Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

reflexen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

reflexen

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

W. van ’t Spijker

De paus in Nederland

Een van de vele aspecten die vallen op te merken aan het pauselijk bezoek dat we hebben meegemaakt is wel de confrontatie met het hoogste gezag in de roomse kerk. Niet dat deze kant van de zaak terstond opviel. Over de persoon en over de persoonlijke opstelling van Johannes Paulus II zou heel veel op te merken zijn evenals over de manier waarop de Nederlandse samenleving zich presenteerde, vele malen uitvergroot ten overstaan van de hele wereld door middel van de pers. De pers is een hoofdstuk op zichzelf en daarover wil ik niets zeggen op dit moment. Ze doet ons in het algemeen meer kwaad dan goed gezien de ongelukkige momenten waarop zij haar zoomlens inschakelt. Laten we proberen het kerkelijk te houden of theologisch. Interessant is een drietal artikelen, dat in Evangelisch Commentaar van 22 maart j.l. bij wijze van voorbeschouwing aan het bezoek werd gewijd. De Gereformeerde Kerken hadden vrij weinig moeite om een invitatie te aanvaarden. De voorzitter van de Gereformeerde Synode, dr. H. J. Kouwenhoven heeft daarvan rekenschap afgelegd met een verwijzing naar het feit, dat onder Gereformeerden fervente antipapisten altijd met een kaarsje zijn te zoeken geweest.

Natuurlijk mag men deze uitspraak niet uitleggen alsof de Gereformeerden niet meer zouden staan achter de wezenlijke bezwaren, die door de Reformatie tegen Rome werden ingebracht tegen het instituut van de paus. Die bezwaren leven nog steeds bij de Gereformeerden. Het geloofsbegrip, zoals een christen zich dat eigen kan maken kan lelijk verminkt worden. Waarom dan toch de uitnodiging aanvaard?

Dr. Kouwenhoven schrijft: 'Maar onze verwachting is, dat de paus dankzij de ontmoeting met de reformatorische kerken meer oog krijgt voor het feit, dat de r.k. kerk - oecumenisch gesproken - hier een andere plaats inneemt dan bijvoorbeeld in Italië of Polen. Waarschijnlijk is de paus nauwelijks op de hoogte van wat de reformatie in Nederland teweeg gebracht heeft en voorstelt. Wij hopen de paus onder de aandacht te kunnen brengen, dat hij de r.k. kerk in Nederland méér armslag moet geven, willen wij als gezamenlijke kerken het gebod van Christus om één te zijn beter kunnen naleven en de gemeenschappelijke taken ten behoeve van dit volksleven verrichten. In alle bescheidenheid denken wij er een bijdrage aan te kunnen leveren, dat de paus meer dan tot nu toe de noodzaak inziet om te bevorderen, dat de oecumenische ontwikkehng in ons land kan doorgaan'.

Opvallend is in deze regels de noblesse waarmee hier voor een niet begrepen r.k. kerk het pleit gevoerd wordt. De paus onderkent niet dat het streven van sommige weerstrevende roomskatholieken is ingegeven door een zuiver oecumenisch besef. En men moet de praeses van de Gereformeerde synode waarschijnlijk toegeven, dat hij de kerkgeschiedenisboeken van Landwehr, of zelfs die van Bakhuizen van den Brink, of het handboek van Prof. De Jong niet heeft doorgenomen. Maar of de paus werkelijk niet op de hoogte zou zijn van wat de reformatie heeft tot stand gebracht en - meer nog - van wat de reformatie in Nederland voorstelt, dat is een andere vraag.

Wat stelt de Reformatie voor in Nederland!

Dr. Kouwenhoven vatte het voornemen op om daaromtrent de paus in te lichten ten behoeve van een verbreding van de contacten tussen gereformeerden, hervormden en roomskatholieken. Misschien moesten we derhalve in zijn uiteenzetting lezen: in plaats van: wat de reformatie voorstelt: wat de reformatie nog voorstelt, wanneer een praeses van de Gereformeerde synode zich gemotiveerd ziet om naar de paus te gaan en tegen hem te zeggen: Beste broeder, geef aan de roomskatholieken toch wat meer armslag, want je begrijpt hen verkeerd en je begrijpt ons ook niet goed. Ik moet zelfs vrezen, dat u, beste broeder niet op de hoogte bent van wat de reformatie in Nederland heeft teweeggebracht en voorstelt. Kunnen we niet even terzijde gaan, dan zal ik in alle bescheidenheid een bijdrage leveren aan de vermeerdering van uw kennis omtrent reformatie en protestantisme in Nederland in de zestiende, in de negentiende en in de twintigste eeuw.

