Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Godsdienst als bron van sociaal kapitaal1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Godsdienst als bron van sociaal kapitaal1

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van oudsher wordt door sociologen aan religie een belangrijke rol toegekend bij de bevordering van de sociale cohesie en de maatschappelijke inzet van mensen. Maar is dat nog wel realistisch in het huidige Nederland, waar de afgelopen veertig jaar een snelle ontkerkelijking heeft plaatsgevonden en alom de gevolgen van individualisering vallen waar te nemen? In dit artikel gaan we eerst in op de positie van de kerken op het maatschappelijk middenveld, waarna de kerken besproken worden als milieus waarin mensen gemotiveerd worden tot sociale betrokkenheid. Vervolgens beschrijven we een aantal aspecten van de secularisatie en meer in het bijzonder van de ontkerkelijking. We relativeren de veel getrokken conclusie dat Nederland op weg is een areligieus land te worden en laten zien dat de veranderingen wel gevolgen hebben voor de maatschappelijke positie van de kerken en het sociaal kapitaal van onze samenleving.

De kerken en de civil society
De afgelopen halve eeuw hebben allerlei traditionele maatschappelijke verbanden (het dorp, de buurt, het gezin, de sociale klasse, maar ook de kerk) steeds meer van hun dwingende karakter verloren en is de ruimte om het leven naar eigen inzicht en behoefte in te richten aanzienlijk gegroeid. Sociologen spreken van individualisering en het is duidelijk dat het hier om een ingrijpend proces (beter: een samenspel van processen) gaat. Individualisering ligt ten grondslag aan de afbrokkeling van veel oude organisatiemodellen van maatschappelijke betrokkenheid (kerken, vrouwenbonden, politieke partijen, omroepen) en aan de verbreiding van vormen van deelname aan sociale verbanden waarvoor de eigen biografie een belangrijkste inspiratiebron is. Lidmaatschap en fysieke aanwezigheid – de basis van het traditionele verenigingsleven – worden minder belangrijk; contact houden, geïnformeerd worden, communiceren en professionele dienstverlening winnen aan belang. Persoonlijke kenmerken, belangen of interesses gaan overheersen, niet een met de geboorte gegeven en levenslange groepsloyaliteit. Dat mensen steeds meer zichzelf nemen als uitgangspunt van denken en handelen en hun eigen leven als integratiebron van sociale relaties, verdraagt zich slecht met negentiendeeeuwse ideeën over sociale verbondenheid en ook met ons land als een kerkelijke natie. Onder invloed van de sterke tendens naar individualisering wordt er, denk ik, soms wat te gemakkelijk van uitgegaan dat de leegloop van veel kerken zonder veel gevolgen zal zijn voor het maatschappelijke engagement. Argumenten daarvoor hoeven niet per se aan de theologie te worden ontleend. Het is ook wat uitgebreid empirisch sociologisch onderzoek heeft geleerd. Liever dan het begrip ‘maatschappelijk middenveld’ (een typisch Nederlandse term met nogal zware partijpolitieke connotaties) hanteert men in de sociale wetenschappen het internationale begrip civil society. Het begrip heeft van oudsher zowel een normatieve als een empirische betekenis. Normatief fungeert het als de conceptualisering van een beschaafde samenleving, onder andere gekenmerkt door een scheiding van machten en levenssferen, beschaafde omgangsvormen en collectieve betrokkenheid van burgers. Meer gangbaar is tegenwoordig de empirische betekenis van civil society als aanduiding van het deel van de maatschappij waarin burgers buiten de privé-sfeer vrijwillige verbanden met elkaar aangaan en zich om gemeenschappelijke aangelegenheden bekommeren. In de maatschappelijke sfeer van de civil society domineren vrijwillige associaties, zowel in de vorm van verenigingen (in de Engelstalige literatuur aangeduid als voluntary associations) als in lossere verbanden binnen andere organisaties en los van organisaties. De samenhang tussen beide conceptualiseringen is de veronderstelling dat een krachtige civil society als deel van de maatschappij een belangrijke bijdrage levert aan en wellicht een voorwaarde is voor het bestaan van een civil society als beschaafde maatschappij (Dekker 2002). In verschillende opzichten nemen de kerken een bijzondere positie in te midden van de vrijwillige verbanden die typerend zijn voor de vaderlandse civil society of het maatschappelijk middenveld. Veel kerken hebben een – vergeleken met andere maatschappelijke organisaties – lange geschiedenis, nog altijd aanzienlijke omvang en overwegend gemêleerd ledenbestand. De kerken vormen vanuit democratisch oogpunt belangrijke instituties vanwege de breedte van de onderwerpen waarop zij hun visie formuleren, de invloed die zij veelal blijken te hebben op de beslissingen van hun kernleden en de rol van moreel geweten die hun nog altijd door velen wordt toebedeeld (Dekker et al. 1997; Bernts et al. 2007). De meeste kerken zijn ingebed in uitgebreide sociale netwerken. Niet alleen bestaan er van oudsher tal van banden tussen de grote kerken en bestuurlijke instanties en circuits van politieke besluitvorming, maar ook zijn kerken sterk geworteld in lokale gemeenschappen en informele interactiepatronen. Meer dan vier op de tien Nederlanders staan nog steeds ingeschreven bij een van de twee grootste kerkgenootschappen (de RKK en de PKN), die beschikken over ruim vierduizend kerkgebouwen, verspreid over heel het land. Ze vormen daar op plaatselijk niveau het middelpunt en de infrastructuur van 3.300 parochiegemeenschappen en gemeentes. De twee kerkgenootschappen mobiliseren elk weekend ruim 800.000 kerkgangers en steunen op een legertje van 3.500 priesters, predikanten en diakens, 800 pastorale werkers en 545.000 vrijwilligers.

