Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

46 minuten leestijd Arcering uitzetten

Peter Sloterdijk
Sphären, Band I: Blasen
Frankfurt am Main: Suhrkamp/KNO, 1998 580 pagina's, 49,80
DM. ISBN 3518410229.
Sphären, Band II: Globen
Frankfurt am Main: Suhrkamp/KNO, 1999 1013 pagina's, 64,— DM
ISBN 3518410547

Fred Spier
Geschiedenis in het groot. Een alomvattende visie
Amsterdam: Amsterdam Uniuersity Press, 1999
183 pagina's, ƒ 39,50
ISBN 9053553555

De tegenwoordige wetenschapsbeoefening wordt gekenmerkt door specialisering. Iedere onderzoeksgroep zoekt een eigen thema, of binnen een al onderzocht thema een nieuwe vraagstelling. Dat houdt het gevaar in dat onze kennis versnippert tot een eindeloze hoeveelheid van elkaar geïsoleerde deelgebieden zonder samenhang, waarbij niemand meer een overzicht heeft over het verband daartussen. Als tegenbeweging zien we af en toe een poging om een samenhangende studie te maken van al onze kennis over de werkelijkheid. En omdat we nu eenmaal de toekomst niet kennen, komt dat neer op het bundelen en analyseren van onze kennis van de geschiedenis van de werkelijkheid, zonder die kennis op te splitsen volgens de vertrouwde indeling in vakwetenschappen. Het tien jaar geleden opgerichte internationale Journal of World History biedt ruimte aan dit streven naar een alomvattende geschiedenis. Ook aan de Nederlandse universiteiten zijn er activiteiten op dit gebied. Aan de Universiteit van Amsterdam wordt sedert 1994 een interfacultaire lezingencyclus aangeboden onder de titel 'Geschiedenis in het Groot'. In het voorjaar van 2000 is een cursus georganiseerd aan de Universiteit Leiden als een universiteitsbrede serie colleges, onder de naam 'Van de Big Bang tot de Last Whimper'. In deze cursussen komt eerst ons huidige inzicht in het ontstaan en de ontwikkeling van het heelal, van sterren en sterrenstelsels, en van ons zonnestelsel en de aarde aan bod. Daarbij gaat het om processen die miljarden jaren beslaan. Vervolgens komt de ontwikkelingvan de aarde en het ontstaan en de evolutie van het leven op aarde aan de orde. De tijdperken omvatten hier tientallen miljoenen jaren. Zo'n honderdduizend jaar geleden verscheen de mens 'Homo Sapiens' op het wereldtoneel, waarna ook van menselijke cultuur kan worden gesproken. Die vormt het laatste — en tegelijk meest omvangrijke — thema van dergelijke series. De evidente waarde van een dergelijke cursus is dat studenten en andere belangstellenden de gelegenheid krijgen over de grenzen van hun eigen vakgebied heen te kijken en hun eigen vakstudie te zien in het perspectief van de wetenschap als geheel. Maar een dergelijke onderneming kan ook aarzelingen oproepen over de grenzeloze pretenties van de wetenschap. Kan juist de alomvattendheid van de vraagstelling niet gemakkelijk de indruk wekken dat de wetenschap antwoord kan geven op alle menselijke vragen? Het is de bedoeling van deze bijdrage om voor- en nadelen van universele geschiedbeoefening nader te bespreken. Een goede aanleiding daarvoor is het boek Geschiedenis in het Groot van Fred Spier (1999), biochemicus en antropoloog, en één van de organisatoren van de gelijknamige cursus aan de Universiteit van Amsterdam. Behalve aan dit boek zullen we ook aandacht geven aan de trilogie Spharen van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk, waarvan inmiddels twee delen zijn verschenen (1998,1999). Deze serie geeft een grootse visie op de menselijke cultuurgeschiedenis als geheel. Na een bespreking van deze boeken zal ik ingaan op de vraag naar de zin van dergelijke alomvattende studies. Geschiedenis in het groot van Fred Spier begint met een overzicht van een aantal oudere werken die als universele geschiedenis kunnen worden beschouwd. De meeste daarvan zijn natuurwetenschappelijk van aard en behandelen ontstaan en evolutie van het heelal, van het leven op aarde, of van beide. Vervolgens behandelt Spier in 150 bladzijden een aantal veelomvattende aspecten van de wereldgeschiedenis, waarbij 'wereld' min of meer synoniem is met heelal. Duidelijk is dat deze geschiedenis niet valt binnen de specifieke competentie van historici, die in het algemeen hun studies baseren op geschreven bronnen. Het gaat eerder om de natuurlijke historie van het heelal, die de keten van gebeurtenissen en omstandigheden beschrijft waarin uiteindelijk de aarde en het leven op aarde konden ontstaan. Vervolgens worden in grote lijnen de revoluties beschreven die zich in de menselijke cultuur voltrokken hebben, waaruit de huidige stand van zaken op onze kleine bewoonde planeet is voortgekomen. Als algemeen ordenend principe van zijn betoog kiest Spier het begrip 'regime', dat verwijst naar een min of meer samenhangend systeem, beheerst door een stel wetmatigheden of regels die daaraan een beperkte stabiliteit geven. Het gedrag van moleculen, inclusief de biomoleculaire processen, wordt beheerst door de wetten van de quantumchemie, die het moleculaire regime bepalen, terwijl de ontwikkeling van het heelal, van sterren en van sterrenstelsels wordt beheerst door het astronomische regime. Daarbinnen kunnen we het zonneregime onderscheiden, dat het gedrag van planeten en kometen in hun baan om de zon bepaalt, of het regime van ons melkwegstelsel, dat de tientallen miljarden sterren van de Melkweg bijeenhoudt. Menselijke regimes zijn constellaties van gedragspatronen, die kunnen voortkomen uit het individu (psychologische regimes), uit de omgang van mensen met elkaar (sociale regimes), of uit onze plaats binnen onze natuurlijke omgeving (ecologische regimes). Kenmerkend voor menselijke regimes is dat daarbinnen sprake is van intentioneel gedrag, van bedoelingen. Voor de levenloze regimes geldt dat niet. Essentieel is dat de verschillende regimes niet gesloten zijn, en elkaar beïnvloeden. Als dat niet zo was, dus als regimes zich los van elkaar zouden ontwikkelen, dan zou een samenhangende beschrijving van de verschillende regimes niet zinvol zijn. Bovendien kunnen regimes opkomen en weer verdwijnen. Een voorbeeld is de opkomst van de beheersing van vuur, waarschijnlijk zo'n half miljoen jaar geleden, waardoor grote veranderingen mogelijk werden in leef- en eetgewoontes van de voorouders van de mens. Een volgende grote transformatie in het ecologische regime kwam voort uit agrarisering, waardoor de gemeenschappen van jagers en verzamelaars plaats maakten voor landbouwers en veetelers. Daardoor traden weer grote veranderingen op in het biologische regime doordat bepaalde gewassen en dieren gedomesticeerd werden. De mens beïnvloedde daarmee rechtstreeks de evolutie van het leven, doordat juist zwakkere exemplaren van oorspronkelijk wilde kuddedieren zich beter leenden om door mensen als lastdier of trekdier gebruikt te worden. Latere grote regimeveranderingen deden zich voor met de vorming van steden en van staten met hun bijbehorende militaire macht, door de ontdekkingsreizen, waardoor uiteindelijk één wereldomspannend sociaal regime kon ontstaan, en met de industriële revolutie in de achttiende eeuw, waardoor de veranderingen in het dagelijks leven in honderd jaar meer veranderde dan in de tweeduizend jaar daarvoor. Het ligt voor de hand om ook de toenemende rol van de moderne informatie- en communicatietechnologie en de opkomst van internet te zien als een grote regime-transformatie.