Nu, dat moest natuurlijk wel spaak lopen. Boven het stukje van Dr. Kouwenhoven stond: 'Naïeve Gereformeerden? ' Wat mij betreft had men dit vraagteken gerust kunnen weglaten en ook dan zou men geneigd zijn om te vragen of er alleen sprake was van naïviteit. Er is immers een naïviteit die alleen verklaarbaar is met behulp van de term beginselloosheid. Ontbreken van kennis is soms erg gemakkelijk wanneer men van sommige principes afstand heeft genomen.

De paus een sta-in-de-weg voor de oecumene

In hetzelfde nummer van Evangelisch Commentaar merkt Dr. Balke uit Den Ham op, dat het bezoek van de paus schade betekent voor de oecumene. Dat is een geheel ander geluid. Dr. Kouwenhoven grijpt om zo te zeggen de gelegenheid aan om het onderste uit de oecumenische kan te halen. Dr. Balke tapt uit een geheel ander vat. En het komt me voor, dat het vocht dat daaruit te voorschijn komt van beter gehalte is.

Voor Dr. Balke gaat het in het bezoek van de paus - en daarin heeft hij van te voren heel scherp gezien - om een pastoraal bezoek aan zijn roomse medegelovigen. Nu daarom ging het ook inderdaad. Eigenlijk was de hele zaak een rooms-katholiek binnenkerkelijk gebeuren. En opnieuw trad duidelijk aan het licht, dat de grote kwestie tussen Rome en Reformatie gelegen is in het ambt. Dr. Balke schrijft daarover zeer behartigenswaardige dingen, waarvan

ik nu het volgende overneem: "Wie enige ervaring heeft in de oecumenische vraagstellingen, weet dat er in de bilaterale gesprekken tussen Rome en de Reformatie over vele gesprekspunten verheugende nieuwe openingen en toenaderingen kunnen geconstateerd worden, maar dat de vraag naar het ambt een van de grootste hobbels vormt niet het minst vanwege de in protestantse oren ongehoorde pretentie van de kerk van Rome in de figuur van de paus een direkte lijn met de apostelen, ja met Christus Zelf te bezitten, en dat alle ambtelijke handelingen hun geldigheid ontlenen aan de verbondenheid met deze apostolische successie. Vanwege deze pretentie kan men niet zeggen, dat het in de ambtsvraag om secundaire zaken, althans niet direct om de waarheidsvraag zelf gaat en dat de Reformatie terwille van de eenheid maar wat water in de wijn van haar presbyteriale ambtsopvatting moet doen. In haar bijbelse leer van de Heilige Geest en van de praedestinatie heeft de Reformatie een zeer doeltreffend antwoord gegeven op de onfeilbaarheid, die Rome aan haar paus toekent...'. "Wanneer Rome voortgaat, slechts blinde onderwerping aan het gezag van de kerk te vragen, op grond van de aanmatiging, dat de kerk de waarheid heeft, en blijft weigeren zich ten overstaan van de H. Schrift te verantwoorden, zijn wij na vier eeuwen van smartelijke scheiding niet zo heel erg veel gevorderd. Met name deze weigering is de meest onoecumenische daad die zich denken laat. Is de kerk een schepping van het Woord of het Woord Gods een schepping van de Kerk? Hier ligt de kardinale kwestie. Alleen rondom een vrije en open bijbel geschiedt het wonder van een echte oecumenische ontmoeting!'

Tegen de achtergrond van deze beschouwingen is het helemaal niet verwonderlijk dat Dr. Balke bij voorbaat vraagtekens zette achter de mogelijkheid om de paus op voet van gelijkheid te ontmoeten, d.w.z. binnen een werkelijke beleving van de collegialiteit.

Hier wringt de schoen, en hier wrong hij in de Pieterskerk in Utrecht, waar de stoel van de paus vijftien centimeter voor de anderen uitstond. Men moet natuurlijk over die paar centimeters niet zo veel kabaal maken, wanneer men vergeet, dat de afstand tussen het papale stelsel en dat van de kerk die de ouderling een ereplaats geeft zelfs niet in kilometers is uit te drukken. Dat is een zaak van geheel andere schaal. Inderdaad lijkt hét centrale punt van verschil, dat altijd weer aan het licht treedt, geen ander te zijn dan dat wat Dr. Balke aanwees: de ambtelijke structuur van de kerk.

