Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

C. Trimp, Ministerium. Een introductie in de reformatorische leer van het ambt. De Vuurbaak, Groningen, 1982; 218 blz.

Met z'n boek biedt Trimp ons een uitermate erudiet werk, wat alleen al blijkt uit de honderden noten waarmee hij z'n uitspraken dokumenteert. Belangrijker is nog, dat Trimp een onderwerp aansnijdt, dat theologisch en kerkelijk van grote betekenis is: het ambt. Op p. 5-6 van z'n boek geeft de auteur een boeiende weergave van wat hij onder het kerkelijk ambt verstaat. Om het belang van de zaak is het nuttig deze passage grotendeels over te nemen: 'De kern van het ambt is de van Godswege verstrekte opdracht tot het vervullen van een bepaalde taak. Karakteristiek voor de ambtelijke opdracht is het feit, dat die taakvervulling geen incidentele aangelegenheid is, maar een regelmatige bezigheid onderstelt. Spreken wij over het ambt waartoe God opdracht geeft in het midden van zijn volk, dan blijkt de beoogde taak een dienstverlenend karakter te bezitten. Doel van de arbeid is de opbouw van de kerk van God met behulp van de door God ter beschikking gestelde genademiddelen. Dit ambtelijk werk vereist een institutioneel kader, dat een waarborg biedt voor een ordelijk en regelmatig verloop van de taakverrichting . . . ' Deze elementen samenvattend komt Trimp tot de volgende omschrijving: Het kerkelijk ambt is 'een door God gegeven opdracht tot continue en institutioneel bepaalde dienstverlening aan zijn gemeente met het oog op haar interne en externe opbouw' (cursivering van Trimp zelf). In hoofdstuk 1 van z'n boek benadrukt Trimp in de lijn van Calvijn, dat er alle reden is zich over het ambt te verwonderen. Het is een bewijs van het vérstrekkende van Gods goedheid. Want het ambt toont aan, dat via gebrekkige mensen God spreekt. Of, anders geformuleerd: door het ambt leren we de kracht van de levendgeworden Christus verstaan. Daarmee is in feite meteen aangegeven in welke richting we de legitimatie van het ambt moeten zoeken. In hoofdstuk 2 zegt Trimp hiervan, dat het ambt slechts wettig kan funktioneren, als daardoor God zijn volk tegemoetkomt en beslag op zijn volk legt. Gelet op het Nieuwe Testament kunnen we het ook zo zeggen: Via het ambt is Christus met zijn Geest aktief en geeft Hij effekt aan zijn tronen in de hemel. 'Niet het ambt legitimeert of ratificeert het woord van de verzoening, maar dat woord maakt het ambt legitiem' (p.7,17). Door deze bijbelse benadering van het ambt zet Trimp zich allereerst af tegen het spiritualisme (o.a. aanwezig in de charismatische beweging), dat van geen ambt wil weten, omdat het dit als blijk van verstarring beschouwt. De schrijver geeft de kritiek van het spiritualisme aldus weer: 'De traditionele, gevestigde ambtelijke structuur is een vorm van uitblussing van de Heilige G e e s t . . . Het ambt is in feite een degeneratieverschijnsel ten opzichte van de charismata, die de Geest uitdeelt naar zijn wil' (p. 4). Ook