Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De apocriefe boeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De apocriefe boeken

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarom staan de apocriefe boeken niet in onze bijbel? Dit was een vraag die mij als kind in hoge mate bezighield. Het is ook een vraag van vele bewust denkende kinderen die opgroeien in een protestants milieu. Op deze, niet zo makkelijke, vraag hoop ik in het verloop van dit betoog iets meer duidelijkheid te verschaffen.

Afgrenzing

In de eerste plaats een opmerking over de naam. 'Canoniek' is afgeleid van een woord dat 'regel' of 'meetlat' betekent. Canoniek zijn de boeken die al heel vroeg door de kerk zijn aanvaard als het Woord van God: de 39 boeken van het Oude Testament en de 27 boeken van het Nieuwe Testament. 'Apocrief' betekent daarentegen 'verborgen'. Deze naam werd reeds door de kerkvaders in de eerste eeuwen van de christelijke kerk gegeven aan boeken die verborgen werden gehouden, aan het openbare gebruik onttrokken, omdat men ze wilde onderscheiden van de canonieke boeken, die wel in de kerkelijke godsdienstoefeningen werden voorgelezen.

In rooms-katholieke kring wordt de uitdrukking 'deuterocanoniek' gebruikt. Met deze uitdrukking wordt een positievere waardering toegekend aan de apocriefe boeken.

We moeten hierbij wel onderscheid maken tussen de apocriefen van het Oude Testament en de apocriefen van het Nieuwe Testament. De apocriefen van het Nieuwe Testament spelen in discussies binnen de kerk die door de eeuwen heen zijn gevoerd, nauwelijks een rol van betekenis, omdat ze door niemand worden erkend als enigszins gezaghebbend. Ze zijn ook nooit in een uitgave van de Bijbel opgenomen, wat wel soms het geval is met de apocriefe boeken van het Oude Testament. De discussie had en heeft dan ook alleen betrekking op de apocriefe boeken van het Oude Testament.

De apocriefe boeken van het Oude Testament zijn Joodse geschriften uit de periode tussen de afsluitmg van het Oude Testament en het begin van het Nieuwe Testament. Een kort overzicht van de verschillende boeken kan helpen om het een en ander te verhelderen.

- 3 en 4 Ezra: deze boeken bevatten verhalen over het leven van Ezra. Vooral het boek 4 Ezra draagt een sterk apocalyptisch karakter. Algemeen wordt aangenomen dat dit boek een christelijke oorsprong heeft.
- Tobias: dit is een werk over de Jood Tobias, die door zeer moeilijke omstandigheden heen gaat. Na lange tijd worden zijn gebeden verhoord. Het verhaal handelt over de tijd vóór de val van Ninevé.
- Judith: dit verhaal is te plaatsen in de tijd van Nebukadnezar. Beschreven wordt hoe de Joodse stad Bethulië bevrijd wordt door het optreden van Judith.
- Wijsheid en Jezus Sirach: dit zijn twee collecties met wijsheidsliteratuur, die te vergelijken zijn met het boek Spreuken. Wijsheid wordt toegeschreven aan Salomo.
- Baruch: dit zijn verhalen van de secretaris van de profeet Jeremia. Eveneens bevat het een brief van Jeremia.
- Aanhangsel bij Esther: in dit boek worden de verdere lotgevallen van Esther geschetst.
- Aanhangsels bij Daniël: in deze boeken is sprake van wonderverhalen over Daniël. Bekend is het verhaal over Bel en de draak en het verhaal over Suzarma en de ouderlingen.
- Het gebed van Manas se: dit heeft betrekking op de tijd dat koning Manasse in de gevangenis zat.
- De boeken der Maccabeeën: deze werken beschrijven de vrijheidsstrijd die de Joden in de tweede eeuw voor Christus voerden tegen de Syrische heerschappij van Antiochus Epiphanes.

Hoe ontstond de canon?