Het boek van Spier is toegankelijk en leesbaar geschreven. De letterlijk onbegrensde reikwijdte van het onderwerp maakt het echter onvermijdelijk dat de verschillende aspecten slechts summier worden beschreven. De kracht van het boek ligt in zijn breedte. De prijs daarvoor is een zekere oppervlakkigheid, die overigens redelijk wordt gecompenseerd door een uitgebreide bibliografie. De zin van het boek moet vooral blijken uit het extra geboden inzicht dat afzonderlijke studies van de verschillende regimes niet kunnen geven. De bespreking van het ontstaan van het heelal, de vorming van sterren en van de zware chemische elementen en van planetenstelsels is uiteraard summier. Het verband met het leven op aarde ligt in het verbluffende aantal condities waaraan de omstandigheden in het zonnestelsel moeten voldoen om het leven zoals wij dat kennen mogelijk te maken. De auteur geeft daarvan slechts een beperkt aantal voorbeelden, zoals de afschermende rol van de zware buitenplaneten tegen meteorieten, en de stabiliteit van de baan van de aarde om de zon. Over het ontstaan van het leven wordt weinig gezegd, uitsluitend dat het heeft plaats gevonden in het zoute water van zeeën en oceanen. Dat is niet onomstreden, dunkt me. Wel lijkt duidelijk dat het leven in zee er eerder was dan het leven op het land. Het zou verstandig zijn geweest als de auteur expliciet had gezegd dat wij niet weten waar en hoe het leven is ontstaan. Het feit dat bij gasontladingen in de juiste omgeving organische moleculen worden gevormd, en het voorkomen van dergelijke moleculen in meteorieten is zeker van belang. Spier haalt met instemming Eric Chaisson aan, die erop wijst dat de toename van complexiteit een gevolg is van de uitdijing van het heelal, waardoor voortdurend thermodynamische instabiliteiten optreden. Dit doet enigszins denken aan het weer op aarde, dat altijd veranderlijk blijft als gevolg van de rotatie van de aarde, en de daarmee samenhangende wisseling in plaatsafhankelijke toevoer van zonne-energie. Ook wordt wel gezegd dat als je maar lang genoeg wacht ook het meest onwaarschijnlijke eens zal gebeuren. Spier bespreekt ook het bekende beeld van Lovelock, die de aarde voorstelt als een superorganisme Gaia. Dat roept het beeld op van rivieren als aderen, en de atmosfeer als longen in een wereldomspannende kringloop die alleen kan functioneren door de voortdurende opname van energie van buiten. Maar al deze voorstellingen en analogieën kunnen naar mijn inzicht niet verhullen dat wij het ontstaan van het leven eenvoudig niet begrijpen. Het grootste deel van het boek betreft de geschiedenis van de mensheid. Daarin lijkt het boek mij het sterkst. In dat geval is het belang van het combineren van verschillende vakgebieden ook het meest overtuigend. De ligging van de continenten en de hoogte van de zeespiegel in de verschillende geologische periodes, de oriëntatie van de aardas en de richting van het aardmagnetisch veld, de veranderende klimaten, de oorsprong en de verwantschap van de talen, dat alles biedt informatie die van belang is om te weten te komen waar de oudste mensen en hun voorouders hebben gewoond, en hoe ze zich met wisselende leefgewoontes over de aarde hebben verspreid. Migratie op het Euraziatische continent was bijvoorbeeld veel gemakkelijker dan in Amerika, waar het continent in de noordzuidrichting is georiënteerd, zodat migratie ook inhoudt dat je in een ander klimaat terecht zou komen. Ook de invloed van het einde van de laatste Ijstijd, zo'n twaalfduizend jaar geleden, en de daarmee samenhangende stijging van de zeespiegel op de leefwijze en de migratie van mensen komt aan de orde. Het is boeiend om te proberen wetmatigheden af te leiden op basis van ontwikkelingen en gebeurtenissen die elk onder unieke condities plaatsvonden. Tegelijk beperkt die uniciteit de mogelijkheden om de gepostuleerde wetmatigheden ook daadwerkelijk te toetsen. Spier geeft niet veel aandacht aan de rol van religie in de menselijke cultuur. Het past in de aard van het boek om elk verschijnsel te verklaren vanuit een evolutionair gezichtspunt: een ontwikkeling die zich voordoet in een gemeenschap die overleeft, moet gunstig zijn geweest voor het voortbestaan van de betreffende gemeenschap. Richtlijnen voor wenselijk intermenselijk gedrag werden noodzakelijk in agrarische en beginnende urbane samenlevingen, die van taakverdeling en samenwerking afhankelijk waren. Daar ontstonden dan ook morele religies, gedragen door priesters, die daarmee ook machthebbers waren. De auteur ziet religie vooral als factor in een machtsspel, of als middel tot gewenst sociaal gedrag. Religie als zoektocht naar waarheid speelt in zijn denken geen rol, terwijl hij die taak voor de wetenschap wel geloofwaardig lijkt te vinden. Dit illustreert ook de beperking die de visie van de auteur hem oplegt. Uitgangspunt is dat de geschiedenis van de mensheid, net als die van het heelal, uitsluitend voortkomt uit toevallige natuurlijke processen, waarachter geen bedoeling schuil gaat. Het heelal heeft een duidelijk beginpunt, waarvoor de Oerknal het heersende model is. Maar de geschiedenis van de mens is nergens op gericht, en dient ook nergens voor. De geschiedenis is een verhaal van hen die overleefden. Wat zij deden en meemaakten wordt gerechtvaardigd door hun overleven. Handelingen en ideeën die de overlevingskansen van een gemeenschap niet dienen blijven door deze visie onderbelicht, terwijl van een morele afweging van menselijk handelen al helemaal geen sprake is. In dit boek komt de zoektocht naar zin en waarheid in kunst en godsdienst dan ook minder tot zijn recht dan de menselijke activiteiten die gericht zijn op het directe overleven. Met deze kanttekening beschouw ik dit als een waardevol boek, dat in elk geval duidelijk maakt dat de samenwerking tussen vakwetenschappen echt nieuw begrip kan geven. De trilogie Sphdren van Peter Sloterdijk is van een geheel andere aard. Het beperkt zich tot de cultuurgeschiedenis van de mens, die ongeveer de laatste 2500 jaar omvat. Maar het woord geschiedenis houdt hier niet een weergave van de gebeurtenissen die tot de huidige toestand leiden in. Het gaat om Sloterdijks visie op het verhaal van de mensen, en vooral om de betekenis van dat verhaal. Wat hem bezig houdt is de strijd tussen de beschavende en de beestachtige impulsen, die beide het menselijke gedrag kenmerken, en die ook beide tot de erfelijke bagage van de mens horen. De twee verschenen delen van de trilogie Sphdren bevatten al meer dan 1600 pagina's, en van een samenvatting kan in het bestek van deze bespreking nauwelijks sprake zijn. Zoals de titel van de trilogie aangeeft, neemt hij als uitgangspunt voor zijn betoog de bol, als beeld van de levensruimte van mensen. De ruimte waarin de mens zich bevindt is bij Sloterdijk het beeld van de mens als centrum van zijn betrekkingen met de omgeving. Kenmerkend voor ons mensen is dat we subject zijn, met een innerlijk bestaan waarvan we ons bewust zijn. Als subject bestaan we in ruimtes waar de fysica geen weet van heeft. Talloze wereldbeelden passeren de revue. Het eerste deel, met als ondertitel Blasen handelt over de microruimte van de mens in zijn directe relaties, terwijl het tweede deel, Globen, de gemeenschap van mensen als onderwerp heeft. De sterke persoonlijke banden die een mens heeft, vallen in de microruimte, met de baarmoeder als eerste voorbeeld. Steeds weer moet de mens zijn zeepbel verlaten en zich hervinden in een open ruimte, als middelpunt van een bol die er niet meer is. Waar vindt de mens als subject een woning? Volgens de moderne materialistische visie is elke innerlijkheid een afgeleide van het lichaam dat uiteindelijk een machine is. Elke beweging, elke handeling, elke gedachte kent ten diepste alleen lichamelijke oorzaken. Psychische factoren zijn daartoe in beginsel te herleiden. Sloterdijk vergelijkt het probleem van het subject in een door natuurwetten beheerst lichaam met de theologische vraag naar de menswording van God. De machine moet het kruis van de menselijke natuur op zich nemen. Sedert de tijd dat mensen vaste woonplaatsen hadden, waren ze zich bewust van hun afkomst. De akker die de mens bewerkte was beeld van de moeder die hem had voortgebracht. Het graf was terugkeer naar de moederschoot. Al levend ondergaat de mens voortdurend verhuizingen in zijn innerlijk bestaan. De kring waarmee hij zich verbonden weet, verschuift: van de baarmoeder naar het gezin, van de eigen gemeenschap naar de stad, van de eigen natie naar de wereldwijde gemeenschap van mensen. Steeds denkt de mens zich een muur om zijn kring heen, waarbinnen zijn eigen bezielde ruimte zich bevindt, en zijn bezielde betrekkingen zich afspelen. Steeds opnieuw ondergaat de mens een Copernicaanse revolutie, als hij ontdekt dat die muur niet bestaat, dat hij leeft in een Kern ohne Schale. Steeds worden we gedreven door het heimwee naar de geborgenheid die we juist verloren hebben. Steeds wordt op een nieuwe schaal de mythe van Plato's