen, niet door fusie, maar federatief, juist datgene, wat door het begrip van isolement gevorderd wordt'.10 En in het befaamde Mandement van de Nederlandse bisschoppen van 1954 kan men lezen: 'daarom is de grote richtlijn die wij geven: één in eigen verband en vandaaruit samenwerking met anderen, met behoud van eigen zelfstandigheid'.11 Het besef bleef levend dat men de natie niet aan haar lot mocht overlaten, maar actief moest streven naar haar herkerstening. Nu behoeft men niet de principiële noodzaak van de christelijke organisatie te ontkennen om toch oog te blijven houden voor bepaalde daaruit voortvloeiende spanningen. Welke greep heeft men nog bij voorbeeld op het openbaar onderwijs, als men zich allereerst - en terecht - sterk wil maken voor het bijzonder onderwijs? En hoe verhoudt zich de eigen partijvorming op politiek gebied tot de universele eis van een christelijke staat? Met welk recht en op welke wijze kan een verzuild christelijk volksdeel voorkomen dat bij voorbeeld de staat, de publieke opinie, de nationale cultuur en instituties zich in een neutrale en dus geseculariseerde richting ontwikkelen? De goegemeente heeft met deze vragen in onze tijd weinig problemen: dat recht bestaat eenvoudig niet. Een politiek en cultureel pluralisme is de norm geworden, waarin gereformeerden natuurlijk hun plaatsje als minderheid mogen krijgen. In de keuze voor de christelijke organisatie zat in de negentiende eeuw ook het verlangen naar het behoud van de natie als christelijke natie. Niet de behoefte om zich als christelijke minderheid te manifesteren stond voorop, maar het herstel van de natie in christelijk-historische zin. Het antwoord dat op deze vragen in het traditioneel christelijke Nederland gedurende de laatste honderdvijftig jaren is gegeven mag men met enig recht uniek noemen, de vragen zelf zijn dat natuurlijk niet. Wie met dezelfde vragen voor ogen kijkt naar een andere 'christelijke natie', namelijk de Verenigde Staten van Amerika, die ontwaart een geheel andere relatie tussen - om het nu maar even plat-godsdienstsociologisch uit te drukken - godsdienst en maatschappij . Over dat land merkte Abraham Kuyper in 1874 op: 'Nu nog draagt het volk der Unie meer den eenige natie ter wereld den scherp ingesneden Christelijken stempel. Dat feit is niet te loochenen. Met een zeer kleine uitzondering is de bevolking der Vereenigde Staten niet enkel in zijn lagere en burgerklasse, maar ook in de rangen zijner geleerden en staatslieden, beslist gelovig, Christelijk in zeer bepaalden zin, wat men ten onzent noemt orthodox'.12 De Verenigde Staten als vergelijkingsmateriaal zijn zo boeiend, omdat daar juist niet is gekozen voor de christelijke organisatie op het gebied van de politiek, het onderwijs of de vakbeweging, terwijl toch in de publieke moraal christelijke elementen veel meer dan in ons land nog altijd een legitieme plaats hebben. Amerikaanse presidentskandidaten aarzelen dan ook niet om met een positieve verwijzing naar de bijbel en de christelijke moraal vele miljoenen Amerikanen zonodig te