Voordat verder gesproken wordt over de apocriefen, is het goed een moment na te denken over de wijze waarop de canon tot stand is gekomen. Hoe is het mogelijk dat er een collectie boeken ontstond die alles bevatten wat ons strekt tot zaligheid? Hoewel het ontstaan een goddelijk mysterie is, zijn een aantal mechanismen te benoemen die de canon lieten ontstaan. We mogen ervan uitgaan dat de MEERE op bovennatuurlijke wijze aan Zijn volk Israël heeft laten zien welke woorden Hij tot onfeilbare richtlijn voor geloof en handelen wilde maken.

De HEERE heeft een norm gegeven voor profetisch optreden in Deuteronomium18. Ware profetie openbaarde zich wanneer woorden van profeten uitkwamen. Zo werden ware en valse profeten van elkaar onderscheiden. Bijbelschrijvers als Mozes, Jesaja en Jeremia hadden in hun bediening de kracht van God geopenbaard. De HEERE had in Zijn profeten ook het vermogen gelegd om te onderscheiden wat Zijn woorden waren. Wanneer een profeet niet handelde of sprak volgens de wil van God, werd dit bestraft. Het voorbeeld hiervoor is het verhaal van de man Gods uit Juda in 1 Koningen 12. De dood zou volgen als hij tegen de woorden van God zou ingaan. De HEERE waakt over Zijn eigen Woord. De boeken van deze godsmannen werden bevestigd door de HEERE en als godswoorden herkend door het volk en zijn leiders. De bijbelboeken werden als godswoorden erkend doordat ze een plaats kregen in de tempel. Dit was een algemeen gebruik in de toenmalige wereld. Dit gebeurde ook bij de Egyptenaren en Grieken'. In het Oude Testament zien we dit op een aantal plaatsen 2:
- de tien geboden en het boek Deuteronomium werden in de tabernakel gelegd (Ex. 25:16, 21; Deut. 10:1-5; 31:24-26);
- het verslag van Jozua's verbond met het volk werd bij het heiligdom te Sichem geschreven (Joz. 24:26);
- de ark, die het wetboek bevatte, werd naar de tempel van Salomo overgebracht op het moment van de tempelinwijding (1 Kon. 18:6-9; 2 Kron. 5:7-10).

Het lijkt erop dat canonisatie verbonden was met bijzetting in het heiligdom. Dit gebruik zette zich voort in de periode na de tweede tempel. Het tweede boek van de Maccabeeën begint met een brief van de Joden in Jeruzalem aan de Joden in Egypte, waarin staat: 'Deze zaken worden ook verhaald in de geschriften en aantekeningen van Nehemia. Hij heeft bijeenvergaderd de boeken van de koningen en profeten, en de boeken van David, en de brieven van de koningen aangaande de heilige geschenken en heeft een bibliotheek aangelegd. Evenzo heeft Judas (de Maccabeeër) al de boeken die door de oorlog, welke ons aangedaan was, verspreid waren, bijeenvergaderd en ze waren weer bij ons' (2 Macc. 2:13, 14).

Uit de gegevens valt te concluderen dat de heilige boeken eerst door Nehemia en later door Judas de Maccabeeër zijn verzameld. De plaats waar de heilige boeken lagen, was dus de tempel. Dit betekent dat er een vast omschreven collectie heilige boeken bestond, die in de tempel bewaard werd. Het was de HEERE God Die zorg had gedragen voor de totstandkoming van deze collectie.

De norm voor de omvang van de oudtestamentische canon

De gemeente van Christus gaat met de reformator Maarten Luther uit van het Sola Scriptura. Alleen de Schrift is normatief voor haar handelen. De afgrenzing van de nieuwtestamentische canon staat buiten de discussie. De vraag spitst zich toe op de oudtestamentische canon. IJkpunt dient te zijn wat Christus en de nieuwtestamentische kerk verstonden onder 'de Schrift'. De klassieke tekst voor de inspiratie van de Schrift is te vinden in 2 Timotheüs 3:16. Hier wordt gezegd dat heel de Schrift door God is ingeblazen.3 De vraag is wat in deze tekst onder de gehele Schrift wordt verstaan. Hoorden de apocriefe boeken daar wel of niet bij? Hiermee hangt ook de vraag samen of in de nieuwtestamentische tijd de oudtestamentische canon wel of niet afgesloten was. Uitgangspunt is de vraag welke voorstelling Christus en de apostelen hadden van de canon. Had men in die dagen al de voor ons bekende 39 oudtestamentische boeken, waaraan niets toegevoegd en waarvan evenmin iets afgehaald mocht worden?