onderscheidt Trimp zich met z'n bijbelse visie van een meer funktionele benadering van het ambt. Wie deze benadering voorstaat, vervangt het woord 'ambt' graag door de term 'dienst' en benadrukt dat niet belangrijk is wié iets doet maar öf iets wordt gedaan (p. 116). En dergelijke funktionalisering van het ambt gaat altijd gepaard met een sterke afhankelijkheid van allerlei niet-theologische, en wel mens- en maatschappij-wetenschappen. Hiertegenover komt Trimp op voor het ambt als opdracht en 'orgaan' van God, voor het theologisch karakter van het ambt (p. VII-VIII, 4). Overigens volstaat Trimp in z'n boek met deze korte notities over moderne visies op het ambt. Dat wil niet zeggen, dat hij een konfrontatie met tegenwoordige benaderingen eigenlijk overbodig vindt. Integendeel. Verschillende keren aksentueert hij het belang ervan, dat de gereformeerde bezinning op het ambt zich in laat met wat vandaag op dit gebied aan de orde is. Wie dat nalaat, vervalt zo maar tot konservatisme en tot het negeren van wat de kerk op dit moment nodig heeft (p. VIII, 4-5, 214-215). Toch gaat Trimp er niet toe over het bijbelse spreken over het ambt toe te passen op vandaag, want z'n hoofddoel is een andere, zoals uit de ondertitel van z'n boek blijkt: een introduktie geven in de reformatorische leer van het ambt. Om het eigene van deze leer goed aan te geven besteedt de auteur eerst een apart hoofdstuk (3) aan de rooms-katholieke visie op het ambt. Hij gaat daarbij uit van officiële dokumenten alsook van wat verschillende r.k. theologen aan interpretaties bieden. Trimp typeert Rome's leer op dit punt als 'een imposant gedachtensysteem, waarin het ambt met grote consequentie wordt beschreven als een sacramentele stand, die in zijn hiërarchische structuur zich verheft boven de leken-stand van gemeenteleden' (p. 19-20). Als nadere invulling hiervan komen vele onderwerpen aan de orde. Het meest boeiden mij de opmerkingen over de plaats van de prediking bij Rome: Hoeveel waarde daar (vooral tegenwoordig) ook aan wordt gegeven, de prediking blijft volgens Trimp bij Rome ondergeschikt aan de genadetoediening, fungeert als een middel om een aktieve participatie aan de sakramentele handelingen te bewerken. Hierna komt in twee hoofdstukken de reformatorische visie op het ambt aan de orde. In hoofdstuk 4 beziet Trimp de reformatorische ambtsleer onder het aspekt van het ministerium. Aandacht wordt gegeven aan de zienswijzen van Luther, Bucer en Calvijn, die hierin overstemmen dat ze de oorsprong van het ambt typeren als missio Dei of vocatio Christi èn als delegatio door de gemeente. Volgens hen is de fünktie van het ambt het ministerium verbi divini; de ambtelijke potestas berust dan ook niet bij de ambtsdragers, maar slechts bij het Woord dat zij doorgeven. Opvallend is dat Bucer en Calvijn zich niet vastleggen op drie ambten; ze hebben het ook over twee of vier, maar alle ambten expliceren volgens hen de ene grote zaak van het ministerium verbi divini.