mobiliseren. En niet zonder succes, zoals we bij de laatste presidentsverkiezingen konden waarnemen. Het zou al te naïef zijn deze specifiek Amerikaanse 'civil religion' aan het eveneens van oorsprong calvinistische Nederland als een soort alternatief ideaal, zo zulks al enige realiteitswaarde zou hebben, voor te houden. Immers, de wortels van deze civil religion moet men niet uitsluitend zoeken bij de puriteinen van Nieuw Engeland, die zich destijds beschouwden als een uitverkoren volk, een nieuw Israël in het westen.13 Deze puriteinen namen overigens uit de oude wereld niet alleen de herinnering aan het calvinisme mee, maar ook hun independentistische sentimenten voortkomend uit hun aversie tegen de Europese kerkelijke hiërarchieën en godsdienststrijd. Wie met deze sentimenten is behept zal niet snel een principiële keuze willen maken voor de christelijke organisatie. Deze civil religion heeft echter vanuit nog een andere bron geput en die is zeker niet christelijk. Die bron wordt gevormd door de ideeën van Rousseau, zoals neergelegd in de laatste hoofdstukken van zijn beroemde boek Le contrat social. Rousseau schrijft daar onder meer: 'Nu is het wel degelijk van belang voor de staat dat iedere burger een godsdienst heeft die hem zijn plichten doet beminnen. Maar de leerstellingen van deze godsdienst gaan noch de staat noch zijn leden aan . . . De leerstellingen van de burgerlijke godsdienst moeten eenvoudig zijn, weinig in getal, nauwkeurig geformuleerd zonder verklaringen of uitleg'.14 Vervolgens noemt hij enkele van die leerstellingen: het bestaan van een weldoende en voorzienige Godheid, het toekomstig leven, het geluk van de rechtvaardigen, de straf voor de boosdoeners enz. De godsdienst heeft, aldus opgevat, slechts een staats- en maatschappijintegrerende functie. Het zal weinig betoog behoeven dat ook dit een weinig vruchtbare voedingsbodem is voor de christelijke organisatie. De christelijke organisatie immers verdeelt en brengt scheiding aan, omdat zij de vraag naar de waarheid wil blijven stellen. Dat is echter in de ogen van Rousseau zo ongeveer de grootst mogelijke zonde, namelijk die van de onverdraagzaamheid. In de civil religion, als mixture van puritanisme en Verlichtingsdenken, hoort men wel vaak een verwijzing naar God, maar zelden naar Christus. De God van de civil religion is een algemene God, die voor alle geloven aanvaardbaar is, maar zeker niet de Vader, die wij slechts door Christus kunnen kennen. En toch blijft het land ons boeien, zeker wie nu leeft in een zich zeer snel seculariserend Nederland, waar een verwijzing naar bij voorbeeld de christelijke zede in een publieke discussie slechts onbegrip of hoongelach oproept. Het kan onze aandacht ook nog om een andere reden gevangen houden: in veel pogingen tot een christelijke opleving, zoals die bij voorbeeld in en rond de Evangelische Omroep in gang worden gezet, valt op dat men zich daarin minder laat inspireren door de historie van ons land als christelijke natie, maar veel meer door de bevlogen methode van de Amerikaanse evangelicals.