In orthodoxe publicaties zijn een aantal argumenten op tafel gelegd ter verdediging van de gedachte dat de nieuwtestamentische kerk onder de Schrift de ons bekende 39 oudtestamentische boeken verstond.

1. In het Nieuwe Testament worden apocriefe boeken nergens als 'de Schrift' opgevat. Wel bestaan er plaatsen waar ernaar wordt gerefereerd, 4 maar nergens wordt een dergelijke formule ingeleid door de zinsnede 'de Schrift zegt' 5. Hierbij zij eveneens vermeld dat noch Flavius Josephus, noch Philo uit deze boeken citeert 6. Een bezwaar tegen dit argument is dat het gebaseerd is op stilzwijgen (argumentum e silentio). Ook zou men op grond van dit argument kunnen beweren dat bijbelboeken die niet in het Nieuwe Testament zijn geciteerd, daarom oorspronkelijk niet in het Oude Testament thuishoorden 7.

2. In Mattheüs 23:35 wordt gesproken over het bloed van de profeten dat vergoten is. Hierbij wordt als aanduiding gebruikt: 'van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die omgebracht is tussen het altaar en het tempelhuis'. Hier wordt melding gemaakt van de eerste martelaar uit de bijbel, zoals beschreven in Genesis 4, tot de laatste martelaar, zoals beschreven in 2 Kronieken 24. Op grond van deze tekst vah te verdedigen dat Christus Genesis als het begin van de bijbel opvat en 2 Kronieken als het einde van de oudtestamentische canon. Dit patroon komt overeen met de wijze waarop de Hebreeuwse bijbel (die dezelfde boeken bevat als 'ons' Oude Testament, maar in een andere volgorde) begint en eindigt. De Hebreeuwse canon kent de apocriefen niet. Hiermee hebben we een belangrijke aanwijzing voor de gedachte dat in Christus' dagen dezelfde canon bekend was als degene die we nu hebben 8. Een belangrijk voorbehoud blijft echter dat binnen deze collectie latere canonieke boeken eventueel afwezig kunnen zijn en dat tot deze collectie ook boeken kunnen hebben behoord die later als apocrief zijn aangeduid.

3. Flavius Josephus schrijft aan het einde van de eerste eeuw een verdedigingsgeschrift voor de Joden tegen een zekere Apion. Hij wijst erop dat de Joden tweeentwintig geschriften hadden die onderling harmonieerden 9. De tweeëntwintig boeken komen overeen met de vierentwintig boeken die in de officiële Joodse indeling worden genoemd. Josephus vermeldt dat deze boeken bestaan uit de wet, de profeten en de geschriften. Deze boeken zijn geschreven in de periode van Mozes tot Artaxerxes. In de periode na Artaxerxes zijn ook wel boeken overgeleverd, maar deze zijn niet van gelijke waarde geacht 10. Hij voegt eraan toe dat, hoewel vele eeuwen inmiddels voorbij zijn gegaan, niemand ervan heeft willen afdoen of eraan heeft willen toedoen 11. Het is opmerkelijk dat er bij Josephus geen spoor is van een discussie over de canoniciteit van bepaalde boeken. Tevens is het opmerkelijk dat voor zijn besef het besluit om te komen tot vorming van de canon ver achter hem ligt.

4. Een argument is ook te vinden in 4 Ezra. Dit geschrift is te dateren aan het einde van de eerste eeuw. Hier wordt geschreven over de vierentwintig boeken van de canon die door Ezra zijn opgeschreven (4 Ezra 14:18-48). Uit deze legende blijkt dat de schrijver overtuigd was van de hoge ouderdom van de canon.

