Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'Verzuiling'? 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'Verzuiling'? 1

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ruim zestig jaar geleden, op 6 november 1931, sprak de Utrechtse hoogleraar prof.dr. F.C. Gerretson in het Groot-Auditorium van de universiteit van deze stad een rede uit met als titel: 'De invloed van het calvinisme op het Nederlandse volkskarakter'. De aanleiding hiervoor was gelegen in het vijfentwintigjarig bestaan van de Utrechtse afdeling van de interkerkelijke confessioneel-gereformeerde studentenvereniging Societas Studiosorum Reformatorum. Terwijl een halve eeuw tevoren gereformeerde studenten zich op principiële gronden nog terzijde van het georganiseerde studentenleven ophielden, bezetten zij in 1931 met hun inmiddels bloeiende eigen verenigingen daarbinnen een erkende positie. Dit vijfde lustrum werd niet gevierd in een afgescheiden kerkje, maar in een van de mooiste zalen van de domstad, zodat men kan vragen: Was er voor deze bijeenkomst een triomfantelijker onderwerp geweest om over te spreken dan de invloed van het calvinisme op het Nederlandse volkskarakter? Maar dan vergissen we ons in Gerretson. Hij eindigde zijn rede met de ietwat ontnuchterende, waarschuwende woorden: 'Nooit mag worden vergeten (...) dat er in elk succes een vloek ligt. Gij moet nooit vergeten, dat het calvinisme een oneindig dieper en vruchtbaarder invloed op het Nederlands volkskarakter heeft uitgeoefend, toen het in Bilderdijk door de autoriteiten de begeerde Leidse leerstoel onthouden werd; toen het in Groen van Prinsterer werd geweerd bij de onthulling van het standbeeld van Willem de Zwijger, dan nu het, in Colijn, mede mag aanzitten aan de kletstafel in de sociëteit der volken.'2 Deze opmerking van Gerretson is overigens illustratief voor de functie van de historicus binnen een gemeenschap. In het bezit van een omvangrijke kennis van het verleden, kiest hij trefzeker enkele gegevens uit om zijn publiek tot nadenken te stemmen. Het ware geschiedverhaal is in staat de afstand tot het verleden te slechten, ons in het hart te raken en ons tot bezinning te brengen. Om zijn eigen situatie te doorzien, heeft een mens het soms nodig om geconfronteerd te worden met een andere wereld. Naar mijn mening geldt dit in zijn algemeenheid voor het gereformeerde volksdeel vandaag. In zijn interviewboek uit 1966 kon dr. G. Puchinger zijn gespreksgenoten nog de vraag voorleggen: Is de gereformeerde wereld veranderd? Maar vandaag is dat voor ons geen vraag meer. Er schijnt ons geen groter contrast denkbaar met ons heden, dan het machtige bastion van de vooroorlogse gereformeerde wereld, met zijn bloeiende Gereformeerde Kerken, met de Anti-Revolutionaire Partij onder leiding van Colijn, met de opkomende Staatkundig Gereformeerde Partij met ds. G.H. Kersten aan het hoofd, met de Vrije Universiteit als centrum van gereformeerde wetenschapsbeoefening en gezegend met de publieke erkenning van zijn normen en waarden. Dit alles is niet alleen voorbij, het is ons bovendien in sommige opzichten vreemd geworden. Van een welomlijnde gereformeerde wereld is vandaag geen sprake meer, er zijn enkel nog kringetjes, die aan de nationale cultuur echter nauwelijks meer een vaste bijdrage leveren en alleen onderling nog functioneren als gereformeerde gemeenschap. Wie zijn oor in die kringen te luisteren legt, bemerkt hoezeer het beeld van de gouden vooroorlogse jaren het perspectief beheerst. Nu het verhaal van de vooroorlogse wereld voor ons besef tot een dieptepunt heeft geleid en de vraag naar de toekomst van de gereformeerde gezindte aan de orde komt, verlangt de één terug naar die wereld en hoopt op een tweede dr. Abraham Kuyper, terwijl de ander neerslachtig de mogelijkheid van zo'n omwenteling uitsluit en zich beperkt tot trouwe kerkgang en persoonlijke bijbellezing. De gereformeerde gezindte heeft geen erkend aanzien meer in ons land, en ook haar geschiedenis lijkt van haar eer beroofd. Het toenmalige spreken over het calvinisme als de grondtoon van ons volkskarakter wordt vandaag als overmoed ten toon gesteld. De verzuilingshistorici hebben de geschiedenis van de gereformeerde gezindte keer op keer zo voorgesteld, dat het verleden als een verklaring wordt gepresenteerd voor het heden van de ontzuiling. Wat een calvinistische burcht heette bleek een kaartenhuis te zijn, zo luidt hun bewering. De gereformeerden berusten veelal in deze kenschets, of verwerpen alleen in stilte dit geschiedbeeld, dat ze met recht als een bestrijding van hun overtuiging hebben opgevat. Menigeen is de publieke strijd moe geworden en heeft teleurgesteld en verslagen het toernooiveld verlaten. Maar het verhaal van de moderne historici is daarmee nog niet zijn geschiedenis geworden. De gereformeerde overtuiging overwintert momenteel onder ons volk, zonder levendig geschiedbeeld en dus zonder zelfstandig toekomstbeeld.