De kerken als bron van sociaal kapitaal
Vanaf bijbelse tijden tot aan de dagen van de moderne sociale wetenschappen is religie in verband gebracht met sociaal engagement en morele attitudes. Volgens moderne onderzoekers in binnen- en buitenland leveren kerkgangers een onevenredig grote bijdrage aan het sociaal kapitaal van de samenleving. Niet alleen onderhouden ze uitgebreidere en intensievere informele contacten, ze zijn ook actiever in maatschappelijke organisaties en het verenigingsleven, leggen sterker de nadruk op sociale waarden in de opvoeding van hun kinderen en betonen zich bovendien ruimhartiger bij donaties aan goede doelen (o.a. Gerard 1985; Wuthnow en Hodgkinson 1990; Wuthnow 1991; Verba et al. 1995; Greeley 1997; De Hart 1999; Putnam 2000; De Hart en Dekker 2002 en 2005; Dekker en De Hart 2006; Becker en Dhingra 2001). Er zijn aanwijzingen dat de sociale relaties die in religieuze gemeenschappen bestaan een cruciale schakel vormen bij de stap van een individuele religieuze beleving naar maatschappelijk activisme. Binnen gemeenten en parochies ontwikkelen zich persoonlijke banden, waarbinnen standaarden gehanteerd worden voor informele hulpverlening, het doen van vrijwilligerswerk en het schenken aan goede doelen. Lokale religieuze gemeenschappen zijn verbonden met sociale netwerken die gebruikt kunnen worden om vrijwilligers te motiveren en met subgroepjes die hulpactiviteiten plannen, hetzij binnen de gemeente, hetzij daarbuiten. Die sociale netwerken blijken, in combinatie met bepaalde geloofsinhouden, het sociaal engagement van kerkse mensen in sterke mate te beïnvloeden. Vriendschapnetwerken tussen kerkleden spelen een belangrijke intermediërende rol. Groepjes binnen de kerkelijke gemeenschappen (zoals een gespreksgroep, bijbelclub, zangkoor of liturgische voorbereidingsgroep) spelen een betrekkelijk autonome rol als stimulans voor hulpgedrag en vrijwilligerswerk (bijvoorbeeld Wuthnow 1990, 1991; Jackson et al. 1995; Becker en Dhingra 2001; Yeung 2004). In de meeste kerken vinden door de week heel wat meer activiteiten plaats dan op zondag en de twee soorten activiteiten overlappen elkaar maar ten dele. Daarnaast zal ook de kerkrichting een rol spelen. Het calvinisme, lutheranisme en katholicisme hebben elk een eigen sociale leer. De Duitse theoloog Troeltsch wijdde daaraan zijn magnum opus (Troeltsch 1961). Ons land is sinds vele eeuwen een godsdienstig veelstromenland, waarin verschillende kerkelijke tradities naast elkaar bestaan. Afgezien van de officiële doctrines kan worden geredeneerd dat naar alle waarschijnlijkheid ook de uiteenlopende interne structuur van de kerken een relevante factor is (vergelijk bijvoorbeeld Putnam 2000). Bij de gereformeerde kerken is die traditioneel egalitair en horizontaal, terwijl de Rooms-katholieke kerk van oudsher strikt verticaal-hïerarchisch georganiseerd is. De verschillende Nederlandse kerkrichtingen hebben vanuit het oogpunt van de mobilisatie en maatschappelijke participatie van hun achterban elk een eigen geschiedenis, die met name tussen ongeveer 1850 en 1960 (de hoogtijdagen van de verzuiling) van grote invloed is geweest op het ontstaan van en de latere veranderingen op het maatschappelijke middenveld tussen overheid en burgers. In protestante kringen is het altijd gebruikelijk geweest dat leken allerlei kerkelijke functies vervullen, maar het is ook voor de katholieken veel sterker gaan gelden. Dat de katholieke kerk de afgelopen decennia in snel tempo is omgevormd tot een geloofsgemeenschap die in hoge mate wordt gedragen door vrijwilligers en niet-gewijde krachten is vanuit het oogpunt van de civil society een belangrijke ontwikkeling. Terwijl het aantal priesters de afgelopen vijfentwintig jaar afnam met 54%, steeg het aantal vrijwilligers met 19% en het aantal pastorale werkers met maar liefst 164%. Katholiek of protestant, kerken fungeren niet alleen als instituties die spirituele en praktische bijstand geven aan hun leden, maar genereren ook vaak breder sociaal engagement. Ze dragen in hoge mate bij aan allerlei onbetaalde vormen van sociale dienstverlening. In de kerkelijke gemeenschappen worden tal van activiteiten georganiseerd die mensen kunnen scholen in maatschappelijke vaardigheden en socialiseren in prosociale normen, die het maatschappelijk bewustzijn kunnen verruimen en de weg openen naar rekrutering voor ook niet-kerkelijke vormen van activisme. Amerikaans onderzoek laat zien dat veel mensen die vanwege hun opleidingsniveau en beroep anders veroordeeld zouden zijn tot politieke passiviteit, via hun kerkelijke activiteiten vaardigheden kunnen ontwikkelen die de weg openen voor een succesvolle participatie op andere sociale terreinen. Dat gold in het verleden onder andere voor de kleine luiden en de katholieken en gaat vandaag de dag op voor de migrantenkerken, die zich in een breed scala aan de marge van grootschalige ontwikkelingen als de vorming van de PKN en veranderingen in de Rooms katholieke kerk in Nederland manifesteren (Verba et al. 1995; in ons land bijvoorbeeld Van der Sar en Schoemaker 2003; Van der Sar 2004; Van der Sar en Visser 2006). De Nederlandse geschiedenis biedt tal van voorbeelden van sociale bewegingen waarbij de kerken aan de basis stonden, als inspiratiebron, promotor of financier: van emancipatiebewegingen tot de vredesbeweging, van moral-issue-organisaties tot organisaties gericht op internationale hulp en mensenrechten. Soms spelen kerken een manifeste politieke rol: zelfs in landen met een formele scheiding tussen kerk en staat betraden kerkelijke en met de kerken geassocieerde instellingen telkens weer de politieke arena en hebben zij politieke bewegingen beïnvloed. Kerkleiders en geestelijken vertolken politieke standpunten in hun preken en herderlijke boodschappen, kerkelijke vertegenwoordigers vellen publiekelijk oordelen over sociale en morele onderwerpen, kerken leveren faciliteiten voor politieke mobilisatie en maatschappelijk protest, kerkbesturen geven ruimte aan solidariteitsbijeenkomsten of politieke discussies. In de christelijke traditie is door alle eeuwen heen verwezen naar het bijbelse appèl van naastenliefde en goede werken. Zoals we zagen, leert onderzoek dat kerkelijkheid vooral maatschappelijk effect heeft via de prosociale waarden die in de geest van het evangelie binnen kerkelijke gemeenschappen worden gepropageerd, collectief bekrachtigd en sociaal gecontroleerd. Daarbij blijken dergelijke waarden wel een zekere graad van sociale integratie te moeten bezitten, willen ze echt van invloed zijn op de maatschappelijke participatie. Nogmaals, de sociale netwerken waarin de gemeenteleden of parochianen elkaar en anderen ontmoeten en gemotiveerd worden tot activisme, vormen sociologisch een essentiële schakel bij de schepping van sociaal kapitaal (Coleman 1988; Wilson en Janoski 1995; Jackson et al. 1995; Uslaner 1997; Greeley 1997; Schneider 1999; Putnam 2000; Dekker en De Hart 2001; Becker en Dhingra 2001; Bacon 2001; Davie 2001; Lam 2002; Bekkers 2003, 2004; vgl. Wolfe 1998).

