Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

"Aanschouwt de leliën..."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"Aanschouwt de leliën..."

Verstandelijk gehandicapten geplaatst in het licht van Bonhoeffers uitleg van het Magnificat en een preek van Kierkegaard

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Magnificat, de lofzang van Maria (Lucas 1, 46-55), is een indrukwekkend lied, vanwege de verwachting die daarin doorklinkt. De inhoud van dat lied geeft te denken. Ongekend is de overgave van Maria. Haar reactie kan ons niet alleen aanzetten tot een reflectie op ons dagelijkse bestaan, maar ook op onze omgang met mensen met een verstandelijke handicap. En met name wanneer we deze omgang in samenhang zien met de verwijzing naar de lelies in het veld, waar Jezus naar verwijst.

“De ontmoeting met iemand met een verstandelijke handicap wekt bij de meeste mensen een gevoel van bevreemding. Allerlei gebruikelijke gedrags- en communicatiepatronen blijken ineens helemaal niet zo vanzelfsprekend te zijn. Dat schept onzekerheid. Die bevreemding heeft echter een nog diepere laag: in de ontmoeting met een mens met een handicap voelen mensen zich vaak geconfronteerd met een bestaanswijze die weliswaar dicht bij de hunne ligt, maar die zij tegelijkertijd met kracht afwijzen als een bestaansmogelijkheid voor zichzelf. Zo wil ik niet zijn, zo wil ik niet worden. De ontmoeting leidt tot de verstoring van wat veel mensen denken en ervaren over wat mens-zijn eigenlijk is, sterker nog: tot een verstoring van hun persoonlijke identiteit. Wat in ‘het gewone leven’ relevant, waardevol, verantwoordelijk en communicatief wordt genoemd, lijkt er in deze ontmoeting niet toe te doen. Zo leidt de confrontatie met een andere bestaanswijze, een bestaanswijze die tegelijkertijd wordt herkend als wel én niet behorend bij het mens-zijn, tot een verstoring van het zelfbeeld” (Meininger 2004: 21). Het is deze werkelijkheid waarop ik in dit artikel de aandacht vestig, geïnspireerd door één van de twee foto’s van het tweeluik ‘Annunciatie’, van de Russische fotograaf Raoef Mamedov. Van deze foto’s gaat een enorme zeggingskracht uit. Qua uitstraling heeft het tweeluik iets van de schoonheid van een icoon. Op die ene foto staat een vrouw met het syndroom van Down. In een geknielde houding staat ze afgebeeld. Ze drukt een witte lelie tegen haar boezem. Ze kijkt op, vol overgave, ontvankelijk voor wat gaat komen.

De witte lelie staat in de christelijke traditie symbool voor maagdelijkheid en onschuld, maar roept tegelijk associaties op met de verwijzing van Jezus naar de leliën in het veld (Mattheüs 6, 28-31). Het is deze verwijzing, die ik gebruik als achtergrond voor een reflectie op de inhoud van een preek (1933) van de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) over het Magnificat. Zijn uitleg is interessant met het oog op de waardering van mensbeelden in kerk en theologie. In deze preek laat hij duidelijk uitkomen dat wij voor onszelf moeten uitmaken hoe ‘hoog’ en ‘laag’ wij in het leven willen denken (1994: 342) over het leven van zowel onszelf als andere mensen. Door een abstracte manier van spreken over ‘de mens’, sluiten we sommige mensen ‘uit’, in plaats van ‘in’. Deze praktijk contrasteer ik met het omzien van God, naar de geringe, onaanzienlijke mensen, waar men in onze samenleving doorgaans op neerkijkt, of aan voorbijgaat. God denkt daar namelijk anders over: “Steeds dieper afdalen, in de kleinheid, in de onaanzienlijkheid, zichzelf vergetend” (1994: 343). De consequenties van deze zienswijze komen ons nog scherper voor ogen te staan, wanneer we deze in verband brengen met een uitleg van de lelies in het veld, zoals Søren Kierkegaard (1813-1855) die geeft in één van zijn veertien preken over deze tekst.

