Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geesteswetenschapper als ontmaskeraar van machtsmythes

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geesteswetenschapper als ontmaskeraar van machtsmythes

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract Onze hele samenleving is doortrokken van subtiele machtsverhoudingen. Of het nu gaat om sociale klasse, leeftijd, etnische achtergrond, sekse, opleidingsniveau, woonplaats of taalgebruik, de mensheid weet zichzelf altijd weer op te delen in groepen met veel en groepen met weinig status. In dit artikel wordt dit geïllustreerd aan de hand van een relatief onderbelicht fenomeen: de hardnekkige maar taalkundig onzinnige notie van ‘goede’ en ‘foute’ grammatica. Vervolgens komt aan bod wat theologen als Walter Wink te zeggen hebben over macht, status en privilege; in navolging van deze theologen betoog ik dat het ontmaskeren van machtsverhoudingen en de mythes die eraan ten grondslag liggen één van de belang-rijkste aspecten is van de missie van Jezus, en daarmee ook van de navolging. Tot slot wordt duidelijk dat christelijke geesteswetenschappers hier een belangrijke rol in kunnen spelen: zij hebben zowel de wetenschappelijke middelen om machtsmythes te kunnen identifceren, als de theologische middelen om ze te ontmaskeren.

geesteswetenschappen, macht, privilege, Walter Wink, sociolinguistiek

Onlangs kwam op mijn Facebook-feed een foto voorbij van een dom meisje in een televisieprogramma. Dat het een dom meisje betrof konden we weten omdat ze het zelf zei, met enige milde zelfspot, aan de schalkse stand van haar mond te zien. Maar we konden het vooral weten omdat ze in een zin van zes woorden drie taalfouten wist te maken, wat het arme meisje meteen blootstelde aan de aanzienlijk minder milde spot van zo’n zesduizend bezoekers van de website taalvoutjes.nl. “Treurig hè, ik kan er alleen maar medelijden mee hebben,” schreef er één. Anderen hadden geen medelijden: “Die griet is zo dom dat ze nooit geboren had mogen worden!”

Taal is niet alleen een handig instrument om de wereld te kunnen opdelen in slim en dom, maar ook om te bepalen wie we serieus moeten nemen en wie niet. Tijdens het proces tegen George Zimmermann, die werd beschuldigd van de moord op Trayvon Martin, werd een vriendin van Martin die hij vlak voor de confrontatie met Zimmermann aan de telefoon had gehad als getuige opgeroepen. Het meisje, Rachel Jeantel, had moeite met taal. Althans, volgens Zimmermans advocaat Don West, die haar met een aantal suggestieve vragen probeerde te laten toegeven dat ze “de Engelse taal niet zo goed begreep”. Blank en zwart klaagden over de schade die Jeantels geloofwaardigheid als getuige had opgelopen door haar onvermogen zich aan te passen aan de sociale regels van de rechtszaal en de grammaticale regels van de standaardtaal; één van de juryleden, ‘B37’, liet later weten dat ze Jeantel “geen goede getuige had gevonden” omdat “ze uitdrukkingen bezigde die ik nooit eerder gehoord had”. Sommige goedbedoelende commentatoren suggereerden dat Jeantel geen volwaardige taal sprak maar alleen een ‘mengelmoes’ van Engels, Creools en Spaans, en grepen de controverse aan om te pleiten voor beter taalonderwijs. Het hardnekkige misverstand dat aan dergelijk commentaar ten grondslag ligt is dat Zwart Engels, Rachel Jeantels moedertaal, niet meer is dan een gebrekkige, primitieve vorm van het standaard-Engels. Net als de taal van het domme meisje op televisie is het Zwart Engels een slordige taal waarin alles mag, een taal voor mensen die hun best niet willen doen, een taal vol fouten, een minderwaardige taal. Wie zo’n taal spreekt zegt daarmee onvermijdelijk iets over haar intelligentie, haar persoonlijkheid, en haar status als nuttig en betrouwbaar lid van de samenleving.

George Zimmermann werd vrijgesproken.