4. De gereformeerde organisatie bedreigd

We keren terug tot de gereformeerde organisatie. Na de kerkelijke reformatie in de Vrijmaking is uit de eis van een doorgaande reformatie op tal van organisatorische terreinen de gereformeerde organisatie ontstaan. Wie iets weet van de geschiedenis van het gereformeerde onderwijs, de gereformeerde politiek of de gereformeerde journalistiek kan weten dat zulks vaak niet zonder veel moeiten en strijd is gegaan. Ondanks het feit dat het organisatorische model in het destijds nog zeer verzuilde Nederland niet opnieuw behoefde uitgevonden te worden, maar in de Nederlandse (ook gereformeerde) traditie een gegeven was. Op dit moment is de gereformeerde organisatie veelszins een vanzelfsprekendheid geworden. In een samenleving die organisatorisch in steeds sterkere mate ontzuild raakt, staat de kleine gereformeerde zuil nog recht overeind. Deze misschien wat kil-sociologisch aandoende constatering behoeft intussen niet te verhinderen oprecht dankbaar te zijn voor alles wat ons geschonken is en nog altijd wordt in deze levende en echt-reformerende arbeid. Dankbaarheid bij voorbeeld voor de bijbelse kennis en vroomheid waarmee gedoopte kinderen in het gereformeerde onderwijs worden toegerust. Dankbaarheid ook voor de relatieve rust, waardoor binnen een politieke partij als het GPV een voortdurende bezinning op de nationaal-gereformeerde politiek kan plaatsvinden. Dankbaarheid ook voor de goede gereformeerde journalistiek in een veelszins verleugende wereld. Wie nu de stand van organisatorische zaken wil opmaken kan beginnen met enkele eenvoudige constateringen. In de eerste plaats dat in toenemende mate het werk binnen en aan de organisaties gedragen wordt en moet worden door leden van een nieuwe generatie, die de strijd van de beginjaren niet zelf hebben meegemaakt. Voor hen hebben gereformeerde organisaties veelszins het karakter van een schijnbare vanzelfsprekendheid, een verworvenheid, die als het ware tot de natuurlijke orde van hun gereformeerde leven behoort. Voor deze nieuwe generaties kunnen de gereformeerde organisaties heel comfortabel zijn; ze ontslaan als het ware van de plicht na te denken over het waarom en het waartoe van deze organisaties. Als de voorvragen echter niet meer gesteld, laat staan voortdurend opnieuw beantwoord worden, dan dreigt het gevaar dat de routine en het clichématige gaan overheersen. Het leven binnen een dergelijke organisatie versteent als het ware en de vroomheid loopt er uit weg. Elke organisatie loopt met het verdwijnen van de charismatische leiders van het eerste uur en de opkomst van de professionele werkers binnen de voltooide organisatie dit gevaar, zo ook de gereformeerde organisatie. Wie op dit moment over de gereformeerde organisatie praat dient vooral daarop alert te zijn. Wat oorspronkelijk bedoeld is als een instrument van doorgaande reformatie, van een radicale heiliging van het totale leven, kan verworden tot of blijven steken in een reformatie van de vorm, die het hart niet meer bereikt, maar integendeel kan leiden tot een veruitwendiging van onze omgang met God.15 Men kan zich dan nog wel het vuur uit de sloffen lopen voor de zogenaamde identiteit van de gereformeerde organisatie, zonder zich af te vragen of wat bedoeld is als dienstbaarheid aan Gods zaak misschien niet is verworden tot een activisme voor de eigen zaak, de status quo of het vertrouwde geluid. Als in het besef van de leden de eigen identiteit het hoogste doel wordt dan dreigt de gereformeerde organisatie te gaan gelijken op een leger, waarin men zich uitsluitend druk maakt over interne zaken als de uniformen en de rangverdeling, daarbij uit het oog verliezend dat de vijand haar technieken heeft gemoderniseerd en de legerplaats heeft omsingeld. Wie het doel van de organisatie uit het oog verliest, raakt ook in de problemen met de grondslag voor het handelen in en vanuit de organisatie. Men kan ook te veel discussiëren over de grondslag van de gereformeerde organisatie. Of de grondslag uitsluitend laten functioneren als een recruteringsmaatstaf ter bepaling van wie niet en wie wel toegang hebben, daarbij uit het oog verliezend dat een organisatie van gereformeerden als zodanig nog geen voldoende garantie is voor het zijn van gereformeerde organisatie. In de tweede plaats kan de gereformeerde organisatie op dit moment ook beschreven worden als het resultaat van een veelszins voltooide emancipatie. Emancipatie, dat wil zeggen, het zich vrijmaken van andere organisaties, de oprichting van eigen organisaties en wel voor de belangrijkste sectoren van het maatschappelijk en politiek leven. Emancipatie is geen doel geweest, zeker geen leidend motief, maar de sociologische term voor een proces, aan het begin waarvan de eis