De godsdienstgesprekken uit de zestiende eeuw hebben momenten gekend dat Rome en Reformatie elkaar op een haar na schenen te naderen. Er was zelfs onder de deelnemers eenheid over de belangrijke kwestie van de rechtvaardiging door het geloof. Dat is waarlijk niet een zo protestantse stelling, dat daarover niet te spreken zou zijn tussen de twee partijen. Ook vandaag zou het wel eens kunnen meevallen op dit punt, waar Rome nog tal van gelovigen heeft die een hoge achting hebben voor Augustinus en zijn opvatting van de genade. Maar het punt waar ook in dit geval de scheidslijn loopt is dat van de kerk. Rome is Rome omdat het Rome is. Zo ingewikkeld,

óf zo eenvoudig liggen de zaken. En het is de vraag of de toenadering tussen de twee fronten zoals we daarvan in Nederland soms iets bemerken wel op goede gronden plaats heeft. In de zestiende eeuw gingen in Regensburg uiteindelijk de lieden onverrichterzake naar huis, omdat Rome Rome bleek te zijn. Inzake de structuur van de kerk liep het zoals het ging.

Testcase voor de oecumene?

Een derde reactie in Evangelisch Commentaar is van de hand van Prof. Haarsma, gewezen hoogleraar pastoraal-theologie te Nijmegen. Hij prijst de oecumenische houding van de praeses van de Gereformeerde synode en verwacht daarvan goede resultaten. En hij verwijt Dr. Balke een instelling die terug wil naar af. Hij schrijft hem een gebrek aan gevoel toe voor de vele roomsen voor wie de paus toch een religieus ideaal vertegenwoordigt. Stiekum verdenkt hij hem van een grote dosis antipapisme, blijkens zijn opmerking: 'Het woord: Anti-Christ valt niet maar de invulling is er niet ver van verwijderd'.

Voor Prof. Haarsma is het pausbezoek een testcase geweest voor een werkelijke oecumenische gezindheid. We zouden op goede gronden geen bezwaar moeten hebben en in geen geval zouden we de zaak zo theologisch mogen stellen. Zeer inzichtgevend vind ik het volgende citaat, dat een nieuw element te berde brengt: 'De beide artikelen (bedoeld zijn die van Dr. Kouwenhoven en die van Dr. Balke) laten echter zien, dat de bezwaren van protestantse zijde veel dieper reiken: het gaat over het gezag van het Woord Gods over de kerk, inclusief de paus. Balke stelt het probleem kort en bondig: "Is de kerk een schepping van het Woord, of het Woord Gods een schepping van de kerk? " Op grond van het nieuwe onderzoek, zowel van protestantse als katholieke zijde, ben ik van mening dat je het probleem zo niet meer kunt stellen: juist de nieuwe inzichten in het ontstaan van de Schrift wijzen op een wederkerige afhankelijkheid'.

Interessant is hier de verwijzing naar de nieuwe inzichten in het ontstaan van de Schrift. Vrucht van het nieuwe onderzoek, zo heet het eerst. Inderdaad is er op dit punt van een verandering sprake, maar het is de vraag of die verandering betrekking heeft op nieuwere protestantse inzichten, of op oude rooms-katholieke standpunten, die in een nieuwe vorm door protestantse theologen werden en worden overgenomen. Inderdaad schijnt het, dat de problematiek van de verhouding van c^non en kerk een structuurverandering heeft ondergaan. Het oud-protestantse standpunt is, dat de Schrift de kerk heeft voortgebracht. De relatie van Schrift en traditie werd oudtijds dan zo gezien, dat de Srhrift nnrmnrrni was vnnr de traditie. De kerk wordt daarbij onderworpen aan de Schrift.

Het nieuwe in modernere inzichten is, dat het hele vraagstuk van Schrift en traditie in zekere zin is opgelost in een historisch-critische problematiek, waarbij de Schrift zelf is opgenomen binnen een traditie waarvan het Nieuwe Testament gewaagt. De Schrift is niet het Woord Gods, in de zin van prioriteit

I bezittende, scheppende openbaring Gods. Maar de Schrift is product van een 1. traditie, waarvan de boeken van het Nieuwe Testament spreken. Het maakt inderdaad weinig verschil of men een moderne commentaar ter hand neemt, b.v. uit de grote serie die bij Herder bezig is te verschijnen, of een critische commentaar uit de oudere liberale school, ook al steekt die in een nieuw gewaad. De commentatoren houden zich veelal eindeloos bezig met de vragen, uit welke traditie de verschillende tekstelementen stammen. Niet het getuigenis van wat sommige woordvoerders van een bepaalde traditie ten aanzien van Jezus hebben geloofd. De bijbel zélf behoort bij de traditie. En kón ik dit laatste dan nog maar zeggen. Het is immers de grote vraag binnen welke stroom van gemeenteoverlevering ik een bepaalde tekst heb te plaatsen. Uitleg is dikwijls niet meer dan een opsomming van mogelijkheiden in deze richting en hoe vaak stellen dikke commentaren dan teleur wanneer het gaat om de strikte zin, om de bedoeling van een tekst.