‘Foute’ taal als hardnekking misverstand

Het bestaan van ‘goede’ tegenover ‘foute’ of ontwikkelde tegenover verloederde talen is zo’n diepgewortelde mythe dat taalkundigen er nauwelijks tegen opgewassen zijn. In een recent artikel in Time1 schrijft John McWhorter, een taalkundige gespecialiseerd in creooltalen en Zwart Engels, dat “de grammaticale regels van dit dialect net zo complex zijn als die van de standaardtaal”. Als voorbeeld contrasteert hij de zinnen I don’t be listening that much en I ain’t be listening that much. Moedertaal-sprekers van het Zwart Engels vinden de eerste zin prima, maar niet omdat ze een foute zin niet van een goede kunnen onderscheiden: de tweede zin, die in het standaard-Engels net zo fout is als de eerste, is ook in het Zwart Engels een onacceptabele zin die u een moedertaalspreker nooit zult horen gebruiken. Het Zwart Engels gehoorzaamt dus net zo goed aan grammaticale regels, alleen zijn het niet dezelfde regels als die van het standaard-Engels. Het commentaar op de onlineversie van het artikel spreekt boekdelen: McWhorter is een “politiek correcte pseudo-intellectueel” die zijn ‘feiten’ uit zijn duim zuigt – iedereen weet dat Zwart Engels geen echte taal is. Tsja. Breng daar als deskundige maar eens iets tegenin.


Taalkundigen laten zien dat het onderscheid tussen ontwikkelde en verloederde taal wetenschappelijk onhoudbaar is


Een minder politiek geladen, maar niet minder veelzeggende discussie barstte los in Nederland in februari 2010, naar aanleiding van een publicatie van de Nijmeegse hoogleraar Helen de Hoop (‘Leve hun! Waarom hun nog steeds hun zeggen’). De Hoop en haar collega’s hadden ontdekt waarom het ‘foute’ hun hebben zo succesvol is. De mogelijkheid om te kunnen kiezen tussen hun en ze/zij stelt de taalgebruiker in staat om een (voor het Nederlands) nieuw betekenisonderscheid te maken tussen menselijke en niet-menselijke onderwerpen. De zin Ze liggen op bed kan over lakens gaan of over mensen, maar de zin Hun liggen op bed kan alleen gebruikt worden als we het over mensen hebben. De observatie van De Hoop is niet alleen interessant omdat hij laat zien dat de grammatica van het ‘hun-hebben-Nederlands’ gebruik maakt van een onderscheid dat in het standaard-Nederlands niet relevant is, maar vooral omdat deze illustreert dat ook in dit ‘verloederde’ Nederlands niet alles mag: net als het Zwart Engels werkt het hun-hebben-Nederlands met consistente regels. Het zijn alleen iets andere regels dan die van de standaardtaal.

De elegantie van De Hoops ontdekking was niet besteed aan de toenmalige minister van Onderwijs (en voorzitter van de Nederlandse Taalunie) Ronald Plasterk. Plasterk schreef een column in de nrc.next waarin hij betoogde dat hun hebben fout was, punt uit, en dat hij zo moe werd van al die “goedbedoelende taalkundigen” die de taal almaar proberen te vereenvoudigen ten behoeve van “immigranten en mensen uit lage sociale milieus”. Plasterk, een fatsoenlijk man, zal natuurlijk nooit beweren dat sprekers van het hun-hebben-Nederlands niet geboren hadden mogen worden. Maar de aanname die aan zijn column ten grondslag ligt is precies dezelfde als die van de reaguurders op taalvoutjes.nl en jurylid B37: dat dergelijk niet-standaard taalgebruik een dom, onderontwikkeld en sociaal onaangepast karakter verraadt.2 Taalkundigen als John McWhorter en Helen de Hoop laten zien dat het onderscheid tussen ontwikkelde en verloederde taal wetenschappelijk onhoudbaar is. Waarom geloven niet-taalkundigen er dan zo heilig in?