Symposion doorleefd, die zegt dat man en vrouw van oorsprong een tweeëenheid vormden, en dat de liefde niet voortkomt uit de hang naar het onbekende, maar uit het terugverlangen naar wat verloren is gegaan. Zo brengt Sloterdijk de vraag onder woorden die hem drijft: Wat houdt uiteindelijk de samenleving bijeen, die toch vooral bestaat uit mensen die elkaar niet kennen? Hoe kunnen mensen bij elkaar horen? De mens is nooit alleen in zijn microsfeer. Hij kan zichzelf niet zien los van anderen, zeker in de tijd dat spiegels niet vanzelfsprekend voorhanden waren. In de visie van het oude Rome deelt elk mens zijn ruimte met een begeleider, die hem beschermt en waarneemt. Sloterdijk ziet de mens niet in de eerste plaats als individu, maar als het centrum van zijn sterke bindingen. We zijn geschapen voor een innerlijk leven, maar we zijn voor onszelf buitenwereld geworden. Het beestachtige van de mens is in onze eeuw zichtbaar geworden. De oude vraag van Kant: "Wat mogen we hopen?", is voor ons vervangen door de vraag: "Waar zijn we als we in het beestachtige leven?" Alles wat ons beschermt valt weg, en de mens leeft als dakloze in een wereld waarin de loop van de dingen, ook in de cultuur, steeds sneller en oncontroleerbaarder lijkt. Alle overblijvende verbanden zijn tijdelijk en toevallig. Geen enkele overkoepelende levensvisie rest nog, en het individu is de laatste cel van de samenleving, zonder blijvende verbanden. Elk onderscheid tussen het edele en het gemene verliest haar grond. De paniek waar dat toe leidt hoort bij de Verlichting. Het steeds opnieuw vullen van deze leegte is waar het in de menselijke cultuur om gaat. Een mogelijke weg is dat de mens zijn ontwikkeling in eigen hand neemt, waarbij de moderne inzichten in de bouwstenen van de erfelijkheid nieuwe en nog ongedachte mogelijkheden bieden. Bij verschillende van zijn voorbeelden lijkt Sloterdijk ook te denken aan een voortrekkersrol van een elite, wiens verantwoordelijkheid het is de benodigde idealen aan te leveren, en die de barbaren van binnen en van buiten in toom moeten houden. In hun uitvoerigheid zijn de boeken meeslepend en boeiend beschreven, vol van metaforen en onverwachte verbanden, die verrassend genoeg toch vaker overtuigen kunnen dan je zou verwachten. Het maakt benieuwd naar het derde boek, waarvan de titel Schaum doet vermoeden dat de metafoor van de bol als de samenbindende ruimte van het innerlijke leven zijn bruikbaarheid verliest. Waar het boek van Spier geschreven is vanuit een wetenschappelijke visie op een onbezielde wereld is het werk van Sloterdijk doortrokken van de grote menselijke vragen, en daarmee van levensbeschouwing. Zijn cultuurbeschouwingen passen in de Duitse traditie. Ze zijn meeslepend en romantisch, soms doortrokken van nostalgie, soms radicaal modernistisch. Zijn materiaal ondeent hij aan alle culturen waarmee hij bekend is, zonder onderscheid naar tijdperk of plaats. Juist daardoor roept hij een indruk van diepere eenheid van de menselijke cultuur op, als uitingen van één groot Project Mens, met al zijn hoogten en diepten, zijn mogelijkheden en beperkingen. Wat de grote menselijke waarden zijn, blijft onuitgesproken, maar dat ze er zijn lijkt bij Sloterdijk onmiskenbaar. Hij citeert Dante even gemakkelijk als Derrida, en de Bijbel komt evenzeer aan bod als de Tao. Zijn illustraties bevatten foto's van sporen van menselijke activiteit vanuit een ruimteveer en van de Londense Millennium Dome naast oud-Romeinse mozaïeken en resten van een Chinees dorp van zevenduizend jaar geleden. AI die elementen weet hij in te passen in een betoog dat toch een bewonderenswaardige eenheid ademt. In die zin past het werk slecht bij onze vluchtige cultuur, waarin informatie aangereikt moet worden in goedgedoseerde kleine stukken. Die vorm kan als een afwijzen van de oppervlakkigheid van onze samenleving worden opgevat. Dat op zichzelf is een fascinerende kant van het boek, al bekruipt de aan tijdslimieten onderworpen lezer wel eens de vraag of het betoog niet wat compacter had gekund. Het is interessant om de twee veelomvattende boeken van Spier en Sloterdijk te vergelijken. De bedoelingen zijn sterk verschillend. Sloterdijk bespreekt de menselijke cultuur, uitgaande van de ordeningvan de menselijke betrekkingen, die in beelden van ruimte worden beschreven. Juist de rijkgeschakeerde keuze van zijn illustraties en metaforen laat zien dat hij beseft hoeveel onbesproken blijft. Bij elke keuze waren er talloze andere mogelijk geweest. Het boek van Spier pretendeert juist een aanzet tot een alomvattende geschiedenis van de werkelijkheid te geven. Het besef van de inherente beperking van elke positiekeuze blijft daarbij onderbelicht. Daarbij gaat het er niet om dat er onderdelen uit de geschiedenis van het heelal en van de mensheid onbesproken blijven. Dat weet Spier uiteraard ook. Zijn gezichtspunt van een universele geschiedenis is gebaseerd op niets anders dan natuurlijke oorzaken, die uiteindelijk bepaald worden door de wetten van de natuur, zoals de natuurwetenschap die beschrijft en ontdekt. Op zichzelf is daar niets mis mee. Het is waarschijnlijk ook de meest verstandige keuze, om een zekere eenheid in het boek te handhaven. Maar uit niets blijkt dat dit uitgangspunt een keuze is geweest waarvan hij zich de beperkingen realiseert. Het is kennelijk vanzelfsprekend dat het beeld van de geschiedenis als een causale keten van gebeurtenissen evenzeer het ontstaan van sterren kan beschrijven als de migratie van bevolkingsgroepen en de vorming van nieuwe samenlevingsverbanden. De grote menselijke vragen die Sloterdijks betoog oproept ontbreken bij Spier. Gedrag van de mens is een gevolg van nut en noodzaak, en komt niet voort uit innerlijke keuzen gebaseerd op een levensvisie of een overtuiging. De gedachte aan een innerlijk bestaan van de mens is bij Spier geheel afwezig, terwijl het daar nu juist om gaat bij Sloterdijk. Het is dit gebrek aan besef van eigen beperking die ertoe leidt dat, naast alle waardering die beide boeken verdienen, het boek van Spier toch ook als wat oppervlakkig afsteekt bij het werk van Sloterdijk. Overigens is dit verschil kenmerkend als we natuurwetenschappelijk georiënteerde verklaringen van de historie vergelijken met studies uitgaande van de positie van de mens. In het laatste geval wordt de mens bewust en openlijk als oriëntatiepunt gekozen. Bij een natuurwetenschappelijke studie wordt de gehele werkelijkheid als van een afstand benaderd, waarbij de mens naar voren komt als een toevallig en relatief onbetekenend verschijnsel in een miniem tijdsbestek op kosmische schaal, op een enkele locatie in een onmetelijk heelal. Dat is op zichzelf verhelderend, en het geeft de eindsituatie weer van het proces waarin de mens voortdurend zijn geborgenheid in een eigen beschermde kring verliest. Maar de schijn van objectiviteit van het natuurwetenschappelijke beeld van de wereld is ook misleidend. De natuurwetenschap is immers een menselijke activiteit en zal dus beperkingen hebben die bepaald worden door de grenzen van onze verstandelijke vermogens. Dat wij die beperkingen niet kennen, betekent niet dat ze er niet zijn. We moeten juist verwachten dat ze voor ons niet kenbaar zijn. Binnen de grenzen van een vakwetenschap, zoals de chemie of de natuurkunde, wordt de aandacht gericht op welomschreven situaties en objecten, waarbij de ons bekende natuurwetten een min of meer volledige beschrijving toelaten. Eenvoudige fysische systemen binnen het isolement van een laboratoriumsituatie kunnen bij onderzoek uiteindelijk al hun geheimen prijs geven. Maar als dezelfde methode wordt toegepast op de gehele werkelijkheid is deze pretentie van alomvattendheid een illusie. Van de voorspellende kracht van de wetenschap is dan niets meer over, zeker niet als er sprake is effecten van menselijke handelingen, die, in de mate waarin de menselijke vrijheid iets voorstelt, niet door wetmatigheid worden beheerst. Veelgehoorde uitspraken over de mens als een product van blind toeval, onbedoeld en zonder doel, zijn gebaseerd op die illusie van de volledigheid van de natuurwetenschappelijke beschrijving van de wereld. Ze leidt ook tot de op niets gebaseerde verwachting dat een alomvattende natuurkundige theorie, waarin de kwantumfysica en de relativiteitstheorie in een enkel formalisme zijn verenigd, enorme levensbeschouwelijke gevolgen zal hebben, omdat de mens dan in beginsel alles zal kunnen begrijpen. Kenmerkend voor een studie als die van Sloterdijk is dat die niet zozeer gericht is op het vinden van ondubbelzinnige antwoorden op tevoren vaststaande vragen. Het project laat zich eerder samenvatten als een zoektocht naar het antwoord op de grote vraag waar het in het menselijke bestaan om gaat. Daarbij spelen de godsdienst en de kunst een grotere rol dan de wetenschap. Die zoektocht is de moeite waard, voor ieder die aanneemt dat er een antwoord bestaat. Maar we moeten ons hoeden voor hen die menen dat ze het definitieve antwoord hebben gevonden.