Onderschatten wij inmiddels niet de invloed van een onjuist geschiedbeeld, waartegen geen duidelijk protest klinkt! De dagen dat de volkshistoricus en journalist Hendrik Algra waarschuwde tegen wat hij noemde 'de hatelijke term verzuiling'3 liggen reeds ver achter ons. Hij besefte hoe deze term gericht was tegen het christelijke organisatieleven en het volksinitiatief dat daaraan ten grondslag had gelegen. Hoe volledig de capitulatie voor het verzuilingsbegrip in de laatste jaren inmiddels is geworden, blijkt uit de artikelen van Algra's opvolgers. Redacteuren van het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad maken vaak gebruik van het verzuilingsbegrip om de actuele contouren van het gereformeerde volksdeel in ons land te schetsen.4 Natuurlijk hebben ze daartoe zoveel water bij de verzuilde wijn gedaan, dat de lezers zonder argwaan het voorgezette glas leegdrinken. Maar het betekent tevens dat voorname voorlichters van het gereformeerde volksdeel het hoofd in de schoot gelegd hebben, en zich meer lijken te bekommeren om aansluiting bij het huidige taalgebruik en werkelijkheidsbeeld, dan bij het eigen karakter van de gereformeerde overtuiging. Mede dankzij de opstelling van deze dagbladen is het gebruikelijk om de beschadiging van het gereformeerde volksdeel met name toe te schrijven aan naoorlogse maatschappelijke ontwikkelingen, de zogenaamde 'godsverduistering' en de 'secularisatie'. Ik ben echter van mening, dat de belangrijkste oorzaak voor het verlies aan identiteit en zelfvertrouwen binnen de gereformeerde gezindte vooral gelegen is in het gemis van een eigen kijk op de geschiedenis. 'Godsverduistering' en 'secularisatie' zijn in vele opzichten ongrijpbare begrippen, die een ontwikkeling aanduiden die over ons heet te komen en waarvan wij de al dan niet gewillige slachtoffers zijn. We kunnen er dagen over confereren, zonder er concreet over te worden. Dit alles raakt ons zelf niet, maar voor de verzorging van onze eigen geschiedenis zijn we in de eerste plaats zélf verantwoordelijk. Er is een nauw verband tussen eigen identiteit en eigen geschiedenis en het is daarom een twijfelachtig teken, dat het gereformeerde volk eerst zijn eigen geschiedenis heeft verwaarloosd, om vervolgens aan het ontbreken ervan nauwelijks meer aandacht te schenken. Natuurlijk speelt hierbij ook het element mee, dat het recente verleden van de gereformeerde gezindte in sommige opzichten voor velen unheimisch is geworden, zozeer dat zelfs velen het gemis van deze geschiedenis verre prefereren boven een grondige bezinning op haar problemen. Ik hoef in dit verband maar twee namen te noemen om duidelijk te maken wat ik bedoel. De naam van prof.dr. K. Schilder is voor velen in de eerste plaats — of ook: alleen — verbonden met zo ernstige schaduwzijden van het gereformeerde leven, dat omgang met deze figuur liever gemeden wordt, het zij door over hem te zwijgen, hetzij door hem in algemene, vrijblijvende termen te prijzen. Zijn positieve betekenis ontgaat ons vandaag veelal. Hetzelfde geldt voor dr. H. Colijn. Zijn naam herinnert aan de economische crisis van de jaren dertig, dan wel aan een mate van verering van de leider die ons vreemd is geworden, aan de wereld van de mannenbroeders, maar niet aan zijn nationaal en internationaal door voor- en tegenstanders erkende buitengewone kwaliteiten als politicus en aan de opmerkelijke wijze waarop hij na Kuyper een eigen vorm gaf aan de christelijke politiek. Het is een treffend teken, dat de Anti-Revolutionaire Partij de nalatenschap van een van haar voornaamste vertegenwoordigers na de Tweede Wereldoorlog heeft verwaarloosd en zijn naam aan de verguizing heeft prijsgegeven.