Secularisatie
In het moderne Nederland liggen de hoogtijdagen van het kerkelijk leven alweer enige tijd achter ons en is de positie van godsdienstig gemotiveerde netwerken precair geworden. Niet alleen een reeks van bevolkingsenquêtes, maar ook institutionele tellingen brengen het verval in beeld. Tot ver in de jaren vijftig vormde ons land een soort religieuze archipel, elk eiland met zijn eigen levensbeschouwelijke biotoop. De katholieken leefden binnen hun zuil en namen van daaruit op geheel eigen wijze de omringende samenleving waar; hetzelfde gold voor de gereformeerden en de socialisten. Het Engelse ‘good fences make good neighbours’ was gedurende honderd jaar lang het parool van omvangrijke bevolkingsgroepen. Dat Nederland bestaat niet meer. Er stak een nieuwe wind op en de turbulentie bracht de zuilen in beweging. Vanaf de jaren zestig werden de hekken in hoog tempo neergehaald, waarna de schapen zich in alle windrichtingen over het land verspreidden, niet zelden de herders in grote verwarring achterlatend. Er hebben zich sindsdien sterke veranderingen voorgedaan in de religieuze beleving van de Nederlanders, waarvan de afbrokkeling van de kerkelijke deelname een van de meest zichtbare is. Niet alleen een reeks van bevolkingsenquêtes (waaronder de God in Nederland-onderzoeken vanaf 1966), ook institutionele tellingen brengen het verval in beeld. Volgens de registers van de kerken zelf liep het aantal leden sinds 1970 terug van 75% naar 45% van de bevolking. Het aantal kerkgangers slonk eveneens drastisch en wel sterker dan het aantal mensen dat zich tot een kerkgenootschap (of andere religieuze gemeenschap) rekent. Dat nam volgens dezelfde enquêtes af van 75% naar 36%; ruim een halvering. De dalende kerkgang is dus zowel een gevolg van een afname van het aantal kerkelijken als van een afnemende activiteit van de kerkelijken wat betreft kerkgang (Becker en De Hart 2006). Er is sprake van een nogal massale religieuze individualisering. In ons land is vrijwel de gehele bevolking van mening dat iemand heel goed een gelovig mens kan zijn zonder ooit naar een kerk te gaan. Onder hen die de kerk trouw bleven, deed zich een sterke teruggang voor in de kerkgang en in de steun voor traditionele geloofswaarheden. In het hedendaagse Nederland heeft het geïnstitutionaliseerde christendom in elk geval niet langer het monopolie op zingeving en sociale oriëntaties en is het in een flinke concurrentie verwikkeld met alternatieve ideologieën en levensvisies (Dekker et al. 1997; Bernts et al. 2007). Zeker is in ieder geval dat aan een hemels baldakijn waaronder op sombere dagen gezamenlijk wordt weggeschuild steeds minder behoefte lijkt te bestaan. De mensen steken zo nodig hun eigen paraplu op, al doen ze dat dan ook niet zelden met velen tegelijk. Men kan een dergelijke ontwikkeling betreuren, maar het is de vraag of het anders kan. In de moderne religiositeit klinkt de echo van een samenleving die op tal van terreinen wordt gekenmerkt door diep insnijdende individualiseringsprocessen. Het is niet aannemelijk dat deze binnen afzienbare tijd een eindpunt zullen bereiken. In een dergelijke samenleving zullen velen hun eigen representaties van het heilige moeten maken (De Hart 1995). Hoewel veel Nederlanders dan wel niet meer zo geïnteresseerd zijn in zuilen, lijken ze toch op zoek naar fundamenten. De mogelijkheden van individuen om naar hun persoonlijke smaak te winkelen in de divine supermarket zijn de afgelopen halve eeuw ook enorm toegenomen. En omgekeerd lijkt individualisme als de vrijheid het leven naar eigen inzicht en behoeften in te richten een welhaast religieuze waarde gekregen te hebben in het moderne Nederland - het is aan de basis komen te liggen van veel van onze gewoonten en onze inrichting van instituties. De Franse socioloog Émile Durkheim schreef er meer dan honderd jaar geleden al over. Terwijl de traditionele religie zich steeds meer terugtrekt uit de samenleving, zullen volgens hem het individu en zijn ontplooiingsmogelijkheden in de moderne samenleving meer en meer een sacrale status krijgen.2 In zijn bijdrage aan het Dreyfus-debat zag hij de locus van het heilige verplaatst worden naar individuele vrijheid en waardigheid. “Het is een religie,” schreef hij, “waarin de mens tegelijkertijd gelovige en God is” (Durkheim 1898; vgl. Durkheim 1912, 1919).3 Zoals we nog zullen zien, kan uit de inkrimping van de kerkelijke betrokkenheid en christelijke vroomheid tot steeds kleinere minderheden onder de bevolking niet zonder meer worden geconcludeerd dat de rol van godsdienst in moreel opzicht is uitgespeeld of dat onze samenleving bevangen is door de ‘morele kilte’ (froid moral) die volgens Durkheim de Derde Republiek kenmerkte. De angst dat een transformatie van de religiositeit de ontbinding van de moraal inluidt kent haar eigen perioden van hoogconjunctuur en is van alle tijden.4 Daarbij worden veelal oude conservatieve sentimenten geactiveerd, die ze als een indicatie beschouwen voor het egocentrisme, de anomie en de vervreemding waaraan de huidige mensheid ten prooi zou zijn gevallen: “Wo keine Götter sind, walten Gespenster.” (Novalis 1960: 520) Vandaag de dag is het een vrees die niet alleen bij een keurkorps van maatschappijcritici valt aan te treffen, maar die, zo leren de eerder geciteerde God in Nederland-enquêtes, door een niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking wordt gedeeld. Maar er moet worden opgemerkt dat er niet alleen dingen verdwijnen. Naast de teruggang van de grote kerken staan succesvolle evangelische bewegingen en sommige onderdelen van de christelijke traditie houden meer stand dan andere.5 Verder ontwikkelen zich ook nieuwe vormen van spiritualiteit. De toekomst is meer dan een voortzetting of verdwijnen van het verleden; ons land is uitgegroeid tot een ware religieuze proeftuin. Het valt nog maar te bezien of dit een positieve ontwikkeling is vanuit het oogpunt van maatschappelijke participatie.