In het verlengde hiervan geeft Trimp een interessante uiteenzetting waarom hij het afwijst, dat men de onder ons gebruikelijke drie ambten een christologische of een antropologische fundering geeft, als zou het ambt van predikant, ouderling en diaken teruggaan op resp. het koning-, profeet-, en priester-zijn van Christus of van de mens in het algemeen. Een dergelijke schematisering verduistert m.i. het zicht op de verscheidenheid van het ambtelijk werk. In hoofdstuk 5 beziet Trimp de reformatorische ambtsleer onder het aspekt van de volmacht. Daarvoor geeft hij een brede en boeiende exegese van Mt. 16: 19 en 18: 18 in het bredere verband van hun kontekst. Hierbij wordt veel aandacht besteed aan het woordenpaar 'binden' en 'ontbinden'. In de lijn van de genoemde teksten zien de reformatoren de prediking als de echte potestas van de kerk. Apart wijst Trimp in dit hoofdstuk op de disciplina, de kerkelijke tucht. Volgens Bucer en Calvijn konkretiseert het uitdragen van het Woord zich in de disciplina van de kerk. Zoals Christus tegen de macht van de schuld en de dood strijdt in de verkondiging, zo waakt Hij tegen de macht van de binnendringende zonde in de tucht. Verhelderd is ook de aandacht die Trimp geeft aan de vraag, of we terecht van twéé sleutels spreken. Allereerst benadrukt hij, dat dit spraakgebruik geen exegetisch fundament heeft in het gebruik van het meervoud in Mat. 16 : 19. Het meervoud ziet hier alleen op de kompléte bevoegdheid die Christus verleent. Niettemin acht Trimp het een blijk van gezond bijbelgebruik, dat in zondag 31 van de Heid. Cat. van twee sleutels gesproken wordt (prediking en tucht). Trouwens, volgens hem is de zin van de Bijbel in héél zondag 31 goed getroffen. Zelfs zegt hij: 'in zondag 31 van de Heidelbergse Catechismus is het diepste en meest rijke woord gesproken, dat in de reformatorische ambtsleer gesproken kon worden' (p. 197). Overigens attendeert de auteur er wel op, dat antw. 84 over de prediking geen volledige omschrijving van de predikdienst biedt. Die is niet alleen verkondiging, maar bevat ook informatieve (exegetische) gedeelten, didaktische elementen (het positief of antithetisch uiteenzetten van de leer), bemoediging en waarschuwing. Tenslotte komt aan de orde, of Bavinck het terecht heeft over een dèrde sleutel: het ministerium misericordiae. Volgens Trimp kunnen we inderdaad spreken over de door Christus verleende ambtelijke volmacht tot dienstbetoon als derde sleutel. Het mag waar zijn, dat de diakenen geen tucht toepassen of zonden vergeven. Maar wel bemoedigen ze en wijzen ze terecht vanuit het evangelie van de verzoening. 'Dat is, naar de stijl van een diaken, openen en sluiten namens de Koning' (p. 205). Een voor mij nieuwe en intrigerende benadering. Duidelijk kan nu zijn, dat Trimp ons een diepborende studie biedt met een skala van relevante onderwerpen rond het ambt. Toch moet ik bekennen, dat ik dit boek niet altijd met even veel plezier heb gelezen. Allereerst kon de uitgebreide weergave van de rooms-katholieke ambtsopvatting me over het algemeen weinig bekoren. Op zich zegt dat natuurlijk meer van mijn interesse dan van de kwaliteit van het boek. Toch vraag ik me af, of het voor de in de ondertitel van het boek aangegeven doelstelling noodzakelijk was op dit punt zo in detail te treden. Ondertussen had het uitgebreide hoofdstuk over de visie van Rome wel dit effekt bij mij, dat de daarop volgende konfrontatie met de reformatorische visie als een verademing werd ervaren; ook heeft Trimp het bij mij bereikt, dat ik onder de indruk kwam van het radikale van de koerswijziging van de reformatie op het gebied van het ambt. M'n bezwaar tegen de uitgebreidheid van het hoofdstuk over de r.k. ambtsleer moet kennelijk gerelativeerd worden. Een volgend bezwaar is, dat het boek de lezer overlaadt met korte en lange passages in het Latijn. Dat noodt bepaald niet tot vlot en geboeid doorlezen. Bovendien moet je wel sterk gemotiveerd zijn om de desbetreffende passages te verstaan, wil je ertoe komen je tanden in dat Latijn te zetten. Hinderlijk zijn ook de eindeloze citaten uit officiële kerkelijke documenten (zie vooral p. 46 e.v. en p. 119 e.v.); eveneens die passages stimuleren niet tot lezen, mij tenminste niet. Ik heb zo het idee, dat Trimp zelf de eerste zal zijn, die mij in deze kritiek bijvalt. Hij heeft in het woord vooraf z'n boek namelijk aangekondigd als een werk, dat voor (a.s.) predikanten 'in ruime mate (wil) fungeren als een 'tekst-boek' bij de bestudering van de vragen rondom het ambt' (p. VII-VIII). In dié opzet is de auteur zonder twijfel geslaagd. Wie zich intensief in de genoemde vragen wil verdiepen, vindt in het boek een