Maria en Elisabeth
Het is een bijzondere gebeurtenis, wanneer Elisabeth en Maria elkaar ontmoeten. In hun ontmoeting openbaren ze aan elkaar wie ze dragen. Tussen deze vrouwen is geen sprake van rivaliteit. Integendeel. Op een gegeven moment roept Elisabeth uit, ten overstaan van Maria: “De meest gezegende ben je van alle vrouwen, en gezegend is de vrucht van je schoot!” (Lucas 1, 42). Maria, over wie de Geest kwam en die gehoorzaam en deemoedig aan zich laat gebeuren wat de Geest gebiedt, spreekt vanuit deze Geest over het komen van God in de wereld, over de advent van Jezus Christus. “Zij weet beter dan wie ook wat het betekent Christus te verwachten” (Bonhoeffer 1994: 338). Maria is daar zo vol van, dat ze een loflied aanheft. De Messias, naar wie de vele geslachten achtereen hebben uitgezien, staat op het punt te verschijnen. Opvallend in deze ontmoeting is de wijze waarop deze vrouwen met elkaar omgaan. Ze zien en ervaren elkaar niet als concurrenten. Deze van omgang staat haaks op de observatie van de Franse filosoof René Girard, zoals gedaan in De romantische leugen en de romaneske waarheid. Met behulp van de begrippen ‘model’ en ‘obstakel’ thematiseert hij de wijze waarop vele mensen elkaar zien en ervaren. Zo is de ander in onze begeerten, aldus de interpretatie van Girard, model en obstakel in onze navolging van anderen. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat we in onze cultuur zo dikwijls in een draaikolk geraken, “waarin we steeds op zoek gaan naar wat ons eigen is, en tegelijk elkaar voortdurend navolgen. Steeds weer proberen we mogelijkheden te vinden om onszelf te onderscheiden, maar telkens worden we ingehaald dank zij het feit dat wij allen gelijk zijn, en dus, althans in beginsel, over de mogelijkheid beschikken hetzelfde te doen of te bezitten. Wij staan als rivalen tegenover elkaar, wij zijn voor elkaar model tot navolging en obstakel tot het verkrijgen van onze uniciteit” (Lascaris 1987: 52). De door Girard geschetste praktijk verschilt fundamenteel met de inhoud van het Magnificat. Dat blijkt onder andere uit een preek van Dietrich Bonhoeffer, over Lucas 1,45-55. Daarin stelt hij dat het Magnificat kan worden beschouwd als het meest revolutionaire adventslied dat ooit is gezongen (1994: 338). “Heersers stoot Hij van hun troon en wie gering is geeft Hij aanzien. Wie honger heeft overlaadt Hij met gaven, maar rijken stuurt Hij weg met lege handen” (Lucas 1,52-53). De reden om het leven van mensen met een verstandelijke handicap te verstaan in het licht van het Magnificat is dat in vele mensvisies nauwelijks of niets doorklinkt van verwondering, zoals in het loflied van Maria. Het kleine, en nietige komt meestal niet op een positieve wijze ‘in beeld’. De meeste mensbeelden gaan zelfs uit van een ‘gemiddeld mens’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vele mensen in zowel kerk als samenleving zich geen houding weten te geven in de omgang met verstandelijk gehandicapten, wanneer zij worden geconfronteerd met mensen die zij in menig opzicht ‘geringer’ achten dan zichzelf. “Omgaan met onderlinge verschillen gaat ons”, aldus de ethicus Herman Meininger, “moeilijk af, of het nu gaat om verschillen in denken, in cultuur of in karakter, voorkomen, gedrag en communicatievorm. Die constatering geldt zowel buiten als binnen geloofsgemeenschappen” (2004: 19).