Maar het is de geschiedenis en niets anders, die onze situatie in een juist perspectief leert plaatsen, die ons leert om in de geest van de Vader des Vaderlands te spreken, dat men geen succes hoeft te hebben om toch te kunnen hopen, en niet hoeft te slagen om toch te ondernemen.5 Zonder geschiedenis blijven we omsloten door de feiten van de dag en kunnen we voor de toekomst geen koers bepalen, omdat ons daartoe de oriëntatie in het verleden ontbreekt. Zó is de culturele situatie van de gereformeerde gezindte vandaag! Veel meer dan wijsgerige, theologische en sociaal-wetenschappelijke verklaringen is deze afwezigheid van ene eigen geschiedbeeld de oorzaak van onze culturele ellende. Misschien roept het zelfs bij u als historici vragen op, dat het verleden van zo grote invloed zou zijn op het heden, dat een vertekende geschiedenis een volksdeel geestelijk verlammen kan. Bij wijze van illustratie wijs ik u daarom op het Oude Testament, waaruit blijkt, dat het geschiedverhaal de vormende factor is van het volk Israël. De geschiedenissen van de aartsvaders en van de uittocht uit Egypte, de intocht in het land Kanaan, de geschiedenis van de koningen, de scheuring van het rijk en de ballingschap moet verteld en wéér verteld worden, opdat geen Israëliet het zicht verliest op de weg die God met zijn volk is gegaan door de tijden heen, en op de beloften die Hij heeft gegeven.

Als een van de oorzaken van de treurige toestand van het gereformeerde volksdeel gelegen is in het ontbreken van een eigen geschiedenis, dan ligt de oplossing voor de hand: vertel de gereformeerden hun geschiedenis en zij zullen hun zelfvertrouwen herwinnen, hun horigheid afleggen en hun overtuiging trachten te verwerkelijken in de cultuur. Dit is natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan
— geschiedschrijving is in vele opzichten meer een kunst dan een ambacht en goede historici zijn zeldzaam, een volk dat tot daden komt vormt een uitzondering
— maar toch komt onze opdracht als leden van deze vereniging in het kort hierop neer.
Dit betekent dat we het begrip verzuiling niet moeten aanpassen aan onze behoeften, maar dat we er radicaal mee moeten breken. Een gereformeerd historicus moet eigen termen vinden om het verleden te beschrijven. Er staat ons daarom veel werk te wachten, want evenmin als de verzuilingshistorici zijn wij toegekomen aan een nauwgezette bezinning op de geschiedenis van het gereformeerde volksdeel in de laatste anderhalve eeuw. Dit gebrek is overkomelijk als we het maar onderkennen! De enige manier om het gereformeerde volksdeel zijn geschiedenis te hergeven is daarom terug te gaan naar de historische bronnen en de werkelijkheid van toen te laten herleven. Het voornaamste dat we daartoe in eerste instantie nodig hebben is studiezin, bezinning en de kunst van het vertellen.