Nu, hier reiken moderne protestantse en roomskatholieke opvattingen elkaar de hand, en daarmee zijn tal van oudere problemen geheel geëlimineerd, waaronder dat van de verhouding tussen de kerken, en de verhouding van Woord en kerk.

Nieuwe inzichten en geijkte opvattingen

Niemand kan ontkennen dat de opmerkingen van Prof. Haarsma hout snijden voorzover het gaat om de nieuwere theologie. Maar ook bij Rome vallen kerk en theologie niet samen. En zeker niet deze nieuwere theologie (die naar mijn idee helemaal nog geen wezenlijke toenadering tot het protestantse inzicht omtrent de kerk en de Schrift vertoont) en de oudere structuren binnen het Vaticaan.

Vaticanum I is in sommige opzichten achterhaald door het tweede Vaticaans concilie. Maar dit tweede Vaticanum is verleden tijd, door de houding die het eigenlijke Vaticaan hervonden heeft na alle aggiornamento's. Trouwens het tweede Vaticaans concilie bleek op een wezenlijk punt een scheidslijn te markeren ten opzichte van de 'gescheiden broeders', toen het uitsprak ten aanzien van het sacrament van het altaar, dat deze broeders niet de volkomenheid van het sacrament konden bezitten: 'Weliswaar ontbreekt bij de van ons gescheiden kerkelijke gemeenschappen die volle eenheid met ons die in het verlengde van het doopsel ligt en hebben zij naar onze geloofsopvatting, vooral door tekorten in het wijdingssacrament, niet ongeschonden de werkelijkheid van het eucharistisch mysterie bewaard zoals die oorspronkelijk bedoeld is. Maar wanneer zij bij het heilig avondmaal de dood en verrijzenis van onze Heer gedenken, belijden zij, dat daarin het leven in de gemeenschap met Christus tot uitdrukking wordt gebracht en verwachten zij zijn glorievolle wederkomst. Daarom moet de leer over het avondmaal van de Heer, de overige sacramenten, de eredienst en de kerkelijke ambten onderwerp vormen van de dialoog' (Decreet over de Oecumene, III, 23). De oorspronkelijke en volledige

substantie van het avondmaal ontbreekt ons, vanwege een defect terzake van het sacrament van de orde.

Dat betekent in feite dat de ambtsleer een wezenlijke eenheid in het 1 avondmaal onmogelijk maakt. Het ontbreken van een geldig sacrament, het i niet-delen in de apostolische successie, het niet buigen voor de stoel van Rome, ook al stond die in de Utrechtse St.-Pieter slechts 15 centimeter naar voren, maakt een werkelijke gemeenschap onmogelijk.

Ik zwijg hier nu nog over leerbeslissingen ten aanzien van Schrift en traditie, die door welke nieuwere opvattingen niet zijn, of ooit zullen worden weggenomen.

Intussen is het bezoek van de paus aan Nederland verleden tijd. Resultaat voor het Hervormde moderamen, voor de Gereformeerde deputaten en voor andere protestantse belangstellenden is een afspraak om de zaak in Rome nog eens dunnetjes over te doen. Misschien zou het gezelschap, wanneer het de reis gezamenlijk onderneemt - er zijn echter vele wegen, waarlangs men niet eens samen-op-weg, toch in Rome kan komen - er goed aan doen inzage te nemen van de Codex luris Canonici, nog niet zo lang geleden door Johannes Paulus II zelf afgekondigd. De paus kan niet geacht worden de Nederlandse boeken over de Reformatie en wat die voorstelt te hebben gelezen. Zelfs tegen de tijd niet dat dit Nederlandse gezelschap in Rome zal zijn aangekomen. Maar men moet aannemen, dat hij zijn eigen Codex kent. Wat de omschrijving van het begrip 'pauselijke macht' betreft, is die Codex niet zo veel veranderd bij vroeger. Sinds 1918 heette het: 'De Paus van Rome is de plaatsbekleder van Christus op aarde en de wettige opvolger van de H. Petrus, op wie Christus zijn Kerk gebouwd heeft. Hij is dus de eerste en voornaamste persoonlijkheid in de Kerk, en deze voorrang is niet slechts een eretitel maar daarmee wordt aangeduid, dat de Paus de hoogste en volledige bestuursmacht heeft over de gehele Kerk, zowel wat betreft geloof en zeden als wat aangaat de kerkelijke tucht en het bestuur der Kerk in geheel de wereld' (Can. 218).