Gerard Nienhuis, Natuurkunde, Universiteit Leiden

---
Kars Veling
Ruimte voor de rede. Filosofie als systematische reflectie
Kampen: Acjora, 2000 160 pagina's, ƒ 34,50
ISBN 903010817X 

De rationaliteit wordt vandaag de dag zowel gekritiseerd als geprezen. Aan de ene kant zaait het in de twintigste eeuw opgekomen postmodernisme twijfel aan alle gepresenteerde zekerheden. Dat geldt voor allerlei vormen van ideologie, maar ook voor de wetenschap. Aan de andere kant is er sprake van toenemend enthousiasme voor vorderingen in de wetenschap, waardoor we met onze rationele vermogens bijvoorbeeld steeds beter in staat zijn de geheimen van de mens te ontcijferen. In de woorden van Veling: de rede — hij gebruikt de woorden rede en rationaliteit door elkaar — wordt zowel onderschat als overschat. Hoe dan ook, de menselijke rede is omstreden. Om de positie van de rede te verhelderen, heeft Veling onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en de grenzen van de rede om zo ruimte te kunnen claimen voor de rede en de rede te verdedigen tegen enerzijds obscurantisme en anderzijds rationalisme. In het onderzoek is hij uitgegaan van de volgende globale typering van de rede: "een zelfstandig oordeelsvermogen dat de mens verder kan helpen in zijn streven naar zekere kennis". Veling heeft de aandacht in het onderzoek gericht op wat de rede kan betekenen voor het beantwoorden van de zogenaamde levensvragen en gaat daarvoor eerst te rade bij de geschiedenis van de filosofie. De resultaten van het onderzoek zijn samengebracht in Ruimte voor de rede, waarin behalve een schets van de positie van de rede in de geschiedenis van de filosofie een voorstel voor een specifiekere omschrijving van de rede en een bijbehorende methode voor filosofisch onderzoek zijn opgenomen. Voordat Veling ons wegwijs maakt in de geschiedenis van de filosofie, verduidelijkt hij eerst de vraagstelling van het onderzoek. De ruimte voor de rede in relatie tot de zogenaamde levensvragen laat zich volgens hem bij uitstek onderzoeken in het vakgebied van de filosofie. In de filosofie worden immers de levensvragen niet uit de weg gegaan en tegelijk wordt gepoogd om deze vragen rationeel aan te pakken. Filosofie kan in het algemeen opgevat worden als een onderneming die gericht is op oriëntatie. Dat geeft direct het subjectieve element weer en brengt de rede in verlegenheid. Wie echter de mogelijkheden van een redelijke argumentatie over antwoorden op levensvragen ontkent, ziet ook geen mogelijkheid of noodzaak zichzelf te verantwoorden. Dat maakt de vraag wat de mogelijkheden van de rede voor de beantwoording van levensvragen zijn des te boeiender. Volgens Veling geeft in de geschiedenis van de filosofie een voortdurend spanningsveld tussen rationalisme en scepticisme te zien. Zo plaatst hij Parmenides, Plato en Aristoteles tegenover Pyrrho van Elis en Sextus Empiricus. Ook de positie van de rede ten opzichte van het christelijk geloof levert in de geschiedenis verschillende stellingnames op. Descartes meent na een systematische twijfel zekerheid gevonden te hebben in het denken zelf. De vraag is echter of het houvast in het subject niet leidt tot relativisme. Sceptische opvattingen ten aanzien van de menselijke rede zijn bijvoorbeeld te vinden bij Bayle en Hume. Kant daarentegen zag de grond voor de zekerheid van kennis en moraliteit in de mens. Het menselijke kenvermogen grijpt volgens hem zelfs actiefin in de werkelijkheid. Deze ik-gerichte benadering heeft gevolgen gehad voor het idealisme van Hegel, maar ook voor het existentialisme van iemand als Sartre, met zijn grote nadruk op de menselijke vrijheid. Het zijn onder meer de historiciteit, de relatie tot andere mensen en de beïnvloedbaarheid van de mens die de menselijke autonomie relativeren. Ook de poging van Gadamer om meer open te staan voor de geschiedenis brengt ons niet dichter bij de beantwoording van levensvragen. Misschien is de filosofie helemaal niet bedoeld om antwoorden te geven, maar hooguit om vragen te verhelderen. In die lijn redeneren de latere Wittgenstein en ook de latere analytische filosofen. Hiermee kan de filosofie het spanningsveld tussen rationalisme en scepticisme overstijgen, maar dan wel ten koste van een bijdrage aan de inhoudelijke discussie. Volgens Veling ligt de problematiek van de filosofie als rationele onderneming in de legitimeringsfunctie van de rede. Dat wil zeggen dat zowel rationalisten als scepticisten alleen waarheid of geldigheid aan een opvatting toekennen, als deze door de rede wordt ondersteund. Als alternatief presenteert Veling een omschrijving van rationaliteit die ontkomt aan het dilemma tussen rationalisme en scepticisme en ingaat op de inspanning die men levert: "het vermogen en de bereidheid van mensen om zich voor hun opvattingen te verantwoorden en ook in te gaan op kritiek". Rationaliteit staat gelijk met de systematisch volgehouden intellectuele openheid. Een bescheidener opvatting maakt ook dat rationaliteit niet concurreert met gevoel of geloof. Filosofie is zo geen autonome onderneming meer. Een strikte onderscheiding tussen filosofie en bijvoorbeeld religie is volgens Veling namelijk niet mogelijk. Uit de omschrijving van rationaliteit blijkt dat de rationaliteit van een discussie niet alleen afhangt van bijvoorbeeld de bewijskracht van de logica of de argumentatieleer, maar ook van ieders houding en intentie. Uiteindelijk gaat het volgens Veling om geloofwaardigheid. Wie bijvoorbeeld een bepaalde ethische waarde aanvoert in de verantwoording van zijn standpunt, moet menen wat hij zegt. Dat vraagt ook om een passende houding en een daarbij passend gedrag. In het laatste hoofdstuk van zijn boek koppelt Veling aan zijn analyse van de rationaliteit een filosofische methode. Hij typeert filosofie als een systematische reflectie met het oog op verheldering en beantwoording van levensvragen. Vervolgens benoemt hij zes stappen in het filosofisch onderzoek — respectievelijk beschrijving van de eigen positie, analyse van de eigen positie, zelfkritiek, zoeken naar concurrerende opvattingen, confrontatie en conclusie of nieuwe start — en past deze methode tot slot exemplarisch toe op de opvatting van het 'ik'. Ruimte uoor de rede is een prettig leesbaar boek waarin enerzijds in vogelvlucht de geschiedenis van de filosofie de revue passeert en dat anderzijds een structureel betoog vormt voor een bruikbaar concept van rationaliteit. Het is zonder meer een aanrader voor iedereen die worstelt met begrippen als normativiteit, verantwoording en wetenschappelijk bewijs, en zeker voor hen die daar ook nog eens de spanning met het christelijk geloof in voelen. Toch zijn er ook wel punten aan te dragen die om een aanscherping van het betoog vragen. In de eerste plaats komt Veling meer dan eens in de knel met het waarheidsbegrip. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan de kritiek op de filosofen van de Verlichting, de kritiek op Gadamer en de bespreking van suggestie van relativisme. In al deze gevallen zou ik willen weten wat precies onder waarheid verstaan wordt en op welk niveau —of in welk taalspel—waarheid gehanteerd wordt. Een ander punt betreft de gepresenteerde methode. Deze is, ofschoon niet verrassend, mogelijk wel geschikt voor de beantwoording van levensvragen, maar volgens mij minder of niet voor andere, meer empirische vormen van filosofie, zoals tekstkritiek, argumentatietheorie en wetenschapsfilosofie. Als derde punt zou ik het optimisme van Veling willen noemen. De systematisch volgehouden intellectuele openheid waarmee Veling rationaliteit vereenzelvigt, bestaat in de praktijk van het dagelijks leven volgens mij gewoonweg niet. Een vierde en laatste punt betreft de titel. Het hele boek doorlezend krijg ik het idee dat Veling eerder ruimte voor het christelijk geloof bepleit dan Ruimte voor de rede.