De witte raaf die de bronnen bestudeert van de gereformeerden in het interbellum met het geschiedbeeld van de verzuiling in zijn hoofd, zal tot vele verrassende ontdekkingen komen, waarvan in het algemeen deze wel de voornaamste is: dat het beeld van een zelfvoldaan, op behoud van het bereikte ingesteld volksdeel wel zeer eenzijdig is. Er was in 1931 voor Gerretson alle reden om de gereformeerde studenten voor een 'gearriveerd' levensbesef te waarschuwen, maar zijn opmerking was niet zo uitzonderlijk, als wij wellicht achteraf denken. Gereformeerd te zijn en gereformeerd te blijven vraagt immers altijd strijd, niet alleen vandaag, nu het ons tegen schijnt te zitten, maar zo was het evenzeer in de dagen van Kuyper en Colijn. Wat achteraf bezien een rustige en evenwichtige periode in de geschiedenis van het gereformeerde volksdeel lijkt, blijkt bij nadere bestudering een tijd vol van zorgen geweest te zijn, die op de keper beschouwd niet zoveel van de onze verschillen. Zo dreigde ook in die dagen in de politiek de versplintering van de protestantse partijen, want naast de Anti-Revolutionaire Partij en de Christelijke Historische Unie, ontstonden na 1918 de Staatkundig Gereformeerde Partij, de Christelijke Democratische Unie, de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, om niet méér te noemen, terwijl de Nationaal-Socialistische Beweging in de jaren dertig aanvankelijk juist christelijke kiezers trachtte te werven. De vrees dat hierdoor de kracht van de christelijke politiek zou worden gebroken was bepaald niet irreëel, ook al weten wij achteraf, dat dat slechts in geringe mate het geval is geweest. In diezelfde periode vond er een scheuring plaats binnen de Gereformeerde Kerken, terwijl de onderlinge spanningen in de loop van de jaren dertig binnen deze kerken hoog opliepen. Voorts veroorzaakte de introductie van de theologie van Karl Barth een ingrijpende wijziging van de theologische problematiek, met praktische consequenties voor het christelijke organisatieleven. Deze verandering ging protestants-kerkelijk Nederland niet ongemerkt voorbij, integendeel, er was buiten de landen waar Barth werkte, geen kerkelijke kring zo in beroering over zijn theologie als de Nederlandse. Wie voorbijgaat aan uitwendige verschijnselen, en eenmaal leert inzien, dat het gestalte geven aan een geestelijke overtuiging in geen enkele tijd zonder strijd en moeite geschiedt, krijgt oog voor nog geheel andere elementen in de geschiedenis van de gereformeerde gezindte. De geschiedenis wordt van een verre buur een goede vriend die in vertrouwen tot ons spreekt, onze noden deelt, bijvoorbeeld in een brief uit 1921 van de antirevolutionaire politicus prof.mr. A. Anema aan zijn politieke geestverwant mr. V.H. Rutgers, naar aanleiding van het sterven van Bavinck: 'Naar mijn meening loopt onze heele beweging groot gevaar, om af te glijden van het grootsche standpunt, waarop zij door Kuyper in zijn groote dagen en door Bavinck is gebracht en ik ben zoo bang, dat alleen theologen haar daarop kunnen houden, en ik zie zulke theologen niet. Zal niet in de komende halve eeuw onze heele beweging terugzinken naar het peil van ongeveer 1870?'6 Ook de brieven die de antirevolutionaire politici Kuyper en Idenburg in de jaren tien van deze eeuw wisselden, zijn vol zorg over de achteruitgang binnen de antirevolutionaire kring en wie maar even een kijkje neemt in een van de machinekamers van het gereformeerde leven, bijvoorbeeld door de archieven van het bestuur van de Vrije Universiteit te bestuderen, ontdekt, hoe vaak er gewanhoopt is aan de toekomst in die voor ons besef zo 'succesvolle tijd', alsook hoe vaak men zich heeft voorbereid op een grootse toekomst, die nooit is aangebroken. Dat onze zogenaamd pragmatische tijd minder ontvankelijk zou zijn voor overtuigingen lijkt in het licht van de geschiedenis een loze bewering. Overtuiging betekent altijd strijd, en het dwingt bewondering af en kan ons enthousiasme wekken, hoe vorige generaties gereformeerden ondanks tegenstand vol bleven houden die overtuiging gestalte te geven. We kunnen er ons als verkleumden warmen aan zielen van vuur.

Mij lijkt vooralsnog dat dit één van de belangrijkste resultaten van de bevrijding van het verzuilingskeurslijf zou kunnen zijn: dat we in staat worden gesteld ons geestelijk in die tijd te herkennen, zodat de mogelijkheid tot gesprek met de vorigen wordt geopend. Eerst in de omgang met gesprekspartners van alle eeuwen, kan aan de orde komen wat de gereformeerden in hun huidige omgeving niet of in beperkte mate naar voren brengen of kunnen brengen: hun eigen overtuiging. Op die manier blijft zij in leven, want een overtuiging, waarover geen bezinning plaatsvindt in het hart en in onderlinge gesprekken, is geestelijk en cultureel gezien de verdwijning nabij. Groen en Kuyper hebben in de vorige eeuw via hun studie van de geschiedenis van land en kerk zicht gekregen op de overtuiging van het gereformeerde volksdeel, dat toen, evenals vandaag, verstrooid was en aan het oog onttrokken. Zij zijn eerst daarna uit de stilte van hun studeerkamers getreden en hebben hun ontdekkingen bekendgemaakt en hebben daarmee dat volk als het ware weer bij elkaar geschreven. Het historische argument in hun betoog was daarbij voor hun lezers onmisbaar, als een vertrouwenwekkend teken, dat deze volksleiders aan hun zijde stonden. Wij kunnen op onze beurt onze winst doen met hun levensgeschiedenis. Tot de indrukwekkendste momenten uit het leven van dr. Abraham Kuyper reken ik dan niet zozeer de resultaten die hij boekte in de kerk, op onderwijsgebied en in de politiek, alswel zijn beslissing, die van dit alles het fundament is geweest. Toen de academische en kerkelijke wereld van zijn dagen hem in de jaren zeventig van de vorige eeuw niet in zijn openlijk en beslist gereformeerd-zijn wensten te aanvaarden, besloot hij deze werelden de rug toe te keren en het alleen met zijn overtuiging te wagen. Deze beslissing tekent in het kort zijn grootheid en is de verwerkelijking van Groens adagium, dat in het isolement kracht ligt. Willen we blijven in hun spoor, dan zou ons devies moeten zijn, wat ds. K. Schilder in 1926 schreef aan ds. J.J. Buskes: 'Voor mij is de groote kwestie: zelf iets zijn, of je laten versmelten, zodat je niemand meer wat te geven hebt.'7