van geloofsgehoorzaamheid en levensheiliging op alle terreinen van het leven stond en dat heeft geleid tot de vorming van eigen organisaties. De gereformeerde zuil heeft een naar buiten toe veelszins herkenbare identiteit gekregen, heeft zich op het terrein van bij voorbeeld de politiek een vaste plaats verworven en is op het terrein van het onderwijs door de subsidiërende overheid feitelijk als een afzonderlijke richting erkend. Oppervlakkig gezien zou men met enige tevredenheid naar dit resultaat van een voltooid emancipatieproces kunnen kijken ware het niet dat inmiddels politiek en samenleving bepaald anders zijn gaan denken over verzuiling en organisatie op levensbeschouwelijke grondslag. Kijkt men wat zorgvuldiger dan blijkt de gereformeerde organisatie veel kwetsbaarder dan menigeen lief is. Immers, nogal wat organisaties hebben hun bloei mede te danken aan de subsidiërende overheid. Dat betreft vooral organisaties, waarin uitvoerende werkzaamheden worden verricht, bij voorbeeld op het terrein van de bejaardenzorg, de gezinszorg, de onderwijsverzorging en het maatschappelijk werk. Door processen van schaalvergroting en regionalisering zal het in de toekomst waarschijnlijk steeds moeilijker worden voor deze relatief kleine organisaties om in de subsidietermen te blijven vallen. De draden die enkele van deze organisaties nu nog met de subsidiërende overheid verbindt zijn reeds uiterst dun geworden. Voor het van overheidswege bekostigde gereformeerd onderwijs is er voorshands minder reden tot zorg. Maar ook deze constatering kan slechts gelden voor de korte termijn. De grondwettelijk verankerde onderwijsvrijheid is een groot goed, maar ook een kwetsbaar goed. Als het bijvoorbeeld gaat om de wettelijke verplichting tot democratisering van de schoolorganisatie, dan neemt het gereformeerd onderwijs met grote delen van het reformatorisch onderwijs reeds een wankele uitzonderingspositie in. Ook de komende Wet gelijke behandeling kan een ernstige bedreiging gaan vormen voor gereformeerde organisaties, waaronder die op onderwijsgebied. Men is zeker geen zwartkijker als men het vermoeden uitspreekt dat over een aantal jaren het gereformeerd onderwijs misschien voor de keuze komt te staan tussen echte vrijheid en subsidie. In een hoofdredactioneel commentaar van NRC/Handelsblad van 17 december 1984 werd over overheidsmaatregelen tegen discriminatie fijntjes en op goed liberale wijze opgemerkt 'dat de overheid niet altijd met verboden hoeft in te grijpen. Een 'neutraal' subsidiebeleid kan wel zo gepast zijn. Wie echt bijzonder wil zijn moet niet uit algemene middelen putten'. Een vertrouwd geluid, voor wie iets afweet van de geschiedenis van de christelijke politiek en de schoolstrijd. Het individualiseringsdogma van onze tijd vormt een regelrechte bedreiging voor de organisatievrijheid. Dat organisaties levensverbanden zijn met eigen rechten, ook tegenover de overheid, wordt steeds minder erkend. De godsdienst wordt veelszins als een geprivatiseerde zaak gezien, hetgeen tevens betekent dat buiten het strikt kerkelijke terrein de betekenis van organisaties voor het uitdragen van de geloofsovertuiging steeds minder erkenning vindt. De redenering is even simpel als bedreigend: onze maatschappelijke organisaties zijn door hun afhankelijkheid van de subsidiërende overheid steeds meer verstatelijkt geraakt; de staat is neutraal; dus wat zich door de staat laat betalen dient niet al te veel levensbeschouwelijke noten op de zang te hebben. Het gereformeerde leven, zoals het zich organisatorisch manifesteert in onze samenleving, wordt in die samenleving steeds meer een 'Fremdkörper'. In onze principieel pluralistische (politieke) cultuur is het gereformeerd volksdeel met al zijn kleine organisaties slechts één van de vele minderheden die ons land kent, maar wel één met voor veel mensen irriterende universele, c.q. nationale pretenties. Dit roept reeds nu spanningen op. Spanningen bij voorbeeld op het terrein van de politiek, waar een principieel nationaal-gereformeerde politiek ook wel door gereformeerden wordt gedragen, maar steeds minder nationale weerklank vindt. Spanningen ook op het terrein van de arbeid, waar bij voorbeeld een organisatie als het GMV zich minder kan manifesteren als een echt maatschappelijke organisatie, maar noodgedwongen veel energie moet steken in bij voorbeeld het beschermen van de rechtspositie van gereformeerden in de gezondheidszorg. Wie de gereformeerde organisaties uitsluitend wil zien als belangenbehartigers van het gereformeerde volksdeel, die zal met deze situatie wellicht vrede kunnen hebben. Maar wie zich nog altijd sterk wil maken voor de universele gelding van Gods wet in onze samenleving, die zal met deze status quo minder vrede kunnen hebben.