Het antwoord op deze vraag wordt duidelijk als we bekijken wiens taal er eigenlijk als standaardtaal wordt beschouwd. De opkomst van standaardtalen in Europa, vanaf de zeventiende eeuw, hangt nauw samen met de opkomst van nationalisme, verstedelijking en centralisering van de macht. Hierdoor vindt de standaardtaal vrijwel altijd zijn oorsprong in het dialect van de stedelijke burgerij: de taal van schrijvers, politici, handelaren en academici. Deze groepen hadden zowel de meeste behoefte aan een standaard als de middelen om deze vast te stellen. Tegelijk hadden (en hebben) deze groepen een hoog sociaal prestige: ze woonden in de stad, hadden de juiste etnische en religieuze achtergrond, waren welvarend en hoogopgeleid. De standaardtaal werd hiermee meer dan een handig middel om te kunnen communiceren met mensen buiten het eigen dorp; het werd een taal met status, de taal van de meest geprivilegi-eerde klassen in de samenleving. Dit proces kon leiden tot de vicieuze cirkel die we herkennen in de vernietigende reacties op het Brabantse meisje dat “hun zijn nog dommer als ons” zegt: omdat een groep een lage sociale status heeft vinden we hun dialect dom of fout, en omdat een groep domme of foute taal gebruikt daalt hun sociale status. De taalkundig onzinnige notie van ‘goede’ en ‘foute’ taal raakt zo onlosmakelijk verweven met de sociale status quo.

Privilege en macht

Om een term uit de sociologie te gebruiken: opgroeien met de standaardtaal is een privylege. Een ‘privilege’ is een onverdiende (en vaak onherkende) voorsprong in het leven die een subtiele refectie is van de sociale verhoudingen in een maatschappij: hoe meer vormen van privilege u geniet, hoe beter de maatschappij op mensen als u is ingericht en hoe meer u als representatief voor de hele mensheid wordt gezien. Ziet u in een reclame een man in een auto rijden, dan zult u niet snel concluderen dat deze auto speciaal voor mannen is ontworpen. Maar kiest de reclamemaker voor een vrouw achter het stuur, dan wordt de auto in kwestie automatisch een vrouwenauto, waar u als man al haast niet meer in kan rijden zonder te worden uitgelachen door uw collega’s. Wandelt u moeiteloos en zonder na te denken elk gebouw in, of moet u altijd van tevoren op internet kijken of er wel een lift of een rolstoelhelling aanwezig is? Kunt u in het openbaar een patatje eten zonder dat voorbijgangers u afkeurend aankijken? Kunt u de geschiedenis van uw specifeke bevolkingsgroep vinden in het gemiddelde geschie-denislesboek? Verkoopt de drogist make-up in uw huidskleur? Vallen uw religieuze feestdagen samen met nationale vrije dagen? Verwachten mensen van u dat u zich keer op keer expliciet distantieert van, of verontschuldigt voor, fundamentalistische uitlatingen van uw geloofsgenoten? Moet u zich tijdens een sollicitatiegesprek bewust een ander accent aanmeten dan u in het dagelijks leven gebruikt?

Privilege is geen actieve vorm van onderdrukking of machtsvertoon, maar het is wel degelijk een weerspiegeling van maatschappelijke machtsverhoudingen. Macht, zo hebben theologen keer op keer ingezien, is niet louter een politieke kwestie. De macht van een politicus, legerofcier, bedrijfsdirecteur of bisschop bestaat bij de gratie van zijn of haar functie; het is macht die bestaat omdat we hebben afgesproken dat hij bestaat. De vraag hoe christenen zich dienen te verhouden tot dergelijke machtsposities loopt als een rode draad door de geschiedenis van de kerk, met als extreme posities enerzijds het geweldloze anarchisme van Lev Tolstoj (Het Koninkrijk van God is binnen in u, 1894) en anderzijds het theocratische restructionisme van (veelal Amerikaanse) calvinisten als Rousas John Rushdoony (Te Institutes of Biblical Law, 1973).


Opgroeien met de standaardtaal is een privilege


Maar waar ‘macht’ voor anarchisten als Tolstoj zo goed als samenvalt met de overheid, is dit voor latere twintigste-eeuwse theologen als Hendrikus Berkhof, John Howard Yoder en Walter Wink veel breder: macht is lang niet altijd gebonden aan een (politieke) functie, maar doordringt op een subtiele manier de hele samenleving. Eén van de eerste theologische studies op dit gebied is Berkhof (1952), een onderzoek naar het spreken over “machten en krachten” in de Paulinische brieven (e.g. Galaten 4,3; Efeziërs 1,9-10, 20-21; Kolossenzen 2,15) dat sterk van invloed is geweest op de pacifistische theologie van John Howard Yoder en de theologie van de macht van Walter Wink; de laatste is ook sterk geïnspireerd door inzichten uit de feministische, zwarte en postmoderne theologie. De discussie in dit artikel is vooral gebaseerd op het meest recente en (mijns inziens) toegankelijke werk in deze traditie: Walter Winks Te Powers that Be (1998), een gecondenseerde versie van zijn Powers-trilogie.