5. Voor ons onderwerp is het voorwoord van Sirach van belang. Dit voorwoord is te dateren in de tweede eeuw voor Christus. Uit dit gedeelte wordt duidelijk dat in deze periode al een bewustzijn bestond inzake de driedeling van de canon. De canon wordt omschreven als 'de wet, de profeten en de overige voorvaderlijke geschriften'. Door sommigen wordt wel ingebracht dat onder 'de overige geschriften' slechts het begin van de Ketubim (het derde deel van de Hebreeuwse bijbel) wordt verstaan 12 Van Bruggen vecht deze stelling aan door te verdedigen dat 'de overige geschriften' op hetzelfde niveau staan als de wet en de profeten. Het lijkt te gaan om een afgegrensde groep geschriften. De proloog van Jezus Sirach lijkt te pleiten voor een canon die al gedurende het begin van de tweede eeuw voor Christus in afgeronde vorm bestond.

6. Een laatste argument waarom de collectie die wij nu kennen als oudtestamentische canon, als afgeronde eenheid, als de complete Hebreeuwse bijbel moet worden gezien, ligt in de eerder genoemde plaats van de heilige boeken in de tempel. In de vierde eeuw voor Christus stond de collectie vast. Er wordt wel op gewezen dat de verzameling boeken zo'n gezag had gekregen dat het niet meer toegestaan was nieuwe boeken in te brengen 13. Deze stelling, dat de canon rond het begin van de jaartelling niet meer werd uitgebreid, wordt ook bevestigd door de strijd tussen de Essenen, Farizeeën en Sadduceeën 14. Rond de tweede eeuw voor Christus gingen deze groepen uiteen. Het is waarschijnlijk dat de onderlinge rivaliteit tussen deze stromingen voorkwam dat nog boeken aan de canon werden toegevoegd. Dit zou zeker niet gelden voor de apocriefe boeken die in de intertestamentaire periode zijn geschreven.

Voorlopig kan geconcludeerd worden dat al in de eerste eeuwen voor Christus in de Hebreeuwse wereld sprake was van een afgesloten canon. Het lijkt erop dat dit de ons bekende boeken van het Oude Testament zijn. Hierover hebben Christus en de apostelen beschikt.

Hoe kwamen de apocrief en in de bijbel?

De oudtestamentische apocriefe boeken stammen uit de periode tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Dit is de tijd tussen 400 voor en 50 na Christus. Het feit dat ze op een gegeven ogenblik in de Bijbel terecht zijn gekomen, valt naar alle waarschijnlijkheid te verklaren uit het ontstaan van de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament. In deze vertaling zijn de apocriefe boeken opgenomen. Dit zou kunnen beteken dat ze in bepaalde kringen van het Jodendom als canoniek zijn erkend. Voor deze overtuiging bezitten we, voorzover mij bekend, geen aanwijzingen uit historische bronnen.

In dit verband is het van belang om na te gaan welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de keuze om de apocriefen in de Septuaginta op te nemen. Was dit omdat de Alexandrijnse Joden het canonieke gezag van deze boeken erkenden of had dit andere redenen? Een aanwijzing dat er sprake is van andere redenen, kan hebben gelegen in de reden van het ontstaan van de Septuaginta. Volgens de Aristeasbrief kwam deze vertaling tot stand toen de Egyptische vorst Ptolemaeus II aan zeventig Joodse geleerden de opdracht gaf om de Joodse godsdienstige geschriften te vertalen.

Hoewel veel van de gepresenteerde details legendarisch zijn, is het de vraag of dit verhaal toch niet een historische kern bezit. Deze stelling wordt o.a. verdedigd door de vroegere Utrechtse hoogleraar Doeve 15. Hij verdedigt dat de historische kern in ieder geval is gelegen in het feit dat de vertaling van de Joodse wet in het Grieks op overheidsinitiatief plaatsvond, wat het onwaarschijnlijk maakt dat deze vertaling op Joods initiatief en uit religieuze noodzaak geschiedde. Bij de totstandkoming van deze vertaling zou de vraag of alle in de Septuaginta opgenomen boeken canoniek zijn, niet zo relevant zijn. De kracht van dit argument is met name gelegen in het feit dat het aantoont dat een duidelijke historische onderbouwing voor de canoniciteit van de apocriefe boeken zeer gering is.