Kanttekeningen bij het pessimisme
In ons land heeft zich vanaf de jaren zestig een snelle ontzuiling voorgedaan. Sindsdien lijkt godsdienst geen overheersende drijfveer meer om zich maatschappelijk te organiseren, is het mobilisatievermogen van kerken ontegenzeglijk afgenomen en het gezag van kerkleiders als spreekbuis van omvangrijke delen van de bevolking getaand. Tegen die achtergrond kunnen de levensbeschouwelijke ontwikkelingen van de afgelopen halve eeuw aanleiding geven tot pessimisme. De kerken zijn leeggestroomd en veel van de alternatieven die op de hedendaagse religieuze markt aan de weg timmeren vertegenwoordigen minder sociaal kapitaal of dan toch tenminste anders samengestelde vormen. Daar passen wel een paar kanttekeningen bij. Bij een diagnose moet in de eerste plaats de Nederlandse situatie niet verabsoluteerd worden, is het in de tweede plaats verstandig oog te houden voor de bredere samenleving en lijkt het ten derde onrealistisch eenzijdig een ondergangsscenario te hanteren. Wat betreft het eerste: in de klassieke secularisatiethese wordt ervan uitgegaan dat Europa de startmotor van secularisatieprocessen levert, die in de volheid der tijden ook de rest van de wereld in hun greep zullen hebben. Met zulke generalisaties is het oppassen geblazen. In ons land is het hard gegaan met de ontkerkelijking, maar in andere Europese landen (Ierland, Polen) gaat nog steeds een ruime meerderheid van de bevolking regelmatig naar de kerk. Mondiaal is het percentage niet-gelovigen en atheïsten (net als in ons land) gering (ongeveer 13%) en vertoont het geen stijgende tendens.6 De rest van de aardbewoners is verenigd in naar schatting zo’n 8.400 religies, waarvan het christendom sinds jaar en dag de grootste is. De afgelopen honderd jaar rekende zich steeds ongeveer eenderde van de wereldbevolking tot het christendom (20% moslims, 13% hindoes, 6% boeddhisten) en dat zal binnen afzienbare tijd niet veranderen. Dat komt vooral omdat de verliezen in met name Noord West Europa in ruime mate worden gecompenseerd door de enorme aanwas bij de Pinkstergemeenten en charismatische opwekkingsbewegingen (die momenteel bijna 28% van het georganiseerde mondiale christendom vormen) in de Derde Wereld. Ook in Nederland zijn er, ondanks de afkalving van de grote kerken, godsdienstige groepen die de afgelopen decennia konden bogen op forse groeicijfers - een voorbeeld zijn de al genoemde Pinkstergemeenten. De gevolgen voor de opbouw en in standhouding van sociaal kapitaal zijn waarschijnlijk ambigu. Sociaal kapitaal kent namelijk twee varianten: in het eerste geval worden relaties aangegaan tussen heterogene groepen, in het tweede geval geldt vooral het eigen gelijk en het ‘soort zoekt soort’. Een samenleving heeft behoefte aan beide typen van sociaal kapitaal. Worden nu de grote, meer vrijzinnige kerken gekenmerkt door veel overbruggend sociaal kapitaal, de snelle groeiers op de levensbeschouwelijke markt creëren vooral veel samenbindend sociaal kapitaal. Daarnaast bestaat er in het hedendaagse Nederland een brede baaierd aan sterk geïndividualiseerde typen van religieuze beleving, in de vorm van het nieuwetijdsdenken, hedendaags mysticisme, ‘soloreligiositeit’ en andere soorten van nieuwe spiritualiteit. Die lijken geen milieu te vormen waarin de stabiele netwerken die zo’n cruciale rol spelen met betrekking tot het motiveren van mensen tot sociaal en politiek activisme een belangrijke plaats innemen. Die conclusie is echter voorlopig, want er is nog nauwelijks empirisch onderzoek beschikbaar naar de maatschappelijke gevolgen van de levensbeschouwelijke individualisering. Een tweede punt is dat verklaringen van religieuze veranderingen niet te rigoureus gebaseerd moeten worden op puur godsdienstige factoren. Religieuze veranderingen staan niet op zichzelf maar zijn ingebed in bredere maatschappelijke veranderingen; religie is een onderdeel van de tegenwoordige Nederlandse civil society. Veel ontwikkelingen in de religie doen zich op bredere schaal binnen de samenleving voor: in de arbeidswereld, de vrijetijdsbesteding en in de sfeer van de persoonlijke relatievorming, in het onderwijs en de opvoeding, op politiek terrein en in de wereld van de media (Dekker 2002; De Hart 2005a/b). De concurrentie tussen organisaties is verscherpt, wat leidt tot meer aandacht voor ledenwerving en ledenbehoud, voor imago en publiciteit, voor signalen vanuit de basis en professionaliteit. Overal op het middenveld is emancipatie als bron van het zich aaneensluiten aan het opdrogen en lijkt een toenemend aantal mensen voor steeds minder bij steeds meer organisaties aan te kloppen. Tal van verenigingen hebben te kampen met minder actieve leden. Dat hoeft niet gepaard te gaan met het verflauwen van de belangstelling voor de thematische doelstellingen van organisaties. Wel zijn bindingen tijdelijker, partiëler, functioneler en anoniemer geworden. Op uiteenlopende terreinen is de achterban een soort LAT-relatie met zijn organisaties gaan onderhouden en geneigd zijn engagement uit te besteden aan professionals die dan geacht worden dit op een doeltreffende en verantwoorde wijze te behartigen. Op allerlei levensgebieden fungeren organisaties steeds minder als ontmoetingsplaats tussen mensen en krijgen ze steeds meer een facilitaire rol, waarbij ze worden geacht als knooppunten van informatie en als een soort servers in de netwerksamenleving te functioneren. Ook de kerken zullen zich hier niet (geheel) aan kunnen onttrekken. Op het derde punt, namelijk het werken met doemscenario’s, gaan we nu in.