Walter Wink: onrecht en ongelijkheid als systeem

Wink begint met de observatie dat het meeste onrecht geen kwestie is van bewuste onderdrukking van de ene mens door de andere, maar van ten diepste onrechtvaardige systemen waarvan zowel de geprivilegieerden als de gemarginaliseerden onderdeel uitmaken. In navolging van Berkhof ziet hij Paulus’ ‘machten en krachten’ als de onzichtbare, oncontroleerbare drijfkrachten achter de menselijke lotsbestemming, die net als de mensheid in een gevallen staat verkeren waarin ze niet meer in dienst staan van God, maar alleen nog maar hun eigen doelen dienen. Wink noemt het geheel van deze gevallen krachten het Overheersingssysteem (Domination System). “De kenmerken van dit systeem zijn oneerlijke economische relaties, oppressieve politieke relaties, patriarchale genderrelaties, hiërarchische machtsrelaties, en het gebruik van geweld om dit alles in stand te houden,” schrijft hij (p. 39).


Jezus kan zijn Koninkrijk niet vestigen door de macht te grijpen, maar alleen door er tot het bittere einde afstand van te doen


Zoals elk systeem maakt het Overheersingssysteem gebruik van mythen om zichzelf in stand te houden en te rechtvaardigen. Geschiedschrijving is per definitie retrospectief; in onze perceptie van het verleden staat een gebeurtenis nooit op zich, maar wordt onvermijdelijk onderdeel van een keten van samenhan-gende gebeurtenissen, een narratief met een plot en een moraal, met het heden als eindpunt. De geschiedenis die in de boeken en in ons collectieve geheugen belandt is daarom nooit neutraal: bewust of onbewust onthoudt een samenleving datgene wat haar bestaan en handelen rechtvaardigt.3 De plot die we kiezen voor ons historisch narratief en de moraal die we eraan meegeven weerspiegelt hoe we ten diepste de wereld zien. De funderende mythe van het Overheersingssysteem is volgens Wink misschien wel de hardnekkigste en meest wijdverbreide van al deze narratieve thema’s: hij noemt het de Mythe van Verlossend Geweld. Dit thema is al aanwezig in één van de oudste scheppingsmythes (die bij uitstek het mens- en wereldbeeld verraden van de cultuur waarin ze ontstaan): de Babylonische mythe van Tiamat en Marduk. Tiamat is de monsterlijke oergodin die staat voor Chaos; Marduk, de patroongod van Babylon, staat voor Orde. In het verhaal doodt Marduk Tiamat en schept vervolgens de kosmos uit de verschillende delen van haar lijk: geweld heeft scheppende, ordenende kracht. Wink laat zien hoe de Mythe van Verlossend Geweld voortdurend terugkomt in zowel onze geschiedschrijving als onze fctie; het idee dat geweld, onderdrukking en hiërarchie het juiste antwoord is op het Kwaad vormt het mythologische fundament van het Overheersingssysteem.

Het Bijbelse scheppingsverhaal, signaleert Wink, is een doelbewuste subversie van de Baby-lonische mythe: de schepping is van oorsprong goed en vreedzaam, en het moment waarop geweld zijn intrede doet – niet als onvermijdelijke, niet te stoppen Kracht, maar als resultaat van doelbewuste vrije keuze – wordt gepresenteerd als een val. Geweld schept niet; geweld breekt en beschadigt. Geweld is niet de oplossing, maar het probleem.

Tegen deze achtergrond is het helemaal niet verrassend dat Jezus een appeltje te schillen heeft met het Overheersingssysteem. Wie verwacht van het kwaad verlost te worden door een bovennatuurlijk machtsvertoon heeft niet begrepen dat de Mythe van Verlossend Geweld een leugen is, een omdraaiing van Gods bedoeling met de wereld. Jezus gaat niet mee in het Over-heersingssysteem: hij ontmaskert het, eerst in de woestijn (Matteüs 4,1-11) en later, in een ultieme subversie van de Mythe, door zijn kruisdood en opstanding. Hij kan zijn Koninkrijk niet vestigen door de macht te grijpen, maar alleen door er tot het bittere einde afstand van te doen. Hetzelfde geldt voor ons, zijn navolgers: wie heersen wil, moet dienen, en wie leven wil, moet sterven.