schat aan materiaal waar hij zelfstandig mee aan het werk kan gaan. Maar wie ermee wil volstaan het boek een keer grondig door te nemen, hem worden heel wat hindernissen opgeworpen. Vanwege z'n hoofddoelstelling heeft Trimp dit bezwaar kennelijk op de koop toe genomen. Uit het bovengenoemde komt naar voren, dat ik geen inhoudelijke kritiek heb. Je moet wel van goede huize zijn, wil je (onderdelen van) het sterk onderbouwde betoog van Trimp kunnen ondergraven. Met één, niet onbelangrijk punt ben ik bij het lezen blijven zitten. De auteur benadrukt in z'n spreken over het ambt twee uitersten: Enerzijds geldt volgens hem, dat via het ambt God zich tot het volk richt; als konsekwentie hiervan kan Trimp zeggen: 'De echte dienaar van het woord valt weg, want hij is opgegaan in zijn boodschap van de rechtvaardiging en hij schuilt weg achter zijn Zender' (p. 18). Anderzijds wijst hij erop: 'Hoe gemakkelijk kan het ambt niet door mensen in eigen hand en beheer genomen worden!' Het ambt volgens Trimp dus al of niet hierdoor gelegitimeerd, of er al of niet sprake is van ministerium verbi divini. Naar mijn idee roept deze benadering op z'n minst misverstanden op, want in het kerkelijk leven is toch lang niet altijd dit zuiver dilemma aan de orde. Uiteraard weet Trimp dat ook, want hij heeft het bijv. over 'alle druk en zwakte van de ambtsdragers' (p. 17). Daarmee erkent hij, dacht ik: onderwijl je als ambtsdrager bezig bent met het ministerium verbi divini, komt ook een stuk van jezelf mee, met alle problemen van dien. Maar deze realiteit verdwijnt uit het gezichtsveld, als Trimp zegt dat de echte dienaar van het woord wegschuilt achter zijn Zender. Ik weet wel, dit wordt door hem een norm genoemd, maar de auteur gaat er kennelijk van uit dat het voldoen aan die norm werkelijk kan zijn en vaak ook is. Dit lij kt me een te massieve benadering, die de ambtsdrager het wapen in handen kan spelen om zich tegen kritiek op z'n optreden te verweren. Immers, als we in het vragen naar de legitimatie van het ambt alleen met het genoemde dilemma te doen hebben, kan een ambtsdrager elke kritiek door middel van datzelfde dilemma de mond snoeren: 'Heb ik het Woord uitgedragen of niet?' Maar ook zonder dat op dit principiële niveau gesproken wordt, kan de legitimiteit van het ambt toch aangevochten worden? Om het sterk te zeggen: M.i. is evengoed essentieel (!) hoé en wannéér (een element van) de bijbelse boodschap wordt uitgedragen; in de praktijk blijkt immers, dat daarmee het overkomen van het gesprokene kan staan of vallen. Stel het geval dat een ambtsdrager ouders bezoekt die net een kind hebben verloren, en dat hij hen meteen met bepaalde teksten gaat troosten. Ongetwijfeld zal hij dan metz'n, op zichzelf bij belse, woorden op een muur stoten. Niemand zal dan durven stellen, dat zulke ouders hierom te laken zijn. Wel geeft hun ontoegankelijkheid aan, dat je er niet mee bent Gods Woord door te geven. Je moet er kennelijk mee rekenen, dat het effekt van wat ambtsdragers zeggen vaak deels of zelfs helemaal bepaald wordt door de manier en het moment waarop vanuit de Bijbel wordt gesproken. Blijkens Trimps vroegere publikaties vindt hij het een vereiste, dat ambtsdragers zulke kreatuurlijke gegevens in rekening brengen. Waarom dan toch die massieve omschrijving van een ambtsdrager als iemand die opgaat in zijn boodschap? Toegegeven, dat is het dóel waar elke ambtsdrager naar moet streven. Maar dit doel zal door niemand ooit volledig bereikt worden. Onvermijdelijk zullen met de boodschap meer of minder de beperkingen van de boodschapper meekomen. Dit betekent voor de ambtsdrager de opdracht steeds kritisch te staan niet alleen tegenover de inhoud maar ook tegenover de presentatie en timing van z'n optreden. Tegelijk krijgt de toehoorder er ruimte voor, dat hij niet altijd openstaat voor woorden van ambtsdrager, omdat die woorden - hoe bijbels ze op zichzelf wellicht zijn - op dat moment en in die vorm voor hem niet terzake zijn. Het zou interessant zijn te vernemen, of de reformatoren zich ook over deze problematiek rond het ambt hebben uitgelaten. Dat zou me niet verbazen, want ze hebben maar al te vaak te maken gehad met lastige kerkelijke leiders: mensen die principieel zuiver op de graat waren, maar die zich nog al onhandig, heerszuchtig of fanatiek opstelden. Het opdiepen van gegevens hierover zou mooi passen als vervolg op Trimps vroegere studies over het kommunikatieve aspekt van het ambtelijk werk. Konklusie: Al kan Ministerium niet op alle bladzijden fungeren als een toegankelijk léésboek, als geheel is het een doorwrocht wèrkboek, dat stimuleert tot het doordenken over de aan de orde gestelde materie.