Godsdienst als bron van sociaal kapitaal
De teruggang in de kerkelijkheid en de kerkelijke deelname werpt de vraag op wat de betekenis van de ontkerkelijking is voor het imago van de kerken en hun bijdrage aan de vormgeving van het maatschappelijk middenveld. Een veronderstelling zou kunnen zijn dat in een ontkerkelijkt Nederland godsdienst bij gewone mensen niet langer verbonden is met specifieke opvattingen en gedragingen in het publieke domein. Vanuit de privatiseringsthese is wel gesteld dat de impact van godsdienstige achtergrond beperkt blijft tot de sfeer van gezin, opvoeding, persoonlijke ethiek en seksualiteit, en dat zij nog maar weinig invloed heeft op de keuzes van mensen in de publieke sfeer van maatschappelijke deelname, politiek of economie (Luckmann 1967; Tamney en Johnson 1985; Berger 1969; Davidson and Caddell 1994; Davis and Robinson 1996; Halman et al. 1996). Anderen nemen daarentegen vanaf de jaren tachtig juist een sterke tendens tot ‘deprivatisering’ waar en menen zelfs dat die zich voordoet in religieuze tradities over heel de wereld (Juergensmeyer 1993; Casanova 1994; Kurtz 1995; Wuthnow 1996). Zij zien religieuze organisaties en groepen met hernieuwd elan de status-quo en bestaande machtsstructuren ter discussie stellen, vragen opwerpen over publieke moraliteit en de handen ineenslaan met tal van initiatieven die worden ontwikkeld binnen lokale gemeenten en civil societies. Hoe dan ook, na decennia van ontkerkelijking, religieuze individualisering en vervluchtiging van de christelijke traditie vormen de kerken in ons land nog altijd een belangrijke bron van sociaal kapitaal, moreel engagement en maatschappelijke deelname. Ook in het hedendaagse Nederland vormen kerkgangers een in uiteenlopende opzichten maatschappelijk zeer actief en moreel gemotiveerd segment van de bevolking. Hiervoor worden grofweg twee soorten verklaringen aangedragen: de eerste in termen van socialisatie-effecten, de tweede in termen van netwerken waarin mensen sneller zouden worden gemobiliseerd en aangesproken op hun verantwoordelijkheden. Bij de eerste verklaring neemt men aan dat actieve kerkleden worden gesocialiseerd in een traditie waarin medemenselijkheid en solidariteit met noodlijdenden een moreel imperatief vormen en dat zij daar ook met grote regelmaat steeds in bekrachtigd worden. Dit veronderstelt dat kerkse mensen meer dan buitenkerkelijken een sociale norm van altruïsme hanteren. Dat zou dan moeten blijken uit het vaker noemen van ethische overwegingen en geloofsoverwegingen als motivatie door vrijwilligers met een kerkelijke achtergrond. Daarnaast zouden zij vaker het ‘anderen willen helpen’ als beweegreden moeten noemen. Elders hebben we laten zien dat het eerste wel, maar het laatste niet het geval is (Dekker en De Hart 2001). De tweede verklaring redeneert vanuit het belang van face-to-face contacten. Kerkelijke deelname brengt mensen op reguliere basis in contact met personen die in belangrijke opzichten als geestverwanten en sociale gelijken kunnen worden beschouwd. Dat stimuleert tot op zekere hoogte de identificatie met anderen en gevoelens van wederzijdse verantwoordelijkheid. Putnam stelt dat de grotere animo van godsdienstige mensen voor het doen van vrijwilligerswerk en het schenken aan goede doelen terug te voeren is op het sociale netwerk dat kerkse mensen met elkaar onderhouden: “Connectedness, not merely faith, is responsible for the beneficence of church people.” (Putnam 2000: 67) De uitkomsten van het beschikbare onderzoek (van het Sociaal en Cultureel Planbureau en van anderen) lijken vooral in lijn met de tweede verklaring, al is er zeker niet uitsluitend sprake van netwerkeffecten. Het is een interpretatie van de gegevens die overigens aanleiding tot verdere vragen geeft. Zoals: in hoeverre hebben kerkelijke verbanden een specifiek effect dat niet evenzeer bij andere netwerken (van een seculier karakter) aangetroffen kan worden? En: in hoeverre blijft de met het kerkelijk leven verbonden solidariteit beperkt tot de kring van levensbeschouwelijk gelijkgestemden? Het zijn vragen die vanuit het momenteel beschikbare onderzoek nog niet goed beantwoord kunnen worden. Het