Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Globaal bekeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Globaal bekeken

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

We gaan nog even voort met de dominee-dichter Dirk Camphuysen. Een lezer stuurde een afschrift van een bloemlezing van diens gedichten, samengesteld en ingeleid door dr. K. Heeroma (Bosch en Keuning, Baam, z.j.). Uit het voorwoord over Dirk Camphuysen het volgende:

•'Hij is niet oud geworden, maar 41 jaar. Veel geschreven heeft hij ook niet. In de bibliotheken zult u maar één enkel boekje van hem vinden. Het ziet er uit als een psalmboekje, want Camphuysen dichtte zijn liederen om gezongen te worden: alle versregels hebben een notenbalk boven zich. Op het titelblad staat: "Stichtelijke Rijmen". Een bescheiden titel voor een dichtbundel. Maar dit bescheiden boekje heeft talloze drukken beleefd. Deze bescheiden man, die zo weinig hoog over zijn eigen kunst dacht, heeft zich met zijn pretentieloze verzen een duurzaam monument gebouwd, terwijl velen, die hun gedichten onsterfelijk droomden, al vergeten waren, voor zij stierven. (...)
Waarom schreef Camphuysen? Eensdeels moet het hem een behoefte zijn geweest, de enig mogelijke uitingswijze om uit de benauwdheid tot God te spreken. Anderdeels moet het hem een middel zijn geweest om zijn medemensen te leren. Als men het hem gevraagd had, had hij geglimlacht: "Het is een spelletje, een tijdverdrijf van mij," had hij gezegd. l\/len leze het gedicht "Spels Mate", waar hij het erover heeft, dat ieder wel de een of andere liefhebberij heeft:

D'een heeft lust in ver te varen,
D'ander koestert hond of paard;
Dees doorgrondt der dingen aard,
Die bemint gezang en snaren;
Sommig vogelvangt en vist;
Menig stookt en alchimist

En, komt daar dan bescheidener achteraan: "Rijmpjes maken is het mijn", dat is nu mijn liefhebberijtje. 't Klinkt bijna als een verontschuldiging. En er wordt dan nog een lesje aan vastgeknoopt, dat niemand van zijn "speelpopje" een afgod moet maken. Een waarschuwing dus ook om de kunst niet te hoog aan te slaan. (...)'

• Van zijn gedicht 'Meise Morgenstond' is de slotstrofe overbekend. Heeroma zegt:

'Niet ten onrechte is de veronderstelling geopperd, dat de "Meise Morgenstond" moet dateren uit de jaren 1617-19, toen Camphuysen dominee in Vleuten was, zijn eerste en enige gemeente. Dit moet wel de mooiste tijd van zijn leven geweest zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat hij veel volk trok en dat hij de Roomsen, die er toen nog veel op Vleuten waren, de  kerk in preekte. De "Meise Morgenstond" is een van zijn praktische leerredenen in poëzie. Waarom is de mens toch niet in overeenstemming met Gods natuur? Waarom verstoort hij de harmonie? Het kon hier op aarde toch zoveei mooier zijn, als de mensen maar wilden:

Ach! waren alle mensen wijs,
En wilden daarbij wel!
De aard was haar een paradijs,
Nu is ze meest een hel.

Hij heeft ervaren, hoe waar dit laatste was. En het zijn de mensen geweest, die hem de aarde tot een hel gemaakt hebben. (...)'


Wat is de Meester wijs en goed,
Die alles heeft gebouwd,
En nog in wezen blijven doet,
Wat 's mensen oog aanschouwt

Die 's werelds wijden ommering,
Nooit uitgewaakt, bewaakt,
En door gepaste wisseling
Het zoet nog zoeter maakt.

Nu is de winter, dor en schraal,
Met al zijn onlust heen,
En d'aarde heeft voor deze maal
Haar lijden afgeleên.

Dies is de tijd weerom gekeerd
Waarin natuur verjonkt,
Haars milden Scheppers goedheid eert,
En met zijn gaven pronkt.

De Mei, wiens zoetheid zo ver strekt
Dat zijn gedachtenis
In 's mensen geest al vreugd verwekt,
Eer hij voorhanden is.

De Mei, het schoonste van het jaar,
Daar alles is verfraaid;
De lucht is zoet, de zon schijnt klaar,
't Gewenste windje waait.

Het dauwtjen, in de koele nacht
Wordt over 't veld verspreid,
Waardoor de heel nature lacht,
En is vol dankbaarheid.

De aard is met gebloemt gesierd,
Het bijken gaêrt zijn was,

Het leeuwerikjen tiereliert,
En daalt op 't nieuwe gras.

Het bloempjen dringt ten knoppen uit,
t Geboomte ruigt van lof,

Het veetjen scheert het klaverkruid
Graag van het veldjen of.

Elk diertjen heeft zijn vollen wens,
En kwelbegeert leit stil;
Behalven in den dwazen mens,
Door zijn verkeerden wil.

De mens, van ware deugden leeg,
En vol van zotten lust,
Hem zelfs en andren in de weeg,

Vermoordt zijn eigen rust.

Dit leven, 't welk alleen niet endt,
Maar kort ook is van duur,
En licht van zelfs slaat tot ellend,
Maakt hij zich dubbel zuur.

't Vee wordt ontzield, zijn eind is snel,
En zijn doodspijn niet groot:
De mens, door menig zielgekwel,

Sterft meer dan enen dood.

Ach! had de mens (zo waar zijn stand
Vol hert- en zinnenvreugd)
Of, zonder deugde, min verstand,
Of, bij 't verstand, meer deugd.

Ach! waren alle mensen wijs,
En wilden daarbij wel!
De aard was haar een paradijs,
Nu is ze meest een hel.


Van dezelfde lezer ontvingen we ook een stukje, getiteld 'De toverspreuk van Zwolle', afkomstig uit 'Uithangtekens, gevelstenen en opschriften', van mr. Ja­cob van Lennep en Jan ter Gouw (oorspronkelijke editie 1868).

nitet
ulsin
mardro
meen
etekin

'Op 16 januari 1867 werd Nederland door een sneeuwstorm geteisterd. De volgende morgen plaatste een timmerman in de Duisteresteeg te Zwolle met krijt het bovenstaande op zijn deur.
Velen bleven verbaasd naar dit opschrift kijken; niemand begreep er iets van en men zocht naar een Daniël die het kon verklaren.
De onderwijzer van een openbare school, die juist voorbijkwam en voor wie allen opzij gingen, omdat zij hoopten dat hij het hun wel zou kunnen uitleggen, zei dat het Sanskriet was. Maar daarmee waren de Zwollenaars nog even wijs. Een catechiseermeester die langs kwam, zei:
"Het is Hebreeuws en het betekent Hij geeft sneeuw als wolle."
Maar de voorzanger der Synagoge heette 't hem liegen en schold hem voor een ezel die geen woord op Joods verstond, wat geen kleine woordenwisseling veroorzaakte. Eindelijk kwam de timmerman, die niet begreep wat dat standje voor zijn deur betekende, zelf voor de dag en verwonderde zich er ten hoogste over dat de Zwollenaars geen Zwols meer verstonden.
"Dan zal ik 't jullie voorlezen," zei hij en las, met zijn duimstok bijwijzende:
Nit et uls in mar dr om een et ek in.
Niet het huis in, maar der omheen, het hek in.'

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 maart 1990

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Globaal bekeken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 maart 1990

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's