Rotterdam-Delfshaven                                                                                                                            C. van der Leest

---
Vervreemd, hoezo?, door Chr. Fahner (red.), A. G. van de Weerd en G. Sipkema. Kok, Kampen, 1982; 168 pp.

Dit boek is het eerste deel uit een door de uitgeverij Kok gestarte serie, verschijnend onder het motto 'KADER, christelijk perspektief op mens en samenleving'. Zoals dit motto al aangeeft beoogt de uitgever in deze reeks kritische bezinning te bieden op mens en samenleving en wel vanuit christelijk perspektief. De eerste vrucht van dit initiatief, handelend over het thema vervreemding, is mij bevallen. Het overigens ook door de auteurs gesignaleerde gevaar is natuurlijk, dat de bezinning op een dergelijk breed thema in oeverloze en grauwe beschouwelijkheid ontaardt. Mij dunkt dat de auteurs deze valkuil hebben weten te omzeilen door van twee kanten naar elkaar toe te werken. Zo monden de vrij abstracte wijsgerige verkenningen uit in een gemakkelijk hanteerbaar en tegelijk voldoende uitgesponnen systeemtheoretisch model, waarin de verschillende vormen van vervreemding gemakkelijk te traceren zijn. In de overige hoofdstukken wordt van de andere kant begonnen, door te tonen hoe in maatschappelijke verschijnselen als de (communicatie)media en het aantal zelfmoorden het thema vervreemding een rode draad vormt. Op deze wijze blijkt het mogelijk dit enorme thema in het bestek van ruim 150 bladzijden èn met voldoende diepgang aan te snijden èn voldoende herkenbaar te doen zijn. Het boek heeft zes hoofdstukken. Na het eerste hoofdstuk, dat een korte inleiding biedt van de hand van Fahner, volgt in het tweede hoofdstuk een wijsgerige introductie door dezelfde auteur. Fahner gaat daarbij ook in op bijbelse noties als 'vreemdeling-zijn', 'vreemdelingschap' en 'vervreemdzijn'. In de uitwerking naar de situatie nu brengt Fahner een aantal waardevolle accenten en onderscheidingen aan. In navolging van Geyer en Schweitzer formuleert hij een viertal kern-vragen t.a.v. de bestudering van het verschijnsel vervreemding, namelijk vervreemding als subjektief versus objektief gegeven, vervreemding als normatieve waardering versus vervreemding als empirisch te beschrijven fenomeen, vervreemding als psychologische versus sociologische variabele, en vervreemding als eenheidsnotie versus vervreemding als deelverschijnsel (pp. 41-44). Ook onderscheidt Fahner in aansluiting aan Seemann zes varianten in verband met vervreemding, met het betekenisaccent op achtereenvolgens machteloosheid, betekenisloosheid, normloosheid, vervreemding van culturele waarden, zelfvervreemding en sociale isolatie. Wel heel actueel is het derde, met vaart geschreven hoofdstuk, de media en het mediabeleid tot onderwerp hebbend. Van de Weerd, de auteur van deze bijdrage, stelt dat van een omroep objektiviteit, verantwoordelijkheidszin, integriteit en openheid verwacht mag worden. Hij verzucht dat de uitbreiding van het televisienet met commerciële gegadigden wellicht niet te vermijden zal zijn gezien het feit, dat juridisch alleen aantasting van de verschéidenheid van het informatie-aanbod en aantasting van de vrijheid van meningsuiting als grond voor een verbod kan gelden. Een gunstig neveneffekt zou kunnen zijn, dat de bestaande omroepen zo gedwongen worden zich onderling scherper te profileren. In 'Vervreemding in het stenen tijdperk', het vierde hoofdstuk, kiest (opnieuw) Fahner een onverwachte, maar door de contrastwerking zeer relevante invalshoek. De auteur, die zelf promoveerde op linguïstisch onderzoek bij de Yali-stam in het voormalig Nieuw-Guinea, onderzoekt of bij dit primitieve volk vervreemding als term en als vorm van werkelijkheidsbeleving een rol van betekenis speelt. Fahners conclusie is negatief, wat hem brengt tot de uitspraak dat vervreemding een typisch westers verschijnsel is dat een aantal