Het beeld dat wij van de intertestamentaire periode krijgen, is dat er sprake was van één canon, met daarnaast een vertaling van de Bijbel met daarbij een aantal Joodse geschriften. Er was in die dagen nog geen sprake van een Alexandrijnse canon die functioneerde naast een Palestijnse canon.

In sommige uitgaven van de Septuaginta kwamen de apocriefen voor. De verbreiding van de apocriefen is ontstaan doordat Hiëronymus in de vierde eeuw de Bijbel in het Latijn vertaalde. Dit was de Vulgata. Omdat de bijbeltekst van de Septuaginta een belangrijke rol was gaan spelen in de vroege kerk en omdat de apocriefen daarin een plaats innamen, zijn ze in de Vulgata terecht gekomen. Dit was overigens tegen de wil van Hiëronymus.

Gedurende de Middeleeuwen werd de Vulgata tot de belangrijkste versie van de bijbel. De Hebreeuwse tekst raakte in de schaduw ervan. Dit leidde ertoe dat de Rooms-Katholieke Kerk, de kerk van het Westen, de apocriefen ging erkennen. Het gezag van de apocriefen binnen de Rooms-Katholieke Kerk werd bekrachtigd gedurende het concilie van Trente in 1546 en tijdens het eerste Vaticaans concilie in 1870. In 1560 werd de uitdrukking 'deuterocanonieke boeken' voor het eerst gehanteerd door Sixtus van Siena 16.

Binnen de oosterse kerk lag deze zaak genuanceerder. Hier hebben discussies bestaan over de plaats van de apocriefen. In 1629 verdedigde patriarch Cyrillus Lukaris in een belijdenis de onderscheiding, zoals deze door de reformatoren werd aangebracht. Het rooms-katholieke standpunt werd echter overgenomen door de synodes van Constantinopel en Jeruzalem in 1672 17.

De Reformatie had aandacht voor de oorspronkelijke handschriften van de Bijbel. Daarmee keerde men terug naar de Hebreeuwse tekst van de Bijbel en sloot men aan bij de Hebreeuwse canon. De Griekstalige apocriefe boeken werden niet aanvaard. Luther plaatste ze in zijn bijbelvertaling aan het einde met de opmerking dat deze boeken niet met de Heilige Schrift gelijk te stellen zijn, maar toch wel nuttig en goed zijn om te lezen. Op dezelfde wijze gaat de Nederlandse Geloofsbelijdenis ermee om. Zij zegt dat de kerk ze wel 'lezen kan, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zover als zij overeen komen met de canonieke boeken'. Opmerkelijk is de scherpere afwijzing in de Westminster Confession of Faith. Daar wordt onomwonden gezegd dat de apocriefe boeken niet te vergelijken zijn met de canonieke. Ze zijn vergelijkbaar met seculiere literatuur.

Over de Statenvertalers valt op te merken dat ze een prudente en genuanceerde houding aannamen tegenover de apocriefe boeken. Dit blijkt uit een aantal gegevens:
- De Statenvertalers namen een tussenstandpunt in: de apocriefen werden niet volledig aanvaard, maar ook niet volledig afgewezen; vandaar de opneming na het Nieuwe Testament, in kleine letter gedrukt, voorafgegaan door een 'Waerschouwinge' en voorzien van noten waarin afwijkingen worden opgenomen van wat in de canonieke boeken wordt geleerd.
- De 'Waerschouwinge' maakt duidelijk dat de apocriefe boeken niet canoniek zijn, d.w.z. ze behoren derhalve niet in de gemeente te worden gelezen en evenmin kunnen er bewijsplaatsen aan worden ontleend om enig onderdeel van een geloofsleer te bevestigen. Maar men kan ze wel thuis lezen, want er staan vele goede spreuken en vermaningen in, zolang men maar alles toetst aan de canonieke boeken.

De geschiedenis van de Statenvertaling in de eerste honderd jaar na verschijning wijst erop dat de apocriefe boeken eerder vanwege praktische en financiële dan vanwege principiële motieven uit de Statenvertaling zijn verdwenen en dat de lezing ervan in de kerken van de reformatie in onbruik is geraakt. Dit is met uitzondering van de Lutheranen, Anglicanen en Oud-Katholieken.