De tekst luidt nu een beetje anders. Maar in feite is er geen verschil: 'De bisschop van de kerk van Rome, in wie het ambt voortduurt dat de Heer alleen aan Petrus, de eerste van de apostelen heeft toevertrouwd en dat aan zijn opvolgers overgegeven moet worden, is het hoofd van het bisschopscollege, plaatsbekleder van Christus en herder van de gehele kerk op aarde; derhalve beschikt hij krachtens zijn ambt in de kerk over het hoogste, volle, onmiddellijke en algemene gezag, dat hij altijd vrij kan uitoefenen' (Can. 331).

Men ziet dat, wanneer de paus zich houdt aan zijn eigen kerkrecht, er voorlopig niet veel zicht op collegialiteit is, niet in Nederland en niet in Rome. Dat is jammer. Anders zou het Nederlandse protestantse gezelschap misschien een goede kans hebben gehad op een persoonlijke rondleiding daar in Rome, bijvoorbeeld naar de Pilatustrap, waar alle protestanten vooral sinds het Lutherjaar nog wel wat van weten. Nu moet men vrezen, dat het er beslist niet in zit: Vicarius Chrlsti, voorlopig geen collegiale gids naar protestantse trekpleisters, zelfs niet in Rome. Me dunkt, dat staat in de Codex.

Kerk en kerkverlaters

Het bezoek van de paus heeft ons niet alleen iets laten zien van een kerk die in feite niet veranderd is, het heeft ons ook geconfronteerd met krachten in onze samenleving die typisch zijn geworden voor de totale secularisatie, om niet te zeggen de verwildering van onze samenleving. Het is te betreuren dat de media, die zich op dit verschijnsel wierpen en het daarmee ook krachtig bevorderden, meer begrip schijnen te kunnen opbrengen voor deze volstrekt losgeslagen jeugd, dan voor een man, die een krachtig pleit voerde voor huwelijk, gezin, liefde en trouw.

Tegenwoordig is iemand al spoedig een fascist. Een gezelschap van jonge mensen dat op een wat kinderlijke manier trouw betuigde aan de paus heet geïnfecteerd met fascistoïde denkbeelden. Zou daaruit niet kunnen blijken dat de eigenlijke scheidslijnen in Nederland niet meer getekend kunnen worden met religieuze of kerkelijke termen, maar nog slechts met politieke aanduidingen?

En zou dit niet wijzen op de verschuivingen die zich hebben voorgedaan, niet alleen binnen de rooms-katholieke wereld, maar ook in grote delen van j de protestantse? Godsdienstige inzichten hebben geen enkele waarde, wanneer t zij niet vertaald kunnen worden in politieke begrippen. En bij voorbaat staat dan vast dat dit, zal het geaccepteerd worden, links-politieke begrippen moeten zijn.

De grootscheepse revolutie die zich binnen de kerken in Nederland heeft voorgedaan in de jaren zestig en zeventig, en waaraan de rooms-katholieke kerk voor een deel en de Gereformeerde Kerken bijna geheel ten slachtoffer zijn gevallen, is een religieus-politieke revolutie geweest. Men weet niet waarover men zich meer verbazen moet: over de radicaliteit waarmee men, bijna van de ene dag op de andere, van standpunt veranderde en daarvan zonder enige terughoudendheid blijk gaf, óf over de onbarmhartigheid I waarmee men eenvoudige gelovigen opzadelde met z.g. nieuwere inzichten. Wat gisteren heilig en goed was, zodat men eeuwig wel of eeuwig wee eraan verbond, was vandaag opeens van zo geringe betekenis geworden, dat voor de goede gemeente maar één gevoel overbleef: dat van bedrogen te zijn, óf door een systeem dat nog nooit gedeugd had, óf door kerkvernieuwers die over alles heen walsten.

In dit licht meen ik een discussie te moeten opvatten over de vraag, hoe het komt dat zo veel jongeren de kerk verlaten hebben, en dat nog steeds doen.