Melle de Vries, Informatica en Wijsbegeerte, Gouda.

---
Theo A. de Roos
Het grote onbehagen. Emotie en onbegrip over de rol van het strafrecht
Amsterdam: Balans, 2000 143 pagina's, ƒ 29,50
ISBN 905018443X

Tijdens het drinken van een biertje op de soos of in het café is het altijd raak: het nieuws wordt besproken. Lachen over een makkelijk te vangen brommerdief die sporen achterlaat in de sneeuw, of woede over de zoveelste verkrachting of moord. Het gesprek richt zich dan al snel op de vraag wat er met de dader moet gebeuren en vervolgens natuurlijk op het falen van het Nederlandse strafrecht. Als strafrechtstudent opper je dan nog dat de dader niet zomaar gelyncht kan worden omdat er ook nog zoiets bestaat als rechtsbescherming. Uitleg hierover stuit op weerstand, vaak omdat kennis over het strafrecht ontbreekt. Dat is te begrijpen, gezien de beeldvorming in de publieke opinie rond zaken als die van MeindertTjoelker. In die zaak wilde de officier van justitie een verdachte niet vervolgen omdat er te weinig bewijs zou zijn. Nabestaanden deden toen beklag bij het gerechtshof, die bevel gaf tot vervolging. Theo de Roos, hoogleraar in het strafrecht aan de juridische faculteit van de Universiteit Leiden en advocaat te Amsterdam, gaat in Het arote onbehagen in op het onbegrip rond het strafrecht. Volgens De Roos ontstaat onbegrip wanneer het strafrecht de direct getroffenen geen gevoel van erkenning van aangedaan leed geeft. Bij ernstige delicten kan erkenning vaak alleen plaatsvinden wanneer de dader gestraft wordt. Wanneer bij een ernstig delict opeens vrijspraak wordt gegeven, zal het slachtoffer vinden dat zijn of haar leed niet erkend wordt en zich daarom onbegrepen, of zelfs in de steek gelaten voelen door de rechtstaat. De staat is immers de instantie die bij ernstige delicten de exclusieve bevoegdheid heeft gekregen om bestraffend op te treden. In ruil voor deze bevoegdheid wordt van de staat verwacht dat die ook op overtuigende wijze handelt. Maar naast de strafbevoegdheid heeft de staat de plicht om op zeer bepaalde wijze op te treden; willekeurig handelen moet immers zoveel mogelijk beperkt worden. Zo ontstaat een spanningsveld. Enerzijds behoort het slachtoffer beschermd te worden en een gevoel van erkenning te krijgen, anderzijds moet de dader tegen willekeurig optreden van de staat beschermd worden. De Roos heeft daarom niet de illusie dat het strafrecht in staat is volledig begrip te geven aan slachtoffers. Maar dat weerhoudt hem er niet van enige verbeterpunten inzake de positie van het slachtoffer in het strafrecht te formuleren. Het slachtoffer staat om verschillende redenen buiten het strafrecht. In de eerste plaats ontstaat er afstand tussen staat en slachtoffer vanwege het simpele feit dat de staat wel bevoegd is op te treden tegen de dader en het slachtoffer zelf niet. Daar komt nog bij dat de staat via verschillende organen betrokken is bij het strafrecht. De rechter, het Openbaar Ministerie (OM) en de politie werken wel samen, maar elk heeft een eigen belang en cultuur. Voor buitenstaanders en slachtoffers is deze complexe structuur een tweede bron van vervreemding. Om het nog complexer te maken, zijn er ook nog wetten en internationale verdragen, die de rechten van de verdachte waarborgen en beperkingen opleggen aan de opsporing van daders. Deze verdragen zijn bij de meeste slachtoffers niet bekend, terwijl de staat eraan gehouden is. Om de afstand tussen staat en slachtoffer of buitenstaander te verkleinen, zal de staat duidelijkheid moeten geven over de werkwijze van het rechtssysteem, zo betoogt De Roos. Daarbij is persvoorlichting door politie, O M en rechterlijke macht van groot belang. Tijdens het proces zal de officier van justitie een zorgvuldig strafvoorstel moeten presenteren, dat helder motiveert waarom het gepleegde delict ernstig genoeg is om te worden voorgelegd aan de rechtbank. Daarnaast heeft de rechter een belangrijke verantwoordelijkheid jegens slachtoffers. Hij of zij zal op een begrijpelijke wijze moeten formuleren waarom een bepaalde straf is opgelegd. Dit is zeker het geval als de rechter tot een andere straf komt dan het O M eist, of als in hoger beroep een andere uitspraak gedaan wordt dan in eerste instantie. De Roos bespreekt in Het grote onbehagen enkele recente zaken, zoals de iRT-affaire. Daarnaast stelt hij verschillende kritische vragen ten opzichte van het strafrecht, bijvoorbeeld rond selectiviteit en gelijke behandeling van verdachten bij ernstige delicten. In feite stelt De Roos dat de gevangenissen vol zitten met "maatschappelijke losers", zoals hij het zelf noemt. Hoewel sociale positie niet alles zegt, moet gezegd worden dat armoede en deprivatie inderdaad belangrijke risicofactoren zijn om in het criminele circuit te belanden. Terecht wijst De Roos er op dat deze situatie wringt met de rechtvaardigheid en gelijkheid die het strafrecht behoort uit te stralen. De Roos gaat tenslotte ook uitvoerig in op de plaats van het O M en de rechter in het strafrecht. Zij hebben in hun eigen taak steeds te maken met spanningen. Het O M geeft immers sturing aan de opsporing door de politie, legt verantwoording af aan de minister van justitie en gaat tijdens het proces in gesprek met de rechter. De rechter zal daarentegen voor zijn onafhankelijkheid moeten waken, hoewel hij of zij ook de krant leest en de publieke verontwaardiging over ernstige delicten dus moeilijk kan ontlopen. Voor wie geïnteresseerd is in het strafrecht en weinig begrijpt van uitspraken van de rechter of acties van het OM is dit boek een aanrader. De lezer houde echter wel goed voor ogen dat het boek zich vooral richt op het O M , de rechter, de strafwetgever en de strafrechtspleging. Dat is een forse beperking, zo erkent ook De Roos zelf, "omdat zelfregulering, preventiebeleid en allerlei bestuurlijke arrangementen (al of niet in een strafrechtelijk jasje, zoals de nu in het parlement aanhangige maatregel strafrechtelijke opvang van verslaafden) steeds meer oprukken en voor de criminaliteitsbestrijding in ruime zin minstens zo belangrijk zijn." De overheid heeft immers meer middelen om de criminaliteit te bestrijden; het strafrecht heet niet voor niets een ultimum remedium te zijn. Ofschoon Het grote onbehagen in eerste instantie bedoeld is voor het grote publiek, is de boodschap zeker ook bestemd voor juristen. Dat blijkt ook wel uit het feit dat het Nederlands Juristenblad een heel nummer aan het boek wijdde. De Roos komt in dit nummer zelf ook aan het woord. Hij benadrukt hier nogmaals dat de strafjurist zich bewust moet zijn van de spanningen binnen het strafrecht en hiervoor goed doordachte oplossingen moet ontwikkelen, zodat het strafrecht niets van haar geloofwaardigheid verliest en werkbaar blijft. De Roos geeft in zijn boek ook praktische oplossingen om de openbaarheid van het strafproces, in het belang van slachtoffers en buitenstaanders, te garanderen. Door middel van een camera of internet zouden strafprocessen thuis, op college of kantoor kunnen worden bijgewoond. Het voordeel is dat op deze manier de zitting niet wordt verstoord. De burger kan dan zelf een proces bekijken en uitkiezen en is niet meer afhankelijk van de nieuwswaarde van de zaak en het subjectieve commentaar van de nieuwslezer. Dit idee zal waarschijnlijk realiteit worden. Of het onbehagen bij de burger daar ook mee weggenomen zal worden, is nog even afwachten.

Susanna Kamminga, Rechten, Universiteit Maastricht

---
George Harinck en Thea Valk-Le Cointre, red.
Jeugdbrieven van H. J. Pos (1917-1927)
Passagereeks 12. Baarn: Ten Have, 2000 XXXI, 205 pagina's, ƒ 34,50
ISBN 902595149X