Jezus’ antwoord op het Overheersingssysteem

Over wat dat betekent voor ons dagelijks leven en onze maatschappelijke en politieke keuzes kunnen (en moeten!) we debatteren, maar we kunnen in ieder geval kijken naar wat het betekende voor Jezus. Wink noemt verschillende manieren waarop Jezus weigert mee te gaan in het Overheersingssysteem en de bestaande sociale orde afwijst en omkeert:

Status en titels. Jezus’ volgelingen mogen zich geen titels aanmeten of de baas spelen over elkaar; niemand moet zich meester, vader of leraar noemen, want er is maar één Meester, Vader en Leraar (Matteüs 23,8-12). Zelf ondermijnt Jezus zijn leiderschap op de meest schandalige manieren: hij noemt zijn leerlingen geen ‘dienaren’ maar ‘vrienden’, wast hen de voeten, en steekt de draak met de verwachtingen van zijn volgelingen – en met het Overheersings-systeem – door Jeruzalem binnen te rijden op een geleende ezel.

Economische gelijkheid. Jezus en zijn volgelingen hadden een gemeenschappelijke geldkas. Rijken die hem wilden volgen adviseerde hij hun bezit weg te geven. In Matteüs 6 en 7 legt hij uit dat wie het Koninkrijk zoekt en de behoeften van anderen boven die van zichzelf stelt, geen zorgen hoeft te hebben over zijn levensonderhoud: in Gods nieuwe orde is er genoeg voor iedereen. Hoe dit werkt kunnen we lezen in Handelingen 2:44-46: de leden van de eerste gemeente “hadden alles gemeenschappelijk (…) verkochten al hun bezittingen en verdeelden de opbrengst onder degenen die iets nodig hadden”.

Geweldloosheid. De instandhouding van elke ongelijke verhouding vereist geweld en onderdrukking. Jezus wijst niet alleen het gebruik van geweld af (Lucas 9:51-56; 22:51; Matteüs 26,52), hij draagt zijn volgelingen op om hun vijanden lief te hebben en kwaad met goed te vergelden (Matteüs 5:43-48).4

Vrouwen, kinderen en familie. Wie onderzoekt wat in Jezus’ tijd de positie van vrouwen was begrijpt hoe revolutionair Jezus’ behandeling van vrouwen is. Een respectabele Joodse man praatte niet in het openbaar met vrouwen en raakte ze al helemaal niet aan; Jezus sprak vrijelijk met vrouwen, raakte ze aan en werd door hen aangeraakt. In Lucas 13,10-17 noemt hij een door hem genezen vrouw een “dochter van Abraham”, een term die in geen enkel Joods geschrift voorkomt; zijn publiek moet in deze betiteling een verwijzing naar het verbond hebben herkend, dat, zo maakt Jezus hier duidelijk, geen verbond is tussen God en man maar tussen God en mens. In Lucas 10,38-42 lezen we dat Maria “aan de voeten van Jezus zat” als één van zijn leerlingen, een ongehoorde positie voor een vrouw. Het getuigenis van een vrouw had geen rechtsgeldigheid, maar God kiest ze als eerste getuigen van Jezus’ opstanding. Ook kinderen neemt Jezus uiterst serieus (Matteüs 18,1-14; 19,13-15). Telkens benadrukt hij dat al zijn volgelingen kinderen zijn, en dat wie deel wil krijgen aan het Koninkrijk van God moet worden als een kind – een bizarre omdraaiing van de natuurlijke gang van zaken waarbij kinderen uitgroeien tot volwassenen (en daarbij aan status en invloed winnen). Op deze manier ontmantelt Jezus de hiërarchische familie-eenheid met de man onder God, de vrouw onder de man en de kinderen helemaal onderaan, en geeft er een nieuwe familie voor in de plaats, waarin alle leden elkaars broers en zussen zijn met God als enige Vader.