De apocriefen als bedreiging voor het geloofsleven

Is het lezen van de apocriefen een gevaar voor het geloofsleven? Het antwoord op deze vraag is drieledig:

1. In de protestantse traditie hebben de apocriefen nooit een belangrijke rol gespeeld, maar gelijktijdig waren ze niet bedreigend voor het geloofsleven. Als het besef leeft dat het niet de canon is, is het verrijkende literatuur. Voor het grootste deel is het literatuur die verlicht is door de Heilige Geest, maar niet geïnspireerd.

2. Anders ligt het binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Hier wordt het gezag ervan meer benadrukt. Dit is zeker in de laatste eeuwen gebeurd. In dit geval staat het in het licht van de relativering van het gezag van de Schrift ten opzichte van andere gezagsinstanties, als traditie en paus.

3. Van het belang is de relativering van de canon onder invloed van de Verlichting. Er kwam in de zeventiende eeuw in Engeland en Nederland een discussie op gang over de omvang van de canon. De puriteinen in Engeland voerden een strijd met de Quakers. Een discussie is gevoerd tussen de puritein John Owen en de Quaker Samuel Fisher. Voor Fisher lag het Woord van God niet in de Bijbel, maar bevond het zich als het innerlijk licht in de gelovige. Vanuit dit standpunt ontwikkelde hij zich tot bijbelcriticus 18. Hij verdedigde dat de Bijbel niet deugde en dat het Woord van God omvangrijker was dan de canon. Daartegen verweerde de puritein Owen zich. De discussie is in Nederland gevoerd door de filosoof Spinoza, die waarschijnlijk geïnspireerd is door Fisher. In het tiende hoofdstuk van zijn politiek-theologische verhandeling spreekt hij over de afsluiting van de canon. Dit zou zijn gebeurd door ondeskundige farizeeën uit de eerste eeuw 19. Dit betekent dat in de periode van het Nieuwe Testament de canon nog open was. Er kon nog worden toegevoegd. De eigenlijke Bijbel en het eigenlijke Woord van God was omvangrijker dan de canon. Hiermee legde Spinoza de grondslag voor de gedachte dat de oudtestamentische canon pas in het jaar 90 werd afgesloten bij de zogenaamde synode van Jamnia. Deze bijeenkomst was nooit een echte synode, maar veeleer een discussie over de relevantie van bepaalde bijbelboeken 20. Met een dergelijke stellingname wordt het gezag van de Bijbel gerelativeerd. Feitelijk wordt hiermee het idee van de inspiratie ondergraven.

Nieuwe bijbeluitgaven

In de nieuwe bijbeluitgaven wordt een plaats toegekend aan de apocriefen. Positief is dat zowel de KBS als de NBG een bijbel met en zonder apocriefen uitgeeft. De apocriefen komen dan tussen het Oude en Nieuwe Testament in te staan. Hoewel dit het historisch overzicht verduidelijkt, heb ik hiertegen bezwaren. Beter ware het dat ze aan het einde zouden worden geplaatst. Dit zou vergezeld moeten gaan van een waarschuwing. Op deze wijze wordt het onderscheid tussen geïnspireerde en niet-geïnspireerde boeken duidelijk.

Apocriefen op de basisschool

Een laatste vraag is of op een basisschool de apocriefe boeken dienen te worden behandeld. Het lijkt me zinvol om dit met de nodige waarschuwingen te doen. Het voordeel voor de behandeling ervan bestaat in het ontwikkelen van een totaaloverzicht over de geschiedenis van de Bijbel. Er ligt in het besef van kinderen een gat tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Juist het onderricht over de Maccabeeën kan hierin helderheid verschaffen. Een andere overweging is dat het besef groeit dat de geïnspireerde boeken niet in een vacuüm zijn ontstaan, maar dat ze onderdeel uitmaken van de geschiedenis van Israël. In dit licht zou ook informatie over de geschiedenis van het oude nabije Oosten en Judaica ook kunnen helpen. Vergeet in dit opzicht niet dat vroeger Flavius Josephus een belangrijke rol speelde in christelijke gezinnen.