Bijzonder in deze geschiedenis is dat God Maria verkiest tot Zijn instrument, wanneer Hij in de kribbe wil komen. Dat is, volgens Bonhoeffer, “geen idyllische familieaangelegenheid, maar het begin van een volledige ommekeer en een totale vernieuwing van alle dingen” (1994: 340-341). Het handelen van God geeft niet voor niets te denken. Het is immers “God zelf, de Heer en Schepper van alle dingen, die hier zo klein wordt, die ingaat in de onaanzienlijkheid van de wereld, die in de hulpeloosheid van een kind onder ons wil verkeren, en dat alles niet, opdat wij ontroerd worden, maar opdat wij schrikken en ons verwonderen en ons verheugen, dat God alle menselijke grootheid oordeelt en van zijn waarde berooft en onttroont” (1994: 341-342). Onze manier van denken en spreken over menszijn en de omgang met elkaar is niet zo vanzelfsprekend, als we misschien denken. Zo is het bijzonder dat Maria, “de vrouw van de timmerman, de arme arbeidersvrouw, onbekend, onaanzienlijk in de ogen van de mensen, juist nu in haar onaanzienlijkheid, in haar nederige staat door God is aangezien en uitverkoren om de moeder van de verlosser van de wereld te zijn. Het gaat hier”, aldus Bonhoeffer, “niet om een of andere goede menselijke eigenschap, ook niet haar ongetwijfeld grote vroomheid, ook niet haar deemoed, maar uitsluitend en alleen omdat Gods genadige wil het kleine, het onaanzienlijke, het geringe liefheeft, verkiest en groot maakt” (1994: 329). Bonhoeffer wijst erop dat een ieder van ons verkeert met mensen, die men ‘hoog’ of ‘laag’ geplaatst acht. “Een ieder van ons kent wel iemand, die nog lager geplaatst is dan hijzelf. “Zal dit adventslied van Maria ons helpen op dit punt radicaal anders te leren denken over onszelf en anderen? Zullen wij ons bewust worden, dat onze weg, wil dat een weg naar God zijn, ons niet omhoog leidt, maar de diepten in, naar de geringen van deze wereld, en dat iedere levensweg, die alleen omhoog wil, afschuwelijk moet eindigen?” (1994: 343). Intrigerend in deze is de uitspraak dat God “ervan houdt daar te zijn, waar het verstand, waar onze natuur in opstand komt, waar onze vroomheid angstig op een afstand blijft. Daar brengt Hij,” aldus Bonhoeffer, “de verstandige in verwarring, wekt Hij de ergernis van onze natuur en onze vroomheid, en niemand kan Hem daarvan weerhouden. Alleen de deemoedigen geloven Hem en verheugen zich, dat God zo vrijmachtig en zo heerlijk is, dat Hij wonderen doet waar de mens terugdeinst, dat Hij verheerlijkt wat klein en gering is, dat is immers het wonder boven alle wonder, dat God het kleine liefheeft” (1994: 339). Gods genadig omzien naar mensen dient als uitgangspunt voor het doordenken van de consequenties van het Magnificat. Zo komt in het Magnificat aan het licht dat “God zich niet schaamt voor de geringheid van de mens en de omgeving waarin deze leeft. Hij gaat er,” aldus Bonhoeffer, “middenin staan, verkiest een mens tot Zijn instrument en doet wonderen daar, waar wij ze het minst verwachten. Hij houdt van de verloren, vergeten, de onbeduidend, de verworpen, de zwakke, en de gebroken mens. Waar de mensen zeggen ‘verloren’ – daar zegt Hij ‘gevonden’. Waar de mensen ‘nee’ zeggen – zegt Hij ‘ja’. Waar de mensen de blik onverschillig of hoogmoedig afwenden, daar straalt uit Zijn ogen een liefde, die nergens haar gelijke vindt” (1994: 339-340). Ook de verwijzing aan het einde van de Bergrede, waar Jezus verwijst naar de lelies in het veld, getuigt van deze bijzondere aandacht en zorg van God. Leerzaam is de uitleg die Søren Kierkegaard aan deze passage geeft. Zelfonderzoek kan niet uitblijven, wanneer wij willen nadenken over de zorg voor verstandelijk gehandicapten. “Het nadenken over de zorg voor verstandelijk gehandicapten vraagt niet alleen een bepaalde manier van zien, maar veronderstelt ook een bepaalde manier van zijn. Ze dwingt opvoeders en hulpverleners tot de vraag: wie wil ik zelf in deze relatie zijn?” (Reinders 2000: 118).