voorgaande echter plaatst de snelle ontkerkelijking van de afgelopen halve eeuw in een bepaald licht. Vanuit de gepresenteerde gegevens lijkt het aannemelijk dat door de ontbinding van kerkelijke gemeenschappen en het wegvallen van kerkelijke netwerken een belangrijke bron van sociaal engagement en maatschappelijke deelname op zal drogen. Naast de krimpers zijn er onder de kerken ook groeiers. De succesvolle stromingen van de afgelopen decennia, zoals de evangelische beweging, de Pinksterbeweging of de Evangelische Broedergemeenten, hebben de leegloop en vergrijzing bij de Rooms-katholieken kerk en Protestantse Kerk in Nederland bij lange na niet kunnen compenseren. Hun rekruteringskracht ontlenen zij voornamelijk aan hergroeperingen in (orthodox-)protestantse kring, niet aan een toestroom van buiten de kerken. Bovendien zijn ze geassocieerd met vooral veel samenbindend sociaal kapitaal en activisme ten behoeve van de eigen religieuze gemeenschap (Becker et al. 1997; vergelijk onder andere Stoffels 1990, 1995; Vellenga 1991). Voor de migrantenkerken zijn op dit moment nauwelijks vergelijkbare gegevens zoals die voor de gevestigde christelijke kerken wel beschikbaar zijn. In zoverre migranten niet zijn aangesloten bij de katholieke kerk hebben hun geloofsgemeenschappen veelal een lage organisatiegraad en worden zij gekenmerkt door een grote dynamiek en verscheidenheid. Recente onderzoeken leren dat zij in allerlei opzichten een belangrijke rol spelen bij de integratie in de Nederlandse samenleving. Naast de massale kerkverlating bij de grote kerken en allerlei vormen van nieuwe religieuze groepsvorming zijn er ontwikkelingen die veelal zijn geduid als secularisatie, maar beter kunnen worden samengevat onder de noemer van levensbeschouwelijke individualisering. De brede baaierd aan denkbeelden, interesses, instituties en praktijken die tot voor kort werd aangeduid als ‘New Age’ drijft bij uitstek op religieuze ‘zoekers’, levensbeschouwelijke ‘knutselaars’ en ‘soloreligieuzen’. Hier is relevant dat het gaat om vormen van spiritualiteit die verbonden lijken met weinig sociaal kapitaal en een nogal sterk accent op “believing without belonging” (Davie 1990, 1994) of “longing without belonging” (Hellemans 2007). De sociale basis is vrij diffuus en de omloopsnelheid groot – er wordt druk geswitcht van onderdeel naar onderdeel. Dikwijls is betoogd dat de nieuwe spirituele interesse narcistische trekken vertoont en gepaard gaat met weinig sociaal engagement. Dat is waarschijnlijk wat overhaast geconcludeerd en bijna altijd alleen gebaseerd op een analyse van het officiële ideeëngoed of de visie van de professionals (auteurs, therapeuten, cursusleiders) uit het milieu. Gelet op de individuele leden of belangstellenden ontstaat een ander beeld. Nederlanders die bijvoorbeeld tot de intensieve consumenten van New Age producten behoren, lijken niet minder sociaal bewogen of scrupuleus, minder betrokken bij vrijwilligerswerk of minder politiek actief dan de gemiddelde Nederlander of het gemiddelde kerklid (Becker et al. 1997; De Hart en Dekker 2008). Zeker wat betreft bezorgdheid om het milieu, milieuactivisme en donaties aan milieuvriendelijke organisaties behoren zij juist tot de meest geëngageerden. In het laatste God in Nederland-onderzoek wordt geconstateerd dat hier sprake is van een milieu waarin maatschappijkritische waarden relatief hoog staan aangeschreven en waar bijvoorbeeld meer dan gemiddeld aan vrijwilligerswerk wordt gedaan (Bernts et al. 2007). Levensbeschouwelijk individualisme moet dus niet verward worden met egoïsme. Toch lijken de sociale incoherentie, de ideologische vrijblijvendheid en het eclecticisme van dergelijke religieuze manifestaties van de Erlebnisgesellschaft geen gunstige voorwaarden te scheppen voor de opbouw van sociaal kapitaal. Zoals gebleken komen belangrijke participatievormen vooral tot stand via sociale netwerken, die verbonden zijn met sociale normen en sociale controle, en waarin de drempel laag is om een beroep op elkaar te doen. Nog afgezien van hun godsdienstige inspiratie, vormen de kerken ook sociologisch bezien daarvoor een gunstig milieu, zeker op de langere termijn.