In Groningen heeft P. van de Ploeg een scriptie geschreven over jongere kerkverlaters. Trouw wijdde er een beschouwing aan, geheel binnen de opzet van de krant, om alle verschijnselen die duiden op de afbraak van het gereformeerde leven te signaleren en indien mogelijk te bevorderen.

Van der Ploeg heeft aan de hand van een enquête vastgesteld dat een groot aantal kerkverlaters, althans die behoorden tot de Gereformeerde Kerken, er de brui aangaven, omdat ze van de kerk niets wezenlijks merkten. Men interesseerde zich niet voor de kerk, men vond er niets en men schreef haar eenvoudig af. Dikwijls moet dit gepaard zijn gegaan met een gebrek aan

gereformeerde vitaliteit binnen de gezinnen, waar men zich aan kerkelijke vormen hield van bijbellezen en dergelijke, maar waar men er overigens niets van merkte. Bij een verhuizing verdween men op een geruisloze manier. Er was slechts sprake voordien van inhoudsloze gewoonten, de kerkgang was nietszeggend, er was geen meer omvattende en levende gereformeerde werkelijkheid, die aan de gewoonten en uiterlijkheden betekenis en inhoud kon geven en onderling kon verbinden.

Dr. P. Hofstede, godsdienstsocioloog aan de rijksuniversiteit te Groningen begeleidde het onderzoek van Van der Ploeg en verdedigt het resultaat als betrouwbaar. Men kan omtrent dit laatste zijn twijfels hebben, omdat er uiteindelijk slechts sprake is van een zestiental ondervraagden. Mag men aan zo'n klein getal zulke verregaande conclusies verbinden? Die vraag stelde ook Prof. Dr. G. Dekker en hij gaat verder door te stellen, dat niet de wereld thuis 1 de kerkverlaters de kerk uitdreef, maar de wereld buiten de kerk, die hen er I uit trok. Zijn stelling is, dat de wereld waarin wij terecht zijn gekomen zo snel veranderd is, dat een werkelijke aansluiting tussen haar en die waarin kerkelijke jongeren thuis leven, ten enenmale ontbreekt. De secularisatie speelt de grootste rol. We tasten nog naar de oorzaken van deze crisissituatie en we zullen er alles aan moeten doen om een remedie te zoeken.

Het lijkt me nog al duidelijk dat er iets aan de hand is met juist die kerken waarin het geloof op een stringente manier werd beleefd in het verleden. Te denken valt hier vooral aan de rooms-katholieke universiteit van Nijmegen en aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Het zijn beide bolwerken geweest van een levensomspannende^eslojen^onceptie. In het eerste geval was het die van het neo-Thomisme. In het tweede geval die van de nieuw-orthodoxe gereformeerde svstemgitiek. die op een schier imperialistische manier beslag legde op alle terreinen. Er was één terrein dat daarbij min of meer buiten de aandacht viel: dat van het hart. Het intellect en de daad kregen voldoende aandacht, maar wat er in hef hart omging bleef onbekend. Er was minder/ aandacht voor de religie dan voor de politiek, minder belangstelling voor de vreze des Heren dan voor de maatschappelijke problematiek. En men wist ook alles.

Dat dit kunstmatig geconstrueerde geheel moest instorten leek voorspelbaar. Ik wijt het niet zozeer aan de kerk, aan het gezin, aan de secularisatie, als wel aan het ontbreken van een zeer persoonlijke vroomheid in kerk en gezin. Aan het voor vanzelfsprekend houden dat mensen God van huis uit vrezen en liefhebben. Wanneer kerkmensen niet meer bekeerd behoeven te worden is het voor niemand meer noodzakelijk. Dat besef heeft te veel ontbroken. Daarom komen de vragen van de ervaring ook zo ongenuanceerd naar boven, vrijwel overal. Men heeft ze eerst verwaarloosd en dikwijls als subjectivisme aan de kant gedaan. Maar dat kan men niet eindeloos blijven doen. Daarom trekken buiten-kerkelijke charismatische bewegingen zo veel jonge mensen, die in ieder geval daar iets beleven.