5. De gereformeerde organisatie en haar omgeving

De volgroeide gereformeerde organisatie is ook een bewijs van de mondigheid van de leden der kerk. Gereformeerde organisaties zijn vrije organisaties, geen filialen van de kerk. Zo is het GPV er omdat gereformeerden hun taak verstaan ook op het politieke terrein, een taak waarvan de verwezenlijking deels wordt vergemakkelijkt door ons stelsel van algemeen kiesrecht, en niet omdat de gereformeerde kerken een politieke arm nodig zouden hebben. Toch mag men zich niet verbazen als een buitenstaander de gereformeerde kerken en de omringende gereformeerde organisaties ziet als een conglomeraat van onderling samenhangende kerkelijke of semi-kerkelijke activiteiten. Het is natuurlijk geenszins zo bedoeld, maar de gereformeerde organisatie kan een drempelverhogend effect hebben voor de toegang tot de gereformeerde kerken. Om het meer beeldend uit te drukken: de gereformeerde organisaties kunnen een muur rond de kerken gaan vormen, waardoor de kerkdeur onbereikbaar wordt. Hoewel dit zeker niet uit de aard der zaak zelf voortvloeit, is het wel nodig op dit effect alert te zijn. Men mag er om glimlachen als de gereformeerde kerken een aantal jaren geleden wel eens werden aangeduid als de 'kerk van Jongeling', het is toch een lichte aanwijzing voor de wijze waarop in de publieke beeldvorming kerk en organisatie kunnen samenvallen. De gereformeerde organisatie moet functioneren binnen de Nederlandse samenleving. Echter, in de achter ons liggende veertig jaren is niet alleen de Nederlandse samenleving in haar geheel aanzienlijk veranderd, ook de meer directe omgeving van het gereformeerde volksdeel heeft een belangrijke wijziging ondergaan. Meer in het bijzonder is van betekenis de situatie in de zogenaamde gereformeerde gezindte. In de beginjaren van de opbouw van de gereformeerde organisaties was er een sterke confrontatie met de gereformeerd- synodale kerken, de ARP, het CNV enz. Die confrontatie is er nu veel minder. Niet alleen omdat de gereformeerde organisaties inmiddels hun bestaansrecht hebben bewezen, maar natuurlijk ook vanwege het theologisch en ethisch modernisme in de gereformeerd-synodale kerken, waardoor de afstand tussen beide bevolkingsgroepen, kerkelijk en organisatorisch, vrijwel onoverbrugbaar is geworden. Daarmee is natuurlijk lang niet alles gezegd. Want ditzelfde modernisme heeft in de gereformeerd-synodale kerken, maar ook in de Nederlands-Hervormde kerk geleid tot een reactie, die voorshands voornamelijk op het terrein van de christelijke organisatie zichtbaar is geworden. Naast het GPV, het GMV en de gereformeerde school ontstonden als het ware parallelle organisaties die zich reformatorisch of evangelisch zijn gaan noemen. Men kan en mag er de ogen niet voor sluiten dat juist deze nieuwe organisaties vaak doeleinden nastreven die soms voor een belangrijk deel samenvallen met de doeleinden van de gereformeerde organisaties. Dit geldt zeker waar het gaat om het optreden naar de overheid of naar de publieke samenleving als geheel. Vanuit het geheel van de geseculariseerde Nederlandse samenleving worden gereformeerden, reformatorischen en deels ook evangelischen - of men dit nu wil of niet - meer en meer naar elkaar toe gedreven en ontstaat er wel degelijk zoiets als een gereformeerde gezindte. Niet van binnenuit dan wel van buitenaf. Er lijkt ook sprake te zijn van een groeiende erkenning van geestelijke verwantschap en overeenkomst in maatschappelijke, politieke en culturele positie. Hoe men het ook wil kwalificeren, de gereformeerde gezindte is in toenemende mate een realiteit geworden. De gereformeerden hebben daarin hun eigen plaats, con amore of huns ondanks. Het is geen schande om met die positie enigszins in verlegenheid te geraken. Als het maar niet leidt tot een uitsluitend zwaar aanzetten van de eigen identiteit enkel en alleen om op zich legitieme verschillen sterk te vergroten. Het is ook geen schande eerlijk te bekennen dat het samenwerken in enigerlei vorm met 'geestverwanten' gereformeerd-vrijgemaakten aanzienlijk moeilijker afgaat dan veel anderen. Ten slotte nog een laatste opmerking over de relatie tot de Evangelische Omroep. Op deze omroep is stellig veel aan te merken en zulks is vanuit de gereformeerde wereld dan ook herhaaldelijk gedaan. Toch mag ons dat de ogen niet doen sluiten voor de positieve functies van deze omroep. Bij voorbeeld als het gaat om het behoud van een stuk traditionele christelijke cultuur in ons land. Of ook omdat juist deze organisatie bij uitstek een publiek platform biedt voor verontruste of, zo men wil, reformerende ontwikkelingen in de gereformeerde gezindte. In toenemende mate streeft deze omroep er ook naar actief vorm te geven aan de bezwaren tegen de geest van onze eeuw en soms zeker niet zonder effect. Zo heeft de EO een belangrijke mobiliserende functie gehad in de strijd tegen bij voorbeeld het Voorontwerp van wet gelijke behandeling en het overheidsemancipatiebeleid. Over de vormgeving van een en ander kan men bedenkingen uiten, maar wie principieel afzijdig blijft staan van deze omroep verspeelt daarop toch wel zijn meeste rechten. Op zichzelf gerechtvaardigde kritiek op grondslag en methoden van een dergelijke omroep kan heel wel samengaan met een constructieve participatie aan sommige van haar activiteiten. En nogmaals: het is geen schande te erkennen dat gereformeerden een dergelijke gemengde houding vaak van huis uit niet hebben meegekregen.