specifieke omstandigheden veronderstelt. Deze omstandigheden zijn de eigenaardige verwerking van de Griekse wijsgerige traditie, de huidige beschikbaarheid van vrije tijd en het daarmee samenhangende steeds ruimere en gedifferentieerder aanbod van goederen en diensten (p. 104). Van buitenaf, normatief, bezien is er volgens de auteur wel degelijk van vervreemding sprake, bijvoorbeeld in de ontkenning door de Yali's van de waarde van het individuele menselijk bestaan. Het vijfde hoofdstuk door Sipkema gaat in op het verschijnsel zelfdoding. Uitgebreid wordt stilgestaan bij de bekende en voor de auteur nog steeds toonaangevende studie van E. Dürkheim. Met dit hoofdstuk heb ik iets meer moeite, omdat me de positie van de auteur niet voldoende duidelijk wordt en bovendien de door Fahner in het tweede hoofdstuk geformuleerde articulaties in het vervreemdingsbegrip hier onvoldoende lijken door te werken. Sipkema lijkt zich op het eerste gezicht geheel aan te sluiten bij Dürkheim die het vóórkomen van suïcide in verband bracht met de mate van sociale integratie van leefgemeenschappen. Gemis van sociale integratie zou volgens hem vooral een gevolg zijn van het wegvallen van de steunfunktie van culturele en religieuze waarden (ongeacht hun inhoud). Deze zogenaamde anomie is voor Dürkheim een typisch sociaal gegeven en behoort niet tot de orde van individuele overtuigingen of eigenschappen. De werkelijkheid van het sociale gegeven anomie is van externe (en dwingende) aarde, d.w.z. zij functioneert buiten de subjektieve overtuiging van individuen om. Dürkheim vergelijkt haar zelfs met fysisch-chemische krachten. Het is voorstelbaar dat wie de (noodzakelijke) abstracties in dit type van sociaal-wetenschappelijke research.onvoldoende in het oog houdt, op grond van Dürkheims onderzoek komt tot nogal relativistische gevolgtrekkingen t.a.v. de hulpverlening aan de individuele suïcide-kandidaat. Pastorale en/of psychiatrische zorg zou betrekkelijk arbitrair zijn als het gaat om haar inhoudelijke merites, en zij zou hoogstens een preventieve werking hebben als specifieke groepscohesie bevorderende factor. Sipkema weerspreekt deze voor de hand liggende gevolgtrekking niet. Integendeel, hij lijkt een eindweegs mee te gaan, door te stellen dat in 'de' psychiatrie zelfdoding helaas nog vaak als een louter door individuele variabelen bepaald probleem wordt gezien. Afgezien van het feit dat pastor en arts door de aard van hun vak het focus wel móeten richten op kleinere groepen mensen dan de socioloog, komt het mij voor dat de discussie zo wordt getrokken in een onvruchtbare tegenstelling tussen 'individueel' en 'sociaal'. Toepassing van het door Fahner geboden begrippenkader had hier vermoed ik meer soelaas geboden. Bovendien wordt me Sipkema's eigen positie niet duidelijker wanneer hij stelt dat we tegenwoordig geneigd zijn 'het midden te houden' tussen individuele en sociale determinanten (p. 136) en dat anomie een belangrijke, maar 'zeker niet de enige' reden van zelfdoding is. De (impliciete) suggestie dat sociale determinanten altijd via individuen moeten lopen om constateerbaar gedrag op te leveren, is met wat te algemeen om tegenwicht te kunnen bieden aan eventuele rigoreuze conclusies uit Dürkheims onderzoek. Afgezien van deze kritische noot vind ik het thema suïcide relevant voor het onderwerp van het boek en biedt ook de behandeling ervan boeiend materiaal. Het bovenstaande maakt m.i. wel duidelijk dat in dit boek een bespreking van vervreemdingsverschijnselen op individueel niveau (bijvoorbeeld door een psycholoog of psychiater) niet had misstaan. Concluderend: een veelbelovende start van deze KADER-reeks. Dit boek lijkt mij niet in het minst ook door de vrij uitvoerige literatuurverwijzingen uitermate geschikt om als studiemateriaal te dienen voor de gereformeerde studentenverenigingen, bijvoorbeeld bij de voorbereiding van een jaarthema.