Bewaar het pand

Men zou de vraag kunnen stellen of in de kringen van de bevindelijke gereformeerden deze dingen op dezelfde manier aan de orde zijn. Onder de titel 'Bewaar het pand' verscheen dezer dagen een dissertatie over het bevindelijk gereformeerde volksdeel, waarbij een poging wordt gedaan om de spanning te beschrijven tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden. De schrijver is verbonden aan het Reformatorisch Dagblad en zijn studie beweegt zich op sociologisch gebied. Dat lijkt een gevaarlijk terrein voor een bevindelijk gereformeerde, maar tegen dit gevaar heeft Dr. C. S. L. Janse zich ingedekt door zijn opmerking dat de sociale wetenschappen slechts in staat zijn om op een beperkt aantal vragen een antwoord te geven. Op beslissende vragen van het menselijk leven zullen zij het antwoord schuldig moeten blijven. Tot die beslissende vragen behoren die naar de zin van het leven, naar het bestaan van God of naar het waarheidsgehalte van bepaalde overtuigingen daaromtrent. In zijn kwaliteit van wetenschappelijk onderzoeker kan de socioloog over die vragen niet een beslissend woord spreken. Het is duidelijk dat de schrijver slechts op een formele manier de sociologie te hulp roept om over de bevindelijke gereformeerden te schrijven.

Wie heeft hij eigenlijk op het oog? Wie zijn de bevindelijk gereformeerden? De vraag wordt niet zozeer beantwoord met een verwijzing naar een kerkelijke positiekeuze, als wel veel meer door te herinneren aan het karakter van een geloofsovertuiging, die niet zozeer cognitief maar veel meer existentieel genoemd wordt. Natuurlijk hebben ook de bevindelijk gereformeerden hun belijdenis en hun theologische opvattingen waarvoor ze willen staan, maar het accent valt hier toch niet. Veel belangrijker is het begrip bekering. 'Het geloof is volgens de bevindelijk gereformeerden niet iets dat de mens bij zijn geboorte uit christelijke ouders, of door de doop, of door zijn christelijke opvoeding min of meer meegekregen heeft en dat daarom bij de meelevende gemeenteleden algemeen verondersteld mag worden. Noodzakelijk is volgens hen een radicale ommekeer in het leven, een bekering, een wedergeboorte. Eerst door deze en latere geestelijke ervaringen kan men zich met recht een waarachtige gelovige (een kind van God) noemen en heeft men deel aan 'de bevinding der heiligen'. ^

Opvallend is de volgende uitspraak: 'Bij de bevindelijk gereformeerden worden de gedoopte gemeenteleden geacht onbekeerd te zijn, tenzij zich het tegendeel openbaart. In de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) geldt veeleer dat de gedoopte gemeenteleden allen kinderen van God zijn of althans daarvoor gehouden worden, tenzij het tegendeel blijkt' (64).

Janse ziet de groep die hij beschrijft voornamelijk bij de Oud Gereformeerden, de Gereformeerde Gemeenten, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, en voor een deel in de Christelijke Gereformeerde Kerken en in de Hervormde Kerk, ten dele ondergebracht bij de Gereformeerde Bond.

Hun signalement kan worden samengesteld aan de hand van hun politiek en maatschappelijk gedrag (SGP, Reformatorisch Dagblad), aan de hand van

kerkelijke riten: handhaven van de zondagsrust, niet-ritmisch zingen van alleen maar psalmen, weinig deelname aan het avondmaal, voorkeur voor de Statenvertaling, gebruik van de Tale Kanaans', hoeden voor dames, zwart kostuum voor predikanten. Als saillante punten uit de geloofsovertuiging noemt Janse de bijbelbeschouwing, de opvatting van de uitverkiezing, de bekering, de keimierken van het geloof, de vereisten voor de predikanten en de handhaving van de tien geboden.

Janse bakent deze groep reeds in de geschiedenis sterk af van de vroege | gereformeerden. Of hij daarin het gelijk aan zijn kant heeft is zeer de vraag, l-De eerste dolerenden kunnen voor een niet onbelangrijk deel worden getekend als bevindelijk gereformeerden, tal van afgescheidenen niet minder. Zijn fixatie van de bevindelijkheid binnen een aan soms vrij willekeurige uiterlijke kenmerken te herkennen groep is niet geheel overtuigend. Maar zij kan wel uitstekend dienst doen om het gezicht te tekenen van dat deel der gereformeerde gezindte, dat vandaag vrij homogeen achter het Reformatorische ideaal staat, dat niet geheel zonder eenzijdigheid in het gelijknamige dagblad vertegenwoordigd is.