Noten
1 Dit artikel is een ingekorte en bewerkte versie van bijdrages aan het WRR rapport Geloven in het publieke domein en het dit jaar te verschijnen Handboek religie in Nederland (De Hart en Dekker 2006 en 2008

2 “A mesure que toutes les autres croyances et toutes les autres pratiques prennent un caractère de moins et moins religieux, l’individu devient l’objet d’une sorte de religion.” (Durkheim 1893: 147; vgl. Durkheim 1950: 91-99).

3 Niet alleen leidt het individualisme volgens hem geenszins tot anarchie, maar is het zelfs voortaan de enige levensbeschouwing die de morele eenheid van het land kan garanderen. “Non seulement l‘individualisme n’est pas l’anarchie, mais c’est désormais le seul système de croyances qui puisse assurer l’unité morale du pays. (…) Dès qu'une fin est poursuivie par tout un peuple, elle acquiert, par suite de cette adhésion unanime, une sorte de suprématie morale qui l'élève bien au-dessus des fins privées et lui donne ainsi un caractère religieux.” (Durkheim 1898).

4 In de joods-christelijke traditie gaat ze op zijn minst terug tot de profeten, maar ook een auteur als de Romeinse historicus Tacitus gaf er in zijn Annalen (eind eerste eeuw na Christus) al lucht aan

5 Wat betreft de geloofsleer is er nog steeds veel steun voor de optimistische kanten van de christelijke traditie (zoals de zinvolheid van bidden of het bestaan van een hemel), maar weinig voor de schaduwkanten en accentuering van het menselijke onvermogen. De afgelopen vijftien jaar liep bijvoorbeeld het geloof in een hiernamaals of in religieuze wonderen onder de bevolking niet terug; veel minder aanhang heeft daarentegen het geloof in de hel en de duivel

6 West- en Noord-Europa vormen mondiaal bezien een geval apart. Het geografische zwaartepunt van het christendom is in de loop van de afgelopen decennia drastisch verschoven, van het Kaukasische, op Europa gecentreerde, geïnstitutionaliseerde christendom naar niet-westerse cultuurgebieden en andere etnische groepen. Secularisatie naar Europese snit is geen succesvol exportartikel gebleken. Door steeds meer auteurs wordt betoogd dat Europa de uitzondering is die de regel van een steeds religieuzer wereld bevestigt.

Literatuur
Bacon, D., Revitalising civil society in Northern Ireland, Belfast 2001.

Becker, J., Hart, J. de, Mens, J. (1997). Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland. Rijswijk/ Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA.

Becker, J., Hart, J. de (2006). Godsdienstige veranderingen in Nederland: verschuivingen in de binding met de kerken en de christelijke traditie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Becker, P.E. Dhingra, P.H. (2001). Religious involvement and volunteering. Sociology of Religion 63(3), 315-335

Bekkers, R. (2003). De bijdragen der kerckelijken. In Th.N.M. Schuyt, (red.), Geven in Nederland 2003. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Bekkers, R. (2004). Giving and volunteering in the Netherlands. Utrecht: Universiteit Utrecht (proefschrift).

Berger, P. (1969). The sacred canopy. Garden City, N.Y.: Doubleday.

Bernts, T., Dekker, G. Hart, J. de (2007). God in Nederland 1966-2006, Kampen: Kok.

Biezeveld, K., Boer, T. de, Vos, M. de, Dingemans, G. e.a. (2006). In iets geloven: ietsisme en het christelijk geloof. Kampen: Kok.

Casanova, J. (1994). Public religions in the modern world. Chicago: University of Chicago Press.

Coleman, J. (1988). Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology 94, 1095-1120

Davidson, J.C., Caddell, D.P. (1994). Religion and the meaning of work. Journal for the Scientific Study of Religion 33(2), 135-147.

Davis, N.J., Robinson, R.V. (1996). Are the rumors of war exaggerated? American Journal of Sociology 102(3), 756-787.

Davie, G. (1990). Believing without belonging. Social Compass 37(4), 455-69.

Davie, G. (1994). Religion in Britain since 1945. Believing without belonging. Oxford: Blackwell Publishers.

Dekker, P. (2002). De oplossing van de civil society: over vrijwillige associaties in tijden van vervagende grenzen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau

Dekker, P., Hart, J. de (2001). Levensbeschouwing en vrijwilligerswerk: het belang van netwerken in een seculariserende samenleving. Tijdschrift voor Humanistiek (2), 8: 9-18.

Dekker, P., Hart, J. de (2006). Kerkgangers. In: Sociaal en cultureel rapport 2006. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (317-338).

Dekker, G., Hart, J. de, Peters, J. (1997). God in Nederland 1966-1996. Amsterdam: Anthos.

Durkheim, É. (1898). L’individualisme et les intellectuels. Revue Bleue 4e série, 10: 7-13.

Durkheim, É. (1893). Leçons de sociologie: physique des moeurs et du droit. Paris: PUF.

Durkheim, E. (1912). Les formes élémentaires de la vie religieuse: le système totémique en Australie. Paris: PUF.