Wie vanuit een christelijk milieu gaat studeren, betreedt een spanningsveld van concurrerende levensbeschouwingen. Men komt dan vroeg of laat voor de vraag te staan hoe het wetenschappelijk bedrijf zich tot haar of zijn geloof verhoudt. Sommigen storten zich om deze reden in een christelijke studentenvereniging en gaan soms theologie en wijsbegeerte lezen. Anderen voelen zich minder door de problematiek aangesproken of vinden zo'n aanpak te georganiseerd. Ze zoeken een eigen weg. Binnen de gereformeerde wereld heeft de georganiseerde variant meestal de voorkeur gehad. De eigen studentenvereniging leek een vruchtbare plek om de levensbeschouwelijke kaders die sinds 1880 binnen het neo-calvinisme ontwikkeld werden, door te geven. Tegelijk is duidelijk dat het lopen van dit van te voren geplaveide pad lang niet altijd betekent dat het erfgoed ook met succes wordt overgedragen. Iedereen kent studiegenoten die ondanks inzet en betrokkenheid niet door de gereformeerde levensovertuiging werden aangesproken of zelfs het geloof zelf vaarwel zegden. Voor de betrokkenen én voor degenen die zich wel blijvend geïnspireerd weten door geloof en gereformeerde traditie is dat meestal een ingrijpende ervaring die onontkoombaar de vraag oproept: wat is er eigenlijk precies gebeurd? Het fraaie van de brieven die nu het licht zien, is dat zo'n proces van vervreemding van de gereformeerde traditie van binnenuit gevolgd kan worden. H. J. Pos (1898-1955) was vanaf 1932 hoogleraarwijsbegeerte aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en na de oorlog socialist en prominent lid van het Humanistisch Verbond. Tot 1930 maakte hij echter een bliksemcarrière binnen de gereformeerde wereld. Van 1915 tot 1920 studeerde hij klassieke letteren aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en was tevens een jaar voorzitter van de studentenvereniging NDDD. Daarna legde hij zich in Heidelberg en Freiburg toe op de filosofie en de vergelijkende taalwetenschap, promoveerde twee maal en maakte kennis met Rickert, Husserl en Heidegger. Na een jaar studie in Parijs, onder andere bij Andier, keerde hij in 1924 terug aan de vu als hoogleraar algemene taalwetenschap, taalfilosofie en postklassiek Latijn en Grieks, om tenslotte in 1929-1930 als jonge dertiger rector magnificus te worden. Ogenschijnlijk was Pos de verpersoonlijking van het succes van de vu. Hij leek aan te tonen dat een aan de vu opgeleide christenwetenschapper het internationale wetenschappelijke debat niet hoefde te schuwen. Binnen de door de antithese gekleurde cultuur ervoer men zijn overgang naar de Gemeentelijke Universiteit misschien als een schok. Maar uit de brieven van Pos aan zijn vriend W.M. Le Cointre (1894-1980), eerst theologie-student en later gereformeerd predikant, blijkt dat deze overgang nauwelijks een verrassing kon zijn. De integere en hartelijke brieven — aanvankelijk wat aan de studentikoze kant, vol filosofische beschouwingen en enthousiaste ontdekkingen, later met meer oog voor het leven — laten zien wat Pos dreef. Al tijdens zijn studie aan de v u bericht Henk Pos zijn vriend Wim Le Cointre over zijn ambivalente houding jegens de gereformeerde levens- en wereldbeschouwing. Hij ervaart een spanning tussen geloof en wetenschap, het religieuze en algemeen-theoretische, de individuele zaligheid en de boven-individuele werkelijkheid, die zijns inziens echter bij elkaar komen in het mysterie van het menselijk bewustzijn. Tegelijk kunnen gereformeerde verhalen over de "ontwaakte behoefte aan eene bevredigende wereld- en levenbeschouwing" hem nauwelijks boeien. Dat komt omdat hij twijfelt of een eigen gereformeerde benadering van psychologie en filosofie wel waarde heeft. Volgens hem behandelt de gereformeerde theologie de metafysica te veel als een empirische realiteit en houdt men tevens te weinig rekening met de literaire kritiek. Dogmatiek kan daarom geen wijsgerig fundament voor levensbeschouwing zijn. Is een bepaalde houding ten opzichte van het leven niet veel meer de kern van het christelijk geloof dan een dogma? Pos ervaart afstand en legt dat zijn vriend voor: "Het is een pijnlijke gedachte voor me, dat ik me zoo weinig door traditie en milieu gebonden voel, als blijkt uit wat ik zoo schrijf; vooral in de toekomst zal dit wel moeilijk zijn, denk ik." Iets van die moeite wordt zichtbaar in 1921, als Pos zich moet bezinnen op de vraag of hij wel belijdenis wil doen, nu hij in aanmerking lijkt te komen voor een leerstoel aan de vu. Hij vraagt zich hardop af of het wel verantwoord is zich zo aan de Gereformeerde Kerk te binden. In een lange brief somt Pos de verwantschap op tussen zijn denken en het gereformeerde geloof: de christelijke liefde is zijns inziens verwant met de tros van Plato, het mystieke moment van relatie tussen subject en object; aanbidding identificeert hij met de ongestoorde gerichtheid op het als object gebodene en zonde met de vergoddelijking van het menselijke kennen en doen. Bovendien is hij van mening dat de ervaring van de bijzondere begenadiging verwantschap vertoont met de gewaarwording die er kan zijn bij het verkrijgen van wijsgerig inzicht. Pos doet in deze periode ook moeite deze verwantschap in een stelling bij zijn tweede dissertatie te verwerken: "Het calvinisme toont naar zijn wijsgerig gehalte evenzeer affiniteit met het neo-kantiaans transcendentalisme (Rickert) als met het Hegelianisme." Maar hij voelt ook aan dat er in de persoonlijke verhouding tot God tegelijk sprake is van een groot verschil, juist omdat hij van mening is dat een echt schouwende geest een persoonlijke begenadiging moet uitsluiten. "Daarom is het pijnlijkste compliment voor mij altijd, na verdediging van een of ander algemeen gezichtspunt als de hoogste lof