De bedoeling van de studie moet wel gezocht worden in de bewustmaking van dit volksdeel, ook al luidt de eerste stelling, dat de emancipatie in bevindelijk gereformeerde kring meer gevoed is door individuele carrièredrang dan door het streven naar een gunstiger maatschappelijke positie voor de eigen groepering. Die stelling klinkt minder gunstig voor ieder die als bevindelijk gereformeerde een stapje vooruit zou willen doen. Maar afgedacht van deze uitspraak, de dissertatie zelf berust op een serieus onderzoek en heeft ook een gezonde doelstelling, al wordt aan het eind een spanning, een blijvende spanning geconstateerd tussen intellect en bevinding. Me dunkt dat hier de schoen wringt. Men kan als aanduiding voor een groep misschien spreken van bevindelijk gereformeerden. Maar op de keper beschouwd is dit begrip sociologisch zoweh als theologisch weinig bruikbaar. Misschien moet men het de socioloog vergeven, l-die immers wel met meer begrippen werkt, die niet altijd even duidelijk zijn en met volksgroepen, die niet altijd even secuur aangewezen kunnen worden. Maar om het begrip bevindelijk gereformeerd te gebruiken op een theologische manier - zoals men immers van een bevindelijk gereformeerde mag verwachten - , daaraan kleven nogal wat bezwaren. Het begrip bevinding is even meerduidig als het aantal mensen dat zich ervan bedient. De ervaring van bekering en geloof is zó persoonlijk, dat de ervaring op zichzelf, de bevinding 'an sich' geen hanteerbaar kenmerk kan zijn voor een volksgroep. Naar mijn gedachte was Calvijn een gereformeerd man. Hij was ook iemand die openstond voor de experientia. Hoort hij niet bij de bevindelijk gereformeerden?

Natuurlijk moeten we het Dr. Janse niet kwalijk nemen, dat hij een aanduiding zoekt, die hem in staat stelt een zekere groep nauwgezet in het oog en onder de loep te nemen. Maar zijn werk in deze dissertatie is een bijdrage aan een verandering van deze groep in een richting, die hij vooreerst afwijst, maar waaraan hij niet ontkomt. Wanneer deze 'kleine luyden' geëmancipeerd worden, zal dit zonder meer gepaard gaan met spanning tussen persistentie en

assimilatie. De groep zal ontwaken, haar eigen instellingen en instituten scheppen, op die manier de identiteit trachten te verzekeren en na verloop van tijd zodanig veranderd zijn, dat er over twintig, dertig jaar een dissertatie geschreven kan worden over assimilatie der Oud Gereformeerden. Maar tegen die tijd zullen er anderen zijn die dan mogelijk zullen doorgaan voor 'bevindelijk-gereformeerden': het is een volksdeel, dat er geweest is, en dat in de loop der geschiedenis door alle denominaties heenschuift en consistent blijft in zichzelf. De zwartekousenkerken, zoals een schrijver hen noemt, door wie Janse zich op menige bladzijde liet voorlichten, zullen er zijn en blijven, ook wanneer die van vandaag geëmancipeerd zullen zijn. De vraag is maar wat voor pand er bewaard moet worden.

Gelijkschakeling en het blijven bij hetgeen we geleerd hebben - is dat ook niet de kwestie die voortdurend aan de orde was in de geschiedenis van de theologie in West-Europa. Het reisverslag van Prof. Berkhof, 200 Jahre Theologie, spreekt ervan. Berkhof spreekt uit, dat de mate waarin een theologie gelegitimeerd kan worden in overeenstemming is met de maat waarin zij een dubbele beweging maakt: een op de crisis af, en één van de crisis uit. ledere periode, ja ieder mens moet altijd weer van voren af aan beginnen. En altijd is het weer dezelfde vraag: hoe kan het evangelie op de cultuur af gaan zonder in de cultuur onder te gaan. Daarbij moet zowel een oncritische moderniteit als een scholastieke steriliteit vermeden worden.

Berkhof spreekt over de korte periode, waarin er sprake was van een overwinning van het 'neo-confessionalisme' in Nederland. Kuypers ideaal en Bavincks streven waren niet bij machte blijvend de geesten te boeien. Een synthese werd niet bereikt en Berkhof suggereert, dat het Schriftvraagstuk te zwaar bleek voor een oplossing. Ligt hier niet telkens weer de toetssteen voor de ware theologie? Werkelijke persistentie zal alleen daar gevonden worden, waar gezegd kan worden: Gij hebt miin Woord bewaard. Dat is de eer van een gereformeerde theologie. En dat houdt ook in: Geheot het geheim van mijn t! Woord een geheim gelaten, dat niet nieuwsgierig onderzocht maar gelovig \ gehoorzaamd wil zijn. Hier ligt een belofte en een opdracht voor de theologie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1985

Theologia Reformata | 96 Pagina's

reflexen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1985

Theologia Reformata | 96 Pagina's