Zuiverheid. In het Oude Testament komen we telkens het idee tegen dat zuiverheid een status is die verloren gaat bij het minste of geringste contact met het onzuivere (vrouwen, zieken, dode mensen of dieren, heidenen, onrein voedsel, sperma). Ook dit idee keert Jezus radicaal om, waarmee hij de weg baant voor een Koninkrijk dat voor iedereen toegankelijk is en waar we niemand “onrein of verwerpelijk” mogen noemen (Handelingen 11,1-18). In Jezus’ leer is niet de onzuiverheid besmettelijk, maar juist de zuiverheid: door vrijelijk het onreine aan te raken verontreinigt hij niet zichzelf, maar maakt hij het onreine heilig. In lijn hiermee schrijft Paulus in Romeinen 11,16: “Als een klein deel van het deeg aan God is gewijd, is al het andere deeg het ook; als de wortel aan God is gewijd, zijn de takken het ook.” God zelf gaat “tegen de natuur in” door heidense takken te enten op zijn “edele olijfboom” – en de takken delen in de edelheid van de boom.5

Wink concludeert dat Jezus systematisch de basis onder elke vorm van ongelijkheid tussen mensen onderuithaalt. Op allerlei manieren maakt hij een satirisch spektakel van macht en status (waarbij hij zijn meest vernietigende oordeel reserveert voor de religieuze elite), doorbreekt hij grenzen en gaat hij zorgeloos in tegen de sociale conventies van zijn tijd. En meer dan dat: hij roept zijn volgelingen op hetzelfde te doen.

Geesteswetenschappers als ontmaskeraars

Terug naar Rachel Jeantel en naar ‘hun zijn nog dommer als wij’. Ik heb laten zien dat het voorbeeld van de standaardtaal niet op zich staat, maar een symptoom is van wat sociologen privilege noemen en Wink het Overheersingssysteem: machtsverhoudingen tussen mensen waarbij de ene groep een hogere status wordt toebedeeld dan de andere. Ook heb ik al even laten zien dat deze verhoudingen niet alleen terugkomen in ideeën over ‘correcte’ taal, maar ook in onze geschiedschrijving en in de verhalen die we elkaar vertellen – narratieven waarin bewust of onbewust de gewelddadige overwinning van het Goede op het Kwade wordt bevestigd en gevierd, waarin terugkerende motieven en topen worden ingezet om ongelijke verhoudingen te rechtvaardigen of de superioriteit van bepaalde groepen te onderstrepen. De prominentie van dergelijke narratieven in de geschiedschrijving en kunst is over het algemeen geen kwestie van kwaadwillende berekening of bewuste propaganda; ze zijn natuurlijke uitvloeisels van de maatschappij en weerspiegelen wat we impliciet geloven. Maar ze moeten wel ontmaskerd en onderuitgehaald worden, zodat er ruimte ontstaat voor het hoopvolle narratief van Gods Koninkrijk


De geesteswetenschappen worden vaak gezien als navelstaarderige hobbystudies


De geesteswetenschappen worden vaak gezien als navelstaarderige hobbystudies waar de wereld niet zoveel aan heeft. In de christelijke ethiek blijven ze onderbelicht, alsof de studie van taal en cultuur geen noemenswaardige morele dimensie heeft. Zelf heb ik lang geworsteld met het idee dat ik iets nutteloos aan het doen was – ik doe fundamenteel theoretisch onderzoek en vergaar dus kennis om de kennis, wat in een noodlijdende wereld haast een vorm van afgoderij lijkt.6 Maar hoe meer ik nadenk over macht, en hoe meer mijn ogen geopend worden voor kanten van de samenleving waarbij ik dankzij mijn eigen geprivilegieerde status eigenlijk nooit heb hoeven stilstaan, hoe meer ik begin in te zien dat juist geesteswetenschappers uniek zijn uitgerust om handen en voeten te geven aan dit deel van de navolging.

De Kerk, als Gods ontmaskeraar van overheersers en machtsmythes, heeft geestesweten-schappers nodig. We hebben taalkundigen nodig die afrekenen met de onzin dat sommige talen inherent dommer en fouter zijn dan andere, en die gemarginaliseerde talen (en daarmee hun sprekers) documenteren en status geven. We hebben historici nodig die ons vertellen dat onze geschiedenis niet de geschiedenis is, en ons laten kennismaken met de verhalen van nietgeprivilegieerde groepen en met alle momenten dat geweld geen verlossing bood. We hebben film- en literatuurwetenschappers nodig die machtsmythes kunnen herkennen in topen, motieven en literaire technieken, en ze kunnen ontmaskeren als boodschappen die ingaan tegen het karakter van het Koninkrijk. We hebben kunsthistorici nodig die de ervaringen die als irrelevant voor het publieke debat worden beschouwd, en daarom maar verpakt zijn in performances en beeldende kunst, met ons kunnen delen.