Baambrugge                                                                                                                                                           G. Glas

---
H. van Dongen en J. L. F. Gerding, PSI in wetenschap en wijsbegeerte. Geschiedenis van de parapsychologie in Nederland. Ankh-Hermes, Deventer, 1983; 144 pag.

Psychologie wordt beschouwd als een betrekkelijk jonge wetenschap. Dit hangt samen met het gegeven dat haar methoden van onderzoek nog weinig uitgekristalliseerd en de resultaten van dit onderzoek slechts zelden imponerend zijn. Hetzelfde kan , in veel sterkere mate, gezegd worden van de parapsychologie. Opmerkelijk is echter dat de verwachtingen ten aanzien van deze zeer jonge wetenschap zo mogelijk nog hoger zijn dan die met betrekking tot haar normaal-wetenschappelijke evenknie. Zolang er sprake is van parapsychologie worden relaties gelegd naar antropologie en wijsbegeerte. In 1928 wordt dit als volgt geformuleerd: 'Op de duur zal de parapsychologie het eigenlijke centrum van alle wetenschap en filosofie zijn, het ware fundament van wat ze in het Duits 'Weltanschauung' noemen'. (50) H. van Praag, een van de bekende Nederlandse parapsychologen van dit moment, brengt aan het eind van de 7O-er jaren 'paranormale verschijnselen in verband met latente mogelijkheden van het menszijn. Het paranormale loopt in zijn visie vooruit op de evolutie'. Daarbij stelt hij dat 'als we bereid zijn te accepteren dat de mens pas aan het begin van zijn evolutie staat, dan kunnen wij de traditionele psychologie en antropologie zien als wetenschappen van de statische mens, de parapsychologie als de wetenschap van de dynamische mens' (124). Ik ben er na lezing van 'PSI in wetenschap en wijsbegeerte' niet van overtuigd dat de parapsychologie zich ontwikkelt in deze richting. Integendeel: het verslag van de schrijvers doet eerder vermoeden dat de pretenties van deze wetenschap in de toekomst verder aan de realiteit zullen worden aangepast. De vraag is dan welke deze realiteit is. Er is op dit moment voldoende rigoureus onderzoek voorhanden dat aangeeft dat het menselij k gedrag zich uitstrekt buiten de direkt waarneembare werkelijkheid. Zo is genoegzaam aangetoond dat telepathie en helderziendheid reële verschijnselen zijn. Ook telekinese, het vermogen materie te beïnvloeden, schijnt aantoonbaar voor te komen. Het is echter niet voldoende te constateren dat deze fenomenen bestaan. Minstens zo belangrijk is het ze te interpreteren. Wat dit betreft biedt PSI in wetenschap en wijsbegeerte een breed spektrum aan interpretatiekaders. Dit vindt zijn oorzaak in de nauwe relatie die er bestaat tussen de levensbeschouwing van de beoefenaren van de parapsychologie en hun zienswijze op de 'feiten' (8). Een klassiek kader waarin paranormaliteit geplaatst wordt is het spiritisme, het geloof in een persoonlijk voortbestaan na de dood en de mogelijkheid dat overledenen zich na hun dood manifesteren. Het merendeel van de parapsychologische wereld wijst dit kader af als speculatief en onbewezen. Hetzelfde geldt voor het geloof in reïncarnatie. Een ander model treffen we in het citaat van Van Praag aan: het paranormale als volgende fase in de evolutie. Echter, onder parapsychologen wordt ook het tegendeel beweerd: het paranormale als atavisme, als in de evolutie verloren gegaan vermogen van de mens (85). Een betere benadering vind ik de mogelijkheid die door P. A. Dietz (1878-1953) naar voren is gebracht. Het paranormale zou aan het normale verwant zijn. Zo bevat paragnosie duidelijk zintuigelijke elementen. Ze wordt optisch of auditief ervaren. We spreken dan ook van helderziendheid. Dietz wilde in zijn parapsychologisch onderzoek dan ook niet zoeken naar de verschillen tussen het normale en paranormale, maar naar hun overeenkomsten (64/65). In dezelfde richting denkt C. A. van Peursen in 1959. Hij stelt dat de gewone waarneming en het gewone bewustzijn ook een 'parakarakter' hebben. Wij worden ons in ons naïeve ervaren vaak van zaken bewust op een wijze die uitgaat boven het normaal zintuigelijke sec. We voelen situaties aan, zonder dat sprake is van analyse van de situatie. Van Peursen koppelt hieraan vast dat bewustzijn en waarneming pas mogelijk zijn vanuit een reeds tevoren bestaande samenhang van de mens met een gegeven situatie. De mens is intentioneel betrokken op de werkelijkheid. In het verlengde hiervan pleit Van Peursen voor een herbezinning op de afbakeningen die wij maken tussen subjekt en objekt, lichaam en ziel, de gegevens en hun interpretatie (92). Op deze wijze zou het parapsychologisch onderzoek toch een, zij het bescheiden, bijdrage kunnen leveren aan antropologie en wijsbegeerte. Ik rond deze bespreking af met een aantal opmerkingen over de opzet van het boek. PSI in wetenschap en wijsbegeerte is een speciaal dubbelnummer van het Tijdschrift voor Parapsychologie van de Studievereniging voor Psychical Research. De opzet van het boek is die van een chronologische geschiedschrijving van de parapsychologie in Nederland. Doordat de parapsychologie aan de hand van haar beoefenaren wordt besproken komen de verschillende thema's van deze wetenschap niet uit de verf. Te vaak wordt uitgeweid over persoonlijke karaktertrekken van diverse erudieten en hun onderlinge veten. Dit wordt echter ruimschoots goed gemaakt door een uitgebreide literatuurlijst (350 titels) en goed hanteerbare naam- en zaakregisters. Het boek leest prettig en biedt een redelijke inleiding tot de parapsychologie.