Durkheim, E. (1919). La conception sociale de la religion. In: P. Jeanrenaud & F. Abauzit (eds.), Le sentiment religieux à l’heure actuelle. Paris: Librairie Philosophique J. Vrin (97- 143).

Durkheim, É. (1950 [1893]). De la division du travail social. Paris: PUF.

Gerard, D. (1985). Values and voluntary work. In M. Abrams et al. (eds.), Values and social change in Britain. New York: Macmillan.

Greeley, A. (1997). The other America. The American Prospect 32, 68-73.

Halman, L., Petterson, T., Verweij, J. (1996). The religious factor in contemporary society. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant (WORC Paper

Hart, J. de (1995). Religie als menselijk project. In H.M. Kuitert, (red.), In stukken en brokken: godsdienst en levensbeschouwing in een postmoderne tijd. Baarn: Ten Have

Hart, J. de (1999). Godsdienst, maatschappelijke participatie en sociaal kapitaal. In P. Dekker, (red.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Den Haag: SCP.

Hart, J. de (2005a). Voorbeelden en nabeelden: historische vergelijkingen naar aanleiding van de dood van Fortuyn en Hazes. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Hart, J. de (2005b). Landelijk verenigd: grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau

Hart, J. de, Dekker, P. (2002). Het zout der aarde. Sociale Wetenschappen 45(1), 45-61.

Hart, J. de, Dekker, P. (2005). Churches as voluntary associations. In S. Roßteutscher (ed.), Democracy and the Role of Associations. Londen/New York: Routledge.

Hart, J. de, Dekker, P. (2006). Kerken in de Nederlandse civil society: institutionele grondslag en individuele inspiratiebron. In W.B.H.J. van de Donk, A.P. Jonkers, G.J. Kronjee en R.J.J.M. Plum, (red.), Geloven in het publieke domein: verkenningen van een dubbele transformatie. Amsterdam: Amsterdam University Press

Hart, J. de, Dekker, P. (2008). Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit. In M. ter Borg, E. Borgman, M. Buitelaar, Y. Kuiper, R. Plum, (red.), Handboek religie in Nederland: perspectief - overzicht – debat. Zoetermeer: Meinema (in druk).

Hellemans, S. (2007). Het tijdperk van de wereldreligies. Zoetermeer: Meinema.

Herbert, D. (2003). Religion and civil society. Aldershot: Ashgate.

Jackson, E.F., Bachmeier, M.D., Wood, J.R., Craft, E.A. (1995). Volunteering and charitable giving. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly 24(1), 59-78.

Juergensmeyer, M. (1993). The new cold war: religious nationalism confronts the secular state. Berkeley: University of California Press

Kurtz, L. (1995). Gods in the global village. Thousand Oaks, California: Pine Forge Press.

Lam, P. (2002). As the flocks gather. Journal for the Scientific Study of Religion 41, 405-422.

Luckmann, Th. (1967). The invisible religion. New York: Macmillan.

Novalis (1960). Schriften. Hrsg. von P. Kluckhohn & R. Samuel. Stuttgart: Reclam.

Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. New York: Simon and Schuster.

Sar, J. van der (2004). Van harte! Onderzoek naar het maatschappelijk rendement van de Protestantse Gemeente in Utrecht. Utrecht: de Pelmolen.

Sar, J. van der, Schoemaker, T. (2003). De Hofstad: een cadeautje aan de samenleving. Utrecht/Apeldoorn: Oikos/CMB.

Sar, J. van der, Visser, R. (2006). Gratis en waardevol: rol, positie en maatschappelijk rendement van migrantenkerken in Den Haag. Rotterdam/Den Haag: Drukjoenit/Digicopy.

Schneider, J.A. (1999). Trusting that of God in everyone. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly 28, 269-295

Stoffels, H. (1990). Wandelen in het licht: waarden, geloofsovertuigingen en sociale posities van de Nederlandse evangelischen. Kampen: Kok

Stoffels, H. (1995). Als een briesende leeuw: orthodox-protestanten in de slag met de tijdgeest. Kampen: Kok.

Troeltsch, E. (1994 [1912]). Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen. Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck

Vellenga, S.J. (1991). Een ondernemende beweging: de groei van de evangelische beweging in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij.

Tamney, J.B., Johnson, S.D. (1985). Consequential religiosity in modern society. Review of Religious Research 26(4), 360-378.

Troeltsch, E. (1961 [1912]). Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen. Gesammelte Schriften, 1. Teil. Tübingen: Mohr.

Uslaner, E. (1997). Faith, hope and charity: social capital, trust and collective action. Maryland: University of Maryland

Verba, S., Lehman Schlozman, K., Brady, H.E. (1995). Voice and equality. Cambridge (MA): Harvard University Press.

Wilson, J. Janoski, T. (1995). The contribution of religion to volunteer work. Sociology of Religion 56, 137-152

Wolfe, A. (1998). What is altruism? In W.W. Powell & E.S. Clemens (eds.), Private action and the public good. New Haven: Yale University Press.

Wuthnow, R. (1990). Religion and the voluntary spirit in the Unites States. In R. Wuthnow Hodgkinson, V.A. (eds.), Faith and philanthropy in America. San Franscisco: Jossey-Bass

Wuthnow, R. (1991). Acts of compassion. Princeton: Princeton University Press.

Wuthnow, R. (1996). Christianity and civil society. Valley Forge: Trinity Press.

Wuthnow, R., Hodgkinson, V.A. (eds.) (1990). Faith and philanthropy in America. San Francisco: Jossey Bass.

Yeung, A.B. (2004). An intricate triangle. Nonprofit and voluntary Sector Quarterly 33(3), 401- 422.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 2008

Radix | 100 Pagina's

Godsdienst als bron van sociaal kapitaal1

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 2008

Radix | 100 Pagina's