We hebben mensen nodig die uitgebreid en onderbouwd in kunnen gaan tegen de gevestigde wijsheid dat de wereld alleen kan veranderen als de juiste mensen de macht in handen hebben. Hun kunnen de wereld alvast een glimpje laten zien van een Koninkrijk dat groter is als ons.

H. (Hanna) de Vries doet aan de Universiteit Utrecht promotieonderzoek op het gebied van de formele semantiek: de tak van de taalkunde die wiskundige modellen gebruikt om te analyseren hoe de betekenis van een zin wordt opgebouwd. Op hannadevries.wordpress.com blogt ze over haar onderzoek voor een niet-taalkundig publiek. E h.devries1@uu.nl

Literatuur

Beck, R. (2011). Unclean: Meditations on Purity, Hospitality and Mortality. Eugene, Oregon: Cascade Books.

Bergen, G. van, W. Stoop, J. Vogels & H. de Hoop (2011). Leven hun! Waarom hun nog steeds hun zeggen. Nederlandse Taalkunde 16:1.

Berkhof, H. (1952). Christus en de Machten. Nijkerk: Callenbach.

McWhorter, J. (2013). Rachel Jeantel explained, linguistically. Geraadpleegd op 29-07-2013 via .

Plasterk, R. (2010). Mooi of lelijk maakt niet uit, als taal maar correct is. Geraadpleegd op 29-07-2013 via

Rushdoony, R.J. (1973). Te Institutes of Biblical Law. Nutley, New Jersey: Te Craig Press.

Tolstoj, L. (1894). Te Kingdom of God is within you (oorspronkelijke titel: Tsarstvo Bozhiye vnutri vas). Vertaling uit het Russisch: Constance Garnett (1894). Te vinden op http://www.gutenberg.org/ ebooks/4602.

Wink, Walter (1998). Te Powers that Be: Teology for a New Millennium. New York: Galilee.

1

2 Ook Plasterks idee dat taalkundigen mensen zijn die zo’n beetje zitten te knutselen aan de taal om te kijken of die beter en effciënter kan is een absurd maar wijdverbreid vooroordeel. Taalkundigen schrijven niets voor; ze beschrijven en analyseren alleen de taal zoals die daadwerkelijk gesproken wordt – inclusief hun hebben en dommer als mij.

3 In de visie van de poststructuralistische filosoof Michel Foucault is alle geschiedschrijving propaganda; ik denk dat Foucaults werk waardevolle ideeën bevat, maar heb gekozen voor een benadering van macht vanuit theologische hoek omdat ik niet wil geloven dat dit propagandistische aspect van de geschiedenis onvermijdelijk is (en omdat theologen beter schrijven). Machtsverhoudingen (in de vorm van privilege en marginalisatie) werken in allerlei opzichten door in onze samenleving, en het is onverantwoordelijk om dit gegeven niet te betrekken bij de studie van taal, cultuur en geschiedenis. Maar met Berkhof en Wink leef ik in de hoop dat alle ‘machten en krachten’ uiteindelijk zullen worden onderworpen aan Christus, en dat het nu al onze taak om daarnaar te streven. In die zin is de theologie van de macht een hoopvol antwoord op de filosofie van de macht.

4 In hoofdstuk 4 van zijn boek gaat Wink dieper in op Jezus’ geweldloosheid; hij betoogt dat deze geen kwestie is van passief ‘niet-verzet’ zoals is we dat tegenkomen bij Tolstoj, maar van een actief maar geweldloos verzet, dat het kwaad in z’n hemd zet en krachteloos maakt. Zie ook het werk van John Howard Yoder.

5 Voor een prachtige bespiegeling over zuiverheid in de theologie en de psychologie, zie Beck 2011

6 Om maar te zwijgen over het feit dat kennis – of in ieder geval een academische positie – ook een vorm van macht is waarvan ik nog steeds niet goed weet hoe ik me er als christen toe moet verhouden. Ik geloof dat Open Access een lovenswaardig initiatief is, en een mooie vorm om als wetenschappers de macht die onze kennis ons verschaft in nederigheid af te leggen en zo te dienen in plaats van te heersen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 2013

Radix | 68 Pagina's

De geesteswetenschapper als ontmaskeraar van machtsmythes

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 2013

Radix | 68 Pagina's