Literatuur

D.E. Aune, 'On the origins of the "Council of Yavneh Myth"', in: Journal of Biblical Literature 110, 1991, pp. 491- 493.
R.T. Beckwith, The Old Testament Canon of the New Testament Church, Londen 1985.
J.W. Doeve, Het Palestijnse Jodendom tussen 500 voor en 400 na Chr. L Van de ballingschap tot Agrippa, Utrecht 1973.
O. Eissfeldt, Einleitung in das Alte Testament, Tubingen 1964.
A. Fortescue, The Orthodox Eastern Church, Londen 1929.
W.S. LaSor, D.A. Hubbard and F.W. Bush, Old Testament Survey, Grand Rapids 1982.
J. Leipoldt und S.Morenz, Heilige Schriften, Leipzig 1953.
Nestle-Aland, Novum Testamentum Graece, Stuttgart 1979.
B. Orchard (ed.), A Catholic Commentary on Holy Scripture, New York 1953.
R. Pache, Inspiratie en gezag van de Bijbel, Amsterdam 1977.
R.H. Popkin, 'Spinoza and Samuel Fisher', in: Philosophia 15, 1985, pp. 219- 236.
B. Spinoza, Theologisch Politiek Traktaat, Amsterdam 1997 (1670).
C.C. Stavleu, 'De inspiratie van de Bijbel', in: Het Zoeklicht van 9 februari 1991, pp. 18-19.
C.C. Stavleu, 'Waarom een bijbel zonder apocriefe boeken', in: G. Lorein (red.), Naar een nieuwe bijbelvertaling. Leiden 1994.
Th.C. Vriezen en A.S. van der Woude, Literatuur van Oud-Israël, Wassenaar 1973.

Noten

1. J. Leipoldt-S. Morenz 1953, pp. 89-91, 165-169.
2. Deze informatie is vooral ontleend aan het grondige werk van R. Beckwith 1985.
3. Mijn keuze voor de vertaling heb ik verantwoord in C.C. Stavleu 1991.
4. Nestle-Aland 1979, pp. 769-775.
5. R. Pache 1977, p. 90.
6. R. Pache 1977, p. 161.
7. W.S. LaSor 1982, p. 23.
8. R. Beckwith 1985, p. 115 . Th.C. Vriezen 1993, pp. 80-81 hanteert deze tekst als een bewijs voor de stelling dat de Hebreeuwse bijbel in de ons bekende vorm rond de jaartelling reeds bestond, maar verdedigt (pp. 86, 92-93) dat de omvang van de Ketubim nog onzeker was.
9. Flavius Josephus, Contra Apionem I, 38-40.
10. Flavius Josefus, Contra Apionem I, 41.
11. Flavius Josefus, Contra Apionem I, Al-A'i.
12. O. Eissfeldt 1964, p. 768.
13. R.T. Beckwith 1985, pp. 80-86. Deze wijst op de Talmoedtraktaten Kelun 15.6 en Jadajim 4.6. Hij wijst erop dat nieuwe exemplaren van de Schrift niet meer binnengebracht mochten worden, omdat anders de handen onrein zouden worden. Alleen biimen de tempel was het vernieuwen en herschrijven van bijbelboeken mogelijk. Dit geeft aan dat het introduceren van een boek in de tempel een zeer plechtige zaak is, waartoe moeilijk is over te gaan.
14. R.T. Beckwith 1985, pp. 86-91.
15. J.W. Doeve 1973, pp. 173-174.
16. J. Foster, The Formation and History of the Canon, in: B. Orchard 1953 §13b.
17. A. Fortescue 1929, pp. 264-268.
18. R.H. Popkin 1985.
19. B. Spinoza 1997 (1670), pp. 288-290, 453, 453.
20. C.C. Stavleu 1994, p.41; D.E. Aune 1991, pp. 491-93.

Dit artikel werd u aangeboden door: Driestar Educatief

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 2002

Driestar bundels | 191 Pagina's

De apocriefe boeken

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 2002

Driestar bundels | 191 Pagina's