6. Organisatiemotieven

De gereformeerde organisatie: waarom eigenlijk? Het is zeker niet overbodig om deze simpele vraag op gezette tijden weer eens te stellen. In een boeiend artikel over de christelijke organisatie van de hand van de VU-filosoof Klapwijk trof mij het volgende citaat: 'In het Nederlandse réveil (werd) de christelijke organisatie geboren. Daarbij werd geen uitvoerige principiële verdediging van dit ontstaan gegeven, het geheel ontstond veeleer onder de druk van praktische omstandigheden. Men kon niet anders. Doordacht werd het niet en een bepaalde strategie zat er niet achter'.16 Volgens Klapwijk is men destijds slechts node, uit verlegenheid met de zaak, overgegaan tot de vorming van eigen organisaties. Bepaald onbegrijpelijk is dit niet. Immers, wie Nederland graag ziet als een 'christelijke natie' of een 'gedoopte natie', die zal huiverig staan tegenover het vormen van afzonderlijke christelijke organisaties binnen een dergelijke natie. Met dit verlegenheidsmotief is de zaak echter nog niet voldoende getypeerd. Wat eerst met slechts veel aarzelingen en uit verlegenheid is begonnen, kan met het wijzigen van de omstandigheden wel degelijk een principiële noodzaak worden. Men kan niet met een steeds anachronistischer wordend romantisch verlangen naar het christelijke verleden van de Nederlandse natie bij de verlegenheid met een eenmaal gedane keuze blijven staan. Dat heeft ten slotte ook Groen van Prinsterer niet gedaan, hoeveel moeite het hem ook kostte om zich los te maken van het hem zo vertrouwde conservatieve milieu. Aan het eind van zijn artikel stelt Klapwijk, na eerst een aantal motieven tot christelijke organisatie besproken te hebben, de indringende vraag 'of een gegeven cultuurconstellatie of maatschappelijke ontwikkeling van dien aard is dat het motief tot christelijke organisatie overgaat in een gebiedende eis'. Deze vraag is mijns inziens legitiem en noodzakelijk om twee redenen. In de eerste plaats omdat zij aandacht vraagt voor de instrumentaliteit, de functionaliteit van de gereformeerde organisatie. De noodzaak van de christelijke organisatie wordt zo verbonden met de nood van de cultuur, waarin wij leven. Zo wordt ook voorkomen dat wij de gereformeerde organisatie als een niet meer te bevragen vanzelfsprekendheid gaan zien, zodat alle aandacht en energie slechts binnenwaarts wordt gericht. Dat kan en mag niet - en dat is het tweede - als deze vraag naar het christelijk isolement gesteld wordt in de christelijke verwachting vanwege de levende, de opgestane Here Jezus Christus: 'Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here' (1 Cor. 15 : 58). Wie in geloof van deze zekerheid mag weten, en oog heeft voor zowel de nood als de bedreigingen van onze geseculariseerde samenleving, die behoeft in onze tijd geen moeiten te hebben met het isolement, of beter: de zelfstandigheid, van de gereformeerde organisatie. De gereformeerde organisatie is de instrumentele erkenning van de noodzaak, dat de volgelingen van die Heer elkaar in deze samenleving broodnodig hebben tot onderling dienstbetoon, onderlinge bezinningsarbeid en toerusting tot de arbeid in de dienst des Heren. Tot die bezinningsarbeid behoort ook het willen leren van de geschiedenis van de christelijke organisatie. Veel zich nog altijd christelijk noemende organisaties in ons land hebben uitstekende geboortepapieren. De arbeid van Abraham Kuyper, die geweldige organisator, heeft veel organisatorisch leven tot grote bloei gebracht. Maar nu, honderd jaar later, weten wij ook dat wat eens als reformerende arbeid is gestart, toch heeft kunnen vastlopen in scholastiek en geestelijke afval. De kritiek, zoals vervat in bij voorbeeld de Conclusies van het Congres van Gereformeerden op 30 maart/1 april 1948 te Amersfoort, op 'bepaalde theologisch-wetenschappelijke gedachtenconstructies' blijft