Lelies
Jezus roept de lelies in het veld, naast de vogels in de lucht, als stille getuigen op, wanneer aan Hem wordt gevraagd naar de bijzondere zorg van God. De lelies kun-nen de mensen niet geruststellen, wel de zekerheid dat God bij machte is – ook zonder onze activiteiten van arbeid als spinnen en weven – voor de meest luisterrijke kleuren en kleren te zorgen, die zelfs de rijk gevulde garderobe van koning Salomo overtreffen en doen verbleken (Matth. 6: 28-30). In één van de twee preken over deze tekst, die zijn verschenen in Stichtelijke redevoeringen in verschillende geest (1847), geeft Søren Kierkegaard aan dat in deze tekst uit Matteüs niet in het minst wordt gezinspeeld op een mogelijk verschil dat er tussen de lelies onderling zou kunnen zijn. Volgens Kierkegaard wordt hier “op een gelijke wijze gesproken over hen allen: de lelies” (1959: 100). Dat is een niet te verwaarlozen constatering, omdat wij hiermee tot een verdiept inzicht kunnen komen in onze omgang met de verschillen met mensen met een verstandelijke handicap. Verstandelijk gehandicapten zijn in menig opzicht het ‘tegenbeeld’ van onze idealen. “Zo leidt”, aldus Meininger, “de confrontatie met een andere bestaanswijze, een bestaanswijze die tegelijkertijd wordt herkend als wel én niet behorend bij het mens-zijn, tot een verstoring van het zelfbeeld” (2004: 21). Een vraag die zich vervolgens aan ons opdringt is: hoe gaan wij met deze verstoring van ons zelfbeeld om? Wat kunnen bezorgde mensen van de lelies leren? Het antwoord dat Kierkegaard daarop geeft is dat die mens “tevreden moet zijn met het feit, dat hij mens is. Hij moet zich geen zorgen maken over de verschillen tussen mens en mens” (1959: 104). Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, wanneer wij deze uitspraak afzetten tegen de achtergrond van de geldende mensopvattingen, met een sterke nadruk op ‘autonomie’ en ‘onafhankelijkheid’. In contrast daarmee is Kierkegaard van mening, dat wanneer een mens, net als de lelies, er genoegen mee neemt mens te zijn, hij niet ziek wordt van tijdelijke zorgen; en als hij geen tijdelijke zorgen heeft, dan blijft hij staan op de plaats die hem is aangewezen; en als hij daar blijft, dan is het werkelijk waar dat hij door mens te zijn heerlijker is dan Salomo in al zijn heerlijkheid. Het is daarom belangrijk ten overstaan van een ideaalbeeld van menszijn dat is vervat in termen van onafhankelijkheid en autonomie het menselijke bestaan te verstaan als kwetsbaar en afhankelijk. Hierdoor komen niet alleen de opvattingen over ons menszijn in een andere context te staan, maar ook de waardering van de omgang met de zorgen die het menselijke bestaan met zich meebrengt. En de omgang met mensen met een verstandelijke handicap in het bijzonder. Een verstandelijke handicap ombuigen tot een positieve factor is overigens niet iets dat zich gemakkelijk laat voltrekken (Reinders 1994: 79). Het vraagt namelijk om een andere manier van denken, zien en waarderen. Uiteindelijk gaat het ten diepste niet om wat mensen presteren, maar om de weg die God met de mensen gaat. Hij verbaast ons telkens weer. “De vogels en de lelies werken niet en toch worden zij gevoed en gekleed, zij ontvangen dagelijks het hunne zonder zorgen. Wanneer de bezorgde mens werkelijk zijn aandacht richt op de lelies en op de vogels, wanneer hij zichzelf vergeet bij de beschouwingen van hen en van hun leven, terwijl hij zo – zelfvergeten – van hen door zichzelf ongemerkt iets leert over zichzelf” (Kierkegaard 1959: 97). Het is niet alleen opmerkelijk “dat een mens geen genoegen wil nemen met het mens-zijn”, maar ook dat er kennelijk sprake is van een “verontrust verlangen [dat] uitgaat naar de verschillen” (1959: 105), door ons met anderen te vergelijken. Hiermee werpt Kierkegaard een ander licht op de relatie vrijheid en afhankelijkheid. Het dagelijks ontvangen maakt mij vrij van morgen. De gedachte aan morgen geeft mij prijs aan oneindige bezorgdheid. Het brengt krampachtigheid in het eigen leven en de omgang met anderen. Het is daarom van belang het leven vanuit een andere perspectief te zien, namelijk het leven uit de afhankelijkheid van God. In het verlengde daarvan kunnen wij met Kierkegaard stellen: “Afhankelijkheid van God is de enige onafhankelijkheid, want God heeft geen zwaarte, zoiets heeft alleen het aardse en hebben vooral de aardse schatten” (1959: 115). Hier treffen we een soortgelijke grondhouding aan, zoals in het Magnificat. Het is een manier van leven dat haaks staat op het moderne levensgevoel dat zich niet wil laten binden door anderen. Velen in onze samenleving zullen zich dan ook niet kunnen vinden in de uitspraak van Kierkegaard: “…afhankelijk zijn van God, helemaal afhankelijk, dat is onafhankelijkheid” (1959: 105). Zowel in het Magnificat als in de verwijzing naar de lelies in het veld wordt duidelijk dat vrijheid en afhankelijkheid elkaar niet zondermeer behoeven uit te sluiten, maar elkaar zelfs kunnen insluiten! De volstrekte gebondenheid aan God is daarom, zoals we uit de visie van Kierkegaard kunnen opmaken, tegelijk de hoogste vrijheid. Wanneer men innerlijk vrij is geworden, staat voor de meeste mensen ook de weg tot de medemensen open. “Het begrijpen van de wereld van de ander vereist dan ook het bewustzijn van de wijze waarop men zelf deel uitmaakt van die wereld. Alleen mensen die dit zelfinzicht hebben ontwikkeld kunnen iets bijdragen aan de kwaliteit van bestaan van de betrokkene” (Reinders 2000: 27). Daarvoor is, zoals de bijbel daarover spreekt, een ‘metanoia’ nodig: een omzetting, een verandering van denken en mentaliteit (Burggraeve 1991: 186). Een dergelijke verandering is slechts mogelijk, waar de mens zich als een kind gering en ontvankelijk tegenover God weet (Burggraeve 1991: 192). Een vraag die wij ten slotte kunnen stellen is of het niet ten diepste erom gaat, zoals Kierkegaard dat stelt, dat men “genoegen moet nemen met het feit, dat men mens is. Er genoegen mee nemen, dat men de geringe is, een schepsel, dat men net zo min zichzelf in stand kan houden als hij zich kan scheppen” (Kierkegaard 1959, 111) Zonder metanoia staan wij niet werkelijk open voor andere mensen, maar schermen wij ons eerder af voor anderen die mogelijk onze vrijheid en onafhankelijkheid bedreigen. Om onze veiligheid te behouden en te versterken zoeken we naar eigenschappen bij onszelf, die ons anders doen zijn, zowel in eigen ogen als in die van anderen. Wij aarzelen om ons te binden aan een ander, en streven ernaar goederen, functies en een plaats te hebben, die ons ongelijk maken aan andere mensen (Lascaris 1987: 52). De houding van Maria verschilt met die van de meeste mensen. Niet zonder reden stelt Bonhoeffer dat Maria ‘aan den lijve’ ervaart dat God wonderbare wegen gaat met mensen, en dat “Hij zich niet richt naar de mening en de opvatting van mensen, dat Hij niet de weg gaat die de mensen Hem voorschrijven, maar dat zijn weg alle begrip te boven gaat” (1994: 339) Daarnaast verheerlijkt Hij “wat klein en gering is. Dat is immers het wonder boven alle wonder, dat God het kleine liefheeft”, (1994: 339). In het Magnificat komt duidelijk aan het licht dat God het onaanzienlijke van de wereld en het verachte heeft uitgekozen, dat wat niets betekent, om wat wel iets betekent teniet te doen, opdat geen enkel schepsel tegenover God zich kan beroemen (1 Korintiërs 1,28v.).