te moeten hooren dat het ook gereformeerd is zoo te denken. Ik kan dit op zijn gunstigst opvatten als beter bedoelde uiting van een ongeschoolde geest, en toch zou in casu de zegger ervan daarmee niet tevreden zijn." Pos' geloof was anders dan dat van de gereformeerde mannenbroeders. Het is onpersoonlijker, onhistorischer. Een zegenwens is in de brieven dan ook niet terug te vinden. Vroeg of laat zou dit verschil moeten uitkomen. De eerste problemen dienden zich aan toen Pos in zijn inaugurele rede de aan de vu gebruikelijke betuiging van afhankelijkheid en dank aan God achterwege liet. Door in 1926 met Geelkerken mee te gaan in de Gereformeerde Kerk in Hersteld Verband nam Pos een volgende stap. Maar toen al kon hij zich in alle eerlijkheid niet voorstellen dat het mogelijk was zaken die de geschiedenis betroffen zo hoog te spelen. Bovendien keek hij neer op Geelkerkens bekrompen en op macht beluste geest. Pos' voortdurende zoeken naar onpersoonlijke betrokkenheid op het mysterie laat zien dat de kern van de gereformeerde levensovertuiging hem niet heeft kunnen inspireren. Zijn generatiegenoten Dooyeweerd en Vollenhoven gebruikten de neo-kantiaanse terminologie juist om de nadruk die de traditie legde op de persoonlijke band met Christus en het historische karakter van het christelijk geloof nieuw wijsgerig vorm te geven. Maar Pos kon hen niet navoelen. Het vuur erachter had hij nooit ervaren.

Koert van Bekkum, Theologie, Theologische Universiteit Kampen (B)

---
Jakob van Bruggen Paulus, Pionier voor de Messias van Israël
Commentaar op het Nieuwe Testament, 3e serie
Kampen: Kok, 2001 3 64. pagina's, gebonden, ƒ 89,—
ISBN 9043503304

De jongste telg uit het Commentaar op het Nieuwe Testament is een themadeel over de apostel Paulus, geschreven door Jakob van Bruggen. Hij levert met dit boek een waardevolle bijdrage aan een debat rond de vragen: "Wie was Paulus?", "Wat kunnen we historisch over hem zeggen?", "Hoe joods of onjoods was hij eigenlijk?", "Hoe objectief zijn de bronnen?" en "Hoe gekleurd is ons traditionele Paulusbeeld?" Dit debat begint ook in Nederland inmiddels op gang te komen, blijkens publicaties van N. T. Wright en E. P. Sanders die recent vertaald werden in het Nederlands, en publicaties van eigen bodem, zoals die van T. E. van Spanje en C. J. den Heyer. Van Bruggens boek valt in twee delen uiteen. Het eerste deel bevat een levensbeschrijving van de pionier Paulus, waarin feitelijk de weergave van het boek Handelingen op de voet wordt gevolgd, aangevuld met informatie uit Paulus' eigen brieven — informatie die er schijnbaar probleemloos tussen wordt geschoven. Het resultaat is een reconstructie waarin alle denkbare gegevens een plaats hebben, uiterst harmonieus, zeer consistent in zichzelf. Dat verdient op zichzelf waardering. Maar toch bekruipt me bij het lezen af en toe een onbestemd gevoel. Het past allemaal wel érg goed... Uitgaan van een "positieve starthouding tegenover het geheel van de historische bronnen", daar is natuurlijk niets mis mee. Maar de geschriften van Paulus of het boek Handelingen als historische bron serieus nemen, wil niet zeggen dat zo'n tekst dus een objectief feitenrelaas biedt dat op de klank afkan worden gevolgd. De gegevens moeten dan nog altijd gewogen worden. Als Paulus iets zegt, overdrijft hij dan? Heeft Lukas, in alle rust terugkijkend op een roerige periode in de kerkgeschiedenis, niet soms de neiging verschillen glad te strijken en het verleden te idealiseren? Uit alles blijkt dat Lukas een bewonderaar van Paulus was. In hoeverre kleurt dat zijn perceptie van de gebeurtenissen? Naar mijn idee komt dit soort lastige vragen in het boek te weinig aan de orde. De reconstructie van de chronologie van Paulus legt een zware hypotheek op het geheel, want alles hangt met alles samen. Dat geldt met name voor de gelijkstelling van het in Galaten 2,1-10 vermelde bezoek aan Jeruzalem met het in Handelingen 18, 22 genoemde bezoek — Van Bruggen valt hier terug op zijn uit 1973 daterende Na veertien jaren. Het past allemaal precies: er is geen discrepantie tussen wat er in Galaten 2 wordt beschreven en het apostelconvent in Jeruzalem van Handelingen 15, zoals vaak beweerd wordt, want het gaat eenvoudigweg om twee verschillende gebeurtenissen. Alle dertien brieven in het Nieuwe Testament die op naam van Paulus staan, zijn ook echt van hem afkomstig en passen zonder de minste moeite binnen het chronologische kader van Paulus' leven. De bespreking van het leven van Paulus wordt geïllustreerd aan de hand van een aantal landkaartjes, die niet alleen de routes en bestemmingen weergeven van reizen die Paulus heeft: ondernomen, maar ook van reizen die hij wel had willen ondernemen, maar nooit heeft kunnen ondernemen. In het boek verschijnt verder een tabel met in de linkerkolom Paulus' 'jaarplanner' van het jaar 55 na Christus, in de rechterkolom zijn dagboek, zoals het er in dat zelfde jaar in werkelijkheid moet hebben uitgezien. Een bijzonder waardevolle insteek, vind ik. Ik heb overigens wel de indruk dat Van Bruggen Paulus soms wat reislustiger maakt dan we uit de bronnen met zekerheid kunnen vaststellen. Maar gaten opvullen, dat hoort nu eenmaal bij het historisch bedrijf. Wat geforceerd vind ik de stelling dat het gebeuren op de weg naar Damascus slechts Paulus' bekering — zijn roeping tot het christelijk geloof— was en dat zijn roeping om heidenapostel te zijn later in een bijzondere openbaring plaatsvond. Er moet dan exegetisch nogal wat aan de roepingsteksten in Handelingen en in de uitspraken van Paulus in Galaten gesleuteld worden. Van Bruggen moet wel op zo'n loskoppeling van Paulus' bekering en roeping uitkomen om zijn chronologie rond te krijgen, maar overtuigend vind ik het niet.