ook als waarschuwing tegen een al te zelfverzekerd gereformeerd organisatieleven relevant.17 De gereformeerde organisatie kan intussen nog altijd veel van de inzet van Kuyper leren. Bij voorbeeld als het gaat om zijn pro Rege-motief, de idee van de 'ere Gods', de eis om God te verheerlijken en Zijn geboden te gehoorzamen op ieder levensterrein. Die oproep moet haar mobiliserende en middelpunt zoekende werking blijven houden, juist in een samenleving met individualiserende, atomiserende en dus ontbindende tendenzen, die zeker niet halt houden aan de grens van het gereformeerde leven. In onze tijd zullen gereformeerden met erkenning van de grote betekenis van dit motief zich waarschijnlijk wat meer bescheiden en minder militanttriomfantalistisch willen opstellen, zolang het er ons maar bij bepaalt dat de gereformeerde organisatie geen doel in zichzelf is, maar een instrument in de dienst in Gods koninkrijk, dat alle terreinen van het leven omvat. Wie spreekt over de gereformeerde organisatie als onderdeel van het leven van de christen, die zal zich ook rekenschap moeten geven van wat Gods Woord ons openbaart omtrent de antithese in deze wereld. Tegen de achtergrond van de strijd tussen het rijk van God en het rijk van de duisternis verliest ook de gereformeerde organisatie haar schijnbare vanzelfsprekendheid of comfort, maar wordt zij ten volle een strijdorganisatie. Klapwijk wijst er echter terecht op dat wij deze vijandschap niet in de vingers krijgen en dat de antithese zich in deze wereld dan ook niet laat organiseren.18 Wie meent de antithese te kunnen organiseren, die loopt het grote gevaar Gods zaak en onze zaak te gaan vereenzelvigen. Dan wordt de gereformeerde organisatie een doel in zichzelf, met alle daarbij behorende onheilige zelfingenomenheid en zelfgenoegzaamheid. Elke bescheidenheid in het spreken over en verlegenheid met de gereformeerde organisatie gaat dan ontbreken. Van zulke organisaties zal weinig werfkracht uitgaan, zij zullen anderen slechts afstoten. Wie de gereformeerde organisatie wil zien als instrument in de dienst in Gods koninkrijk, die zal zijn zekerheid slechts willen ontlenen aan de beloften van de Koning van dat rijk en niet aan de door hem in geloofsgehoorzaamheid gevormde instrumenten. Vanuit de principiële keuze voor het isolement c.q. de zelfstandigheid van de gereformeerde organisatie kan dan naar buiten worden getreden en kan er een openheid ontstaan, waarin zonder krampachtigheid de vraag op legitieme wijze gesteld kan worden naar de evenzeer instrumentele behoefte of noodzaak van coöperatie met anderen. Wie die anderen zullen kunnen zijn zal voortdurend weer opnieuw moeten worden vastgesteld. Dat ligt nu anders dan bij voorbeeld het geval was in het eind van de vorige eeuw of in de jaren vijftig van onze eeuw. Ik herinner aan wat hiervoor is opgemerkt over de zogenaamde gereformeerde gezindte. Daarbinnen en daar tegenover zal de gereformeerde organisatie op dit moment positie moeten kiezen. Wie in de gegeven, veelal ook kerkelijk verstarde verhoudingen binnen die gereformeerde gezindte dan waarschuwt tegen het fenomeen van de interkerkelijkheid als constante structuur voor de christelijke organisatie, die snijdt zeker geen ondergeschikte zaak aan, maar een zeer actuele en relevante.19 Als deze eerste vraag maar niet tevens de laatste is. Want, nogmaals, het gaat in de gereformeerde organisatie niet om onze zaakjes, maar om de grootmaking van Gods heilige naam op alle terreinen van het leven. En juist als de mogelijkheden daartoe in onze tijd op bij voorbeeld het politieke, sociaal-economische of journalistieke terrein uiterst beperkt zijn geworden, dan zal elke aan de beperkte doelstellingen van de gereformeerde organisaties gelijkgerichte opstelling als een positief en constructief gegeven bejegend kunnen worden. Pro Rege!