Opmerking
Meer werk van Raoef Mamedov is te vinden op de website van galerie Lilja Zakirova te Heusden: http://www.zakirova.com/zakirova/mamedov/index_mamedov.html 

Literatuur
Bonhoeffer, D. (1994). London 1933-1935 (Dietrich Bonhoeffer Werke 13). Gütersloh: Chr. Kaiser Verlag.

Burggraeve, R. (1991). De bijbel geeft te denken. Leuven: Acco.

Girard, R. (1986). De romantische leugen en de romaneske waarheid. Kampen: Kok.

Kierkegaard, S. (1959). Kierkegaards redevoeringen. Gekozen, vertaald en ingeleid door dr. H.A. van Munster. Utrecht/Antwerpen: Prisma-Boeken.

Lascaris, A. (1987). Uitzicht voor een oude wereld: west-Europa op een keerpunt. Kampen: Kok Agora.

Mamedov, R. (1999). Het Laatste Avondmaal. Wijk en Aalburg: Pictures Publishers.

Meininger, H.P. (2002). Zorgen met zin. Ethische beschouwingen over zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Amsterdam: SWP.

Meininger, H.P. (2004). ‘De orde van de verstoring: een kleine theologie van het verschil’. In: Meininger, H.P. (red.), Van en voor allen. Wegwijzers naar een inclusieve geloofsgemeenschap met mensen die een verstandelijke handicap hebben. Zoetermeer: Meinema

Reinders, J.S. (1994). ‘De grenzen van het rechtendiscours’. In: Manschot, H. en Verkerk, M. (red.). Ethiek van de zorg: een discussie. Amsterdam: Boom

Reinders, J.S. (2000). Ethiek in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Amsterdam: Boom.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2008

Radix | 72 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2008

Radix | 72 Pagina's