Het tweede deel van het boek gaat over de plaats die Paulus inneemt in het grotere geheel van het christendom in wording. Theologisch gezien lijkt er ook hier geen vuiltje aan de lucht. Toen Luther ooit in een overmoedige bui aanbood zijn doctorsbaret cadeau te doen aan degene die Jakobus en Paulus met elkaar zou kunnen harmoniseren, kon hij natuurlijk niet bevroeden dat eeuwen later iemand die uitdaging zou oppakken. Volgens Van Bruggen loopt het namelijk allemaal zo'n vaart niet met de tegenstelling tussen Jakobus en Paulus en bestaat er tussen hen geen verschil van mening over de rol van werken en rechtvaardiging. Van Bruggen weet de verschillen dan ook gladjes weg te strijken. Maar daarmee is voor mij ook de historische dynamiek verdwenen en ontstaat een idealistisch beeld van een periode die — alles in het Nieuwe Testament wijst daarop — op z'n zachtst gezegd roerig was. In de zoektocht naar de eigen christelijke identiteit zijn er vanaf het begin forse spanningen en conflicten geweest en in de verschillende geschriften van het Nieuwe Testament vinden we daar repercussies van. De bespreking van de rol van de wet in het jodendom is wat mij betreft het beste deel van het boek. Hier worden een paar belangrijke lijnen uitgezet. Van Bruggen gaat voorzichtig mee met wat er in het nieuwtestamentisch onderzoek al langer gaande is. Voor de eigen vrijgemaakte achterban zal dit gedeelte het meest opzienbarend zijn, lijkt me. Het conflict in Handelingen 15 is niet een botsing tussen wetticisme en genade. Terecht zegt de auteur dat daar "blijkt dat de wet niet is afgeschaft als regel voor vroomheid binnen Israël, maar dat deze wet niet wordt opgelegd aan heidenen die zich in Christus' naam laten dopen en gaan geloven in Israëls God." Dat is inderdaad een van de speerpunten van Paulus' denken: het gaat niet — of niet zozeer — om de individuele vraag naar het heil, maar om de heilshistorische vraag naar het heil voor Israël en de volken, of, beter nog, hoe de volken deel kunnen krijgen aan het heil voor Israël. Israël blijft in het brandpunt staan; er vindt een uitbreiding van het volk plaats, niet een wisseling van de wacht. Van Bruggen spreekt in dit verband over een "ongewijzigde en verrijkte visie" en ziet niet veel in de klassieke vervangingsgedachte. Daarmee komt er ook weer ruimte en waardering voor Israël als volk: "Er blijft hoop voor de toekomst voor de ongelovige joden." Anders dan Van Bruggen zie ik overigens de oplossing die door Jakobus in Handelingen 15 wordt aangedragen als een compromis. Er wordt op het apostelconvent van Jeruzalem in feite een 'tijdelijke omgangsregeling' getroffen, die ervoor moet zorgen dat joodse christenen en christenen van heidense komaf met elkaar in dezelfde kerkbank kunnen zitten. De eenheid van de christelijke kerk staat op het spel, niet zozeer de ethiek van de joden. Het boek is voorzien van een drietal bijlagen, waarin achtereenvolgens de chronologie van Paulus, zijn bibliografie — een opsommingvan alle brieven die in het Nieuwe Testament op naam van Paulus staan voorzien van een summiere inleiding — en de reeds genoemde bespreking van rol van de wet in het jodendom aan de orde komen. Het boek heeft een uitvoerig eindnotenapparaat en sluit af met een lijst van geciteerde literatuur, tekst- en zaakregisters en een lijst van tabellen en kaarten. Een inhoudelijk minpunt van het boek is dat de rol van de eschatologie niet uit de verf komt. Toegegeven, de collecte voor Jeruzalem wordt niet door iedereen als een eschatologisch gebeuren gezien — als uitdrukking van de 'volken' die in het eschaton hun rijkdommen naar Sion zullen brengen — maar dat neemt niet weg dat Paulus' doen en laten zeer sterk eschatologisch georiënteerd is, zoals N. T. Wright zegt. Bij Paulus is de spanning van het 'alreeds' en 'nog niet' sterk aanwezig. Die spanning mis ik in dit boek. Een tweede, zwaarwegender minpunt: het is uiteindelijk toch een gepolijste Paulus die eruit komt, een Paulus waar de scherpe kantjes van af zijn. Al lezende kun je het eigenlijk alleen maar met Paulus eens zijn en is het moeilijk voor te stellen dat er mede-christenen waren die fel tegen Paulus in verweer kwamen. Dat Paulus ook in eigen kring niet onbesproken was, is echter een feit. Van Bruggen geeft dat zelf ook aan, wanneer hij wijst op de pijnlijke zwijgzaamheid en lijdzaamheid van de christelijke gemeente in Jeruzalem tijdens Paulus' gevangenschap in Caesarea. Waarom schoten ze hem niet op de een of andere manier te hulp? Uit angst voor vervolging van jodenchristenen te Jeruzalem, volgens Van Bruggen. Maar het gaat naar mijn idee dieper dan dat, want angst suggereert dat ze het misschien nog wel met Paulus' standpunten eens waren, maar niet de moed hadden om daarvoor uit te komen. Het heeft er echter alle schijn van dat ze het fundamenteel oneens waren met zijn stellingname. De kwesties rond besnijdenis, sabbat en voedselwetten waren zaken waarvoor mannen, vrouwen en kinderen in het recente verleden — bij de opstand onder de Makkabeeën en ook later nog — op gruwelijke wijze de dood in waren gejaagd. Letterlijk dus een zaak van leven of dood! Wanneer Paulus deze zaken relativeert — 'voor heidenen hoeft dat allemaal niet zo nodig', zegt hij eigenlijk — is dat, zeer begrijpelijk, tegen het zere been van de joden. Had Paulus hier niet beter wat meer diplomatie kunnen gebruiken? Hij maakte er zich in ieder geval niet geliefd mee. Van Bruggen laat, gewoontegetrouw zou ik zeggen, in dit boek een geheel eigen geluid horen. Het is een goede en eerlijke poging om Paulus te verstaan in zijn eigen historische context: helder geschreven, goed gedocumenteerd en consistent beargumenteerd. Ook wie het niet met alle exegetische en historische keuzes van de auteur eens is, zal veel profijt van dit boek kunnen hebben. Een waardevolle aanvulling op wat anderen allemaal over Paulus te zeggen hebben en dus zeer aanbevelenswaardig. Van Bruggen neemt in dit Paulusboek overigens wel een flink voorschot op zaken die eigenlijk in de exegese van Handelingen uitgevochten moeten worden. Ik ben dan ook benieuwd hoe blij de schrijver van het commentaar op Handelingen in wording daarmee is...

Arie Zwiep, Theologie, Veenendaal

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2001

Radix | 96 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2001

Radix | 96 Pagina's