E. van Middelkoop (geboren in 1949) is wetenschappelijk medewerker van de Tweede-Kamerfraktie van het GPV.
Adres: Duinroos 7, 2651 XG Berkel en Rodenrijs.

Noten:
* Dit artikel is eerder gepresenteerd als bijdrage aan een op 8 en 9 februari 1985 te Soeslo gehouden bezinningsconferentie over 'De taak en plaats van de gereformeerde organisaties'. Andere bijdragen handelden over de relatie kerk en organisatie en het zgn. vraagstuk van de samenwerking.

1. Zie hiervoor o.m.: Hendriks, J., 1971, De emancipatie van de gereformeerden (Samsom, Alphen aan den Rijn) en Thurlings, J.M.G., 1978, De wankele zuil, Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme (Van Loghum Slaterus, Deventer).

2. Kamphuis, J., 1976, Evangelisch isolement (De Vuurbaak, Groningen), p. 18.

3. Kuyper, A., 1911/12, Pro Rege of het Koningschap van Christus (Kok, Kampen) deel I, Voorwoord en deel III, p. 184. Citaat bij Klapwijk. J., 1979, Christelijke organisaties in verlegenheid, in: Christelijke organisaties in discussie, een bijdrage (Boekencentrum, 's-Gravenhage), p. 28.

4. Thurlings, p. 7.

5. Thurlings, p. 15.

6. Zie voor de bij de verzuilde samenleving behorende politieke cultuur: Lijphart, A., 1968, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (De Bussy, Amsterdam), p. 85 v.

7. Burg, F. H. van der, 1984, Juridische aspecten van verzuiling en ontzuiling. De Gemeentestem, no. 6774, p. 301-306.

8. Rijnsdorp, C., De benaming 'christelijk' in het veranderend Nederlands tijdbeeld, in de in noot 3 genoemde bundel,
p. 7.

9. Geciteerd bij Aalders, W., 1980, Theocratie en mensenrechten, Civis Mundi 1, p. 16.

10. Kuyper, A., 1901, Parlementaire redevoeringen II, Ministeriële redevoeringen Tweede Kamer I (Amsterdam), p. 80, 81.

11. Thurlings, p. 11.

12. Kuyper, A., 1874, Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden (Van der Land, Amsterdam), p. 19.

13. De terminologie is van J. W. Schulte Nordholt uit een artikel in het dagblad Trouw van 16 april 1983, onder de titel 'Lincolns god is die van Reagan niet'.

14. Rousseau, J. J., 1977, Het maatschappelijk kontrakt of beginselen van het politiek recht (Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen), p. 130, 131.

15. Vgl. Trimp, C., 1982, De les van de historie, De Reformatie 57, nr. 36.

16. Klapwijk, p. 25. Het citaat is van Werf, J. van der, 1960, Kerk en christelijke vereniging (Paris, Amsterdam), p. 15.

17. Zie voor deze conclusies: Vries, J. P. de, 1966, Het leven is één (De Vuurbaak, Groningen), bijlage I.

18. Klapwijk, p. 37.

19. Kamphuis, J., Gemeenschap-in-dienst; de 'functionaliteit' van christelijke organisaties voor het komende Koninkrijk, in: Lustrumalmanak 1984 (F.Q.I., Kampen).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1985

Radix | 84 Pagina's

De gereformeerde organisatie: plaats en functie*

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1985

Radix | 84 Pagina's