Utrecht                                                                                                                                                               W. Koning

---
Gezien of bekeken: over minderheden gesproken . . ., door Chr. Fahner (red.) e.a. No. 2 in de reeks Kader, christelijk perspectief op mens en samenleving. Kok, Kampen, 1983; 192 pp.

Deze bundel bestaat in hoofdzaak uit de lezingen gehouden in het kader van een Studium Generale aan de G.S.A. 'De Vijverberg'. Naast een aantal artikelen van algemene aard zijn er bijdragen die specifiek ingaan op de problematiek van de moslimgastarbeiders, de Marokkanen, de Molukse bevolkingsgroep, de Surinamers, en de Joden.

---
The challenge of Marxist and Neo-Marxist ideologies for christian scholarship, John C. vander Stelt, editor. Dordt College Press, Sioux Center, Iowa, 1982; 280 pp.

Dit boek bevat de lezingen gehouden op de derde internationale conferentie van instellingen voor christelijk hoger onderwijs. De eerste conferentie vond plaats in 1975 te Potchefstroom ('Christian higher education: the contemporary challenge'); de tweede in 1978 te Grand Rapids ('Justice in the international economic order'); de derde in 1981 te Sioux Center. De openingsvoordracht is van S. Griffioen, 'The challenge of Marxist and Neo-Marxist ideologies for christian scholarship'. Een nederlandse versie hiervan verscheen reeds in Radix, juli 1982. Verder bestond de conferentie uit een aantal hoofdvoordrachten en daarbij behorende 'case studies'. De hoofdvoordrachten zijn van J. W. Skillen over 'Human freedom and social justice: a christian response to the Marxist challenge', C. R. Padilla over bevrijdingstheologie, R. L. Haan over 'Christian belief, Marxism, and rich and poor countries', L. M. du Plessis over de funktie en de rol van de staat met speciale aandacht voor de relatie met de kerk en de onderwijsinstellingen, en K. Bockmuehl over 'Marxism and education: a survey report'. De case studies gaan over vrijheid en rechtvaardigheid in Polen, de bevrijdingstheologie in de USA, religie en onderwijs in China. Tenslotte zijn er nog wat afsluitende opmerkingen over de taak van het onderwijs. Er zijn op deze conferentie ook enkele beslissingen van organisatorische aard genomen. Het verslag hiervan vindt men aan het eind van de bundel. De belangrijkste beslissing is ongetwijfeld de oprichting van de 'International Council for the Promotion of Christian Higher Education' (ICPCHE). Hier worden de plannen gemaakt voor de vierde conferentie die in 1984, in Nederland, zal worden gehouden. Intussen gaf de ICPCHE reeds een eerste informatiebulletin uit. Het bovengenoemde boek kan voor US $ 12,50 worden verkregen bij de secretaris van de ICPCHE, P. O. Box 133, Sioux Center, Iowa 51250, USA.

---
K. Veling, Leven uit geloof als object van sociale wetenschap? Kamper Bijdrage XXV. De Vuurbaak, Groningen, 1983;
32 pp.

Dit is de tekst van een college gehouden op 8 september 1983 ter gelegenheid van de opening van de cursus aan de Theologische Hogeschool, Broederweg, te Kampen. Veling bespreekt hierin de vraag of een leven uit geloof het voorwerp kan zijn van sociaal-wetenschappelijk, in casu sociologisch onderzoek. De onderzoeksprogramma's van diverse klassieke en hedendaagse godsdienstsociologen worden kritisch besproken. De auteur verdedigt in deze, door hemzelf als schetsmatig en voorlopig aangeduide, uiteenzetting het goede recht van een sociaal-wetenschappelijke benadering van religieuze verschijnselen en ook van het leven uit het christelijk geloof. 'Onder zekere voorwaarden kan zo'n benadering tot uitbreiding van kennis en tot verdieping van inzicht brengen.' (pag. 28) Die voorwaarden zijn: de sociologie dient zich ervan bewust te zijn (slechts) aspectwetenschap te zijn, en voorts dat ze op grond van haar methode nooit kan komen tot normatieve uitspraken.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1984

Radix | 88 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1984

Radix | 88 Pagina's