Tenslotte: Wanneer wij als gereformeerde historici onszelf blijven, staan we in vele opzichten met onze rug naar de academische wereld, en daar moeten we eerlijk voor uit durven komen. Wij schrijven voor mannen en vrouwen zonder naam, voor een gezindte, die men aan de universiteit niet of nauwelijks kent. Maar alleen door ons aan die gezindte te geven, kunnen we een inbreng hebben die de historische kring aan de academie op den duur in wezenlijke zin verrijken kan. Het verleden dient ten bewijze, dat het calvinisme in Nederland haar grootste nationale bijdrage heeft geleverd, toen zijn aanhangers geheel en al zichzelf wensten te zijn, dat wil zeggen afhankelijk van God, en daardoor onafhankelijk van anderen. Daarom geldt ook voor ons, wat Gerretson in 1931 bij monde van de Duitse dichter Goethe zijn gehoor van gereformeerde studenten voorhield:

Jedes Leben sei zu führen
Wenn man sich nicht selbst vermisst:
Alles könne man verlieren,
Wenn man bleibe, was man ist.8

Leiden, april 1993

Dr. George Harinck (1958) is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800- heden). Adres: Melchior Treublaan 38, 2313 VH Leiden.


Noten:
1. Toespraak, gehouden op het congres 'Isolement en kracht. Verzuiling en isolement van de gereformeerden in de Nederlandse samenleving in de 19de en 20e eeuw', gehouden op zaterdag 24 april 1993, in de Lutherse Kerk, Hamburgerstraat te Utrecht.

2. C. Gerretson, 'De invloed van het calvinisme op het Nederlands volkskarakter', Verzamelde Werken, II, Baarn, 1974, pag. 399.

3. Hendrik Algra, Mijn werk/mijn leven, Assen 1970, pag. 75: 'De hatelijke term verzuiling is afkomstig van hen, die in de bezetting met vreugde zagen, dat de organisaties, die uit het volksinitiatief waren ontstaan, werden geliquideerd met behulp van de bezetter.'

4. Zie ook mijn recensie van B. van der Ros (red.), Het christelijk dagblad in de samenleving. Roeping en opdracht, Leiden, 1991, in het Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, 37 (november 1992), pag. 87-89. Op uitnodiging van het Reformatorisch Dagblad heb ik mijn bezwaar tegen het gebruik van het begrip 'Verzuiling' toegelicht in het nummer van 6 mei 1993 van dit dagblad, in de rubriek 'Opinie'. Hoofdredacteur dr. C.S.L. Janse diende mij in hetzelfde nummer van repliek.

5. Deze uitspraak van Willem de Zwijger is volgens prof.dr. A.A. van Schelven ten onrechte aan hem toegeschreven. Zie zijn artikel in het Oranjenummer van Stemmen des Tijds, 1933, pag. 401. G. Puchinger voegde aan deze opmerking van Van Schelven toe, dat dit devies zo niet naar het woord, dan toch in de geest van Willem de Zwijger is. Zie Polemios, 16 oktober 1948.

6. De brief is gepubliceerd in G. Puchinger, 'Bremmers Bavinck-biografie', Ontmoetingen met theologen, Zutphen, 1980, pag. 126.

7. Schilders brief is gepubliceerd in J. de Bruijn (red.), Brieven aan Buskes, Amsterdam, 1990, pag. 17-21.

8. Gerretson, 'De invloed van het calvinisme op het Nederlands volkskarakter', pag. 400.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1993

Radix | 44 Pagina's

'Verzuiling'? 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1993

Radix | 44 Pagina's