Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Richard Andrews en Paul Schellenberger, De Tombe van God. Het lichaam van Jezus en de ontknoping van een 2000 jaar oud mysterie. Uitg. Tirion, Baarn, 1996, 463 blz., ƒ 49, 50.

De persinformatie noemt dit boek opzienbarend, en stelt dat deze onthullende uitgave in Engeland al een bestseller is, en de grootst denkbare ontdekking over de wortels van het christendom, en vooral van de kerk. Het boek is vrucht van een speciaal soort onderzoek, zowel theologisch als archeologisch, met als uitgangspunt en middelpunt een klein plaatsje in het zuidwesten van Frankrijk, Rennes-le-Chateau, niet ver van de kust en van de Pyreneeën. Van daaruit gingen sinds de vorige eeuw aanhoudende geruchten over verborgen rijkdommen aldaar, die door de plaatselijke priester Bérenger Saunière waren ontdekt, en benut, maar waarvan de bronnen werden verzwegen voor het nageslacht. Deze rijkdom zou, volgens de schrijvers, aldus zijn ontstaan. In 70 na Christus plunderde keizer Titus de joodse tempel en roofde de tempelschat, het goud. Deze heeft hij ongetwijfeld meegenomen naar Rome: dit staat trouwens historisch vast; op zijn triomfboog in Rome staat ook de davidische kandelaar afgebeeld. Nu stellen de schrijvers het volgende.

Toen Rome zelf, drie eeuwen later, werd geplunderd door gotische stammen, op doortocht naar wat nu Zuid-Frankrijk heet, hebben deze de schatten op hun beurt weer meegenomen naar hun latere plaats van vestiging. Rondom het plaatsje Rennes, mede vanwege de plotseling opduikende rijkdom van de kerk, zijn dan ook altijd mysterieuze verhalen in omloop geweest. Met gebruikmaking van vergelijkingen van oude perkamenten en van oude schilderijen met telkens terugkerende motieven met een dubbele bodem, komen de schrijvers uit bij de (hypo)these dat niet alleen de tempelschat in Rennes is terechtgekomen, maar ook het lichaam van Jezus: hetzij vervoerd door zijn volgelingen, nadat zijn beenderen in later tijd zijn gevonden, hetzij dat hijzelf in 70 na Christus is gevlucht als één die eerder de kruisdood overleefde.

Reden voor dit verre vluchten van Jezus' volgelingen tot in Frankrijk is de, van meet aan, antignostieke houding van de officiële kerk geweest. De oude, katholieke kerk vervolgde dus de volgelingen van Jezus omdat zowel Jezus als zijn volgelingen gnostici waren. Bij die gnostici hoorden ook Petrus en Paulus, die, volgens de schrijvers en lijnrecht in strijd met de traditie, dan ook eveneens in Rennes begraven zouden liggen.

Dit boek is dik van de bladzijden en de vooringenomenheid. De schrijvers worden sterk geleid door hun verzet tegen de schuld-gedachte in de kerk, tegen het machtsdenken van de kerk, en tegen de gedachte aan de opstanding en de wederkomst van Jezus. Hun sympathie ligt geheel bij het gnostieke denken dat volgens hen van meet af door de andere helft van het christendom werd onderdrukt. Ze vermengen kennis en fantasie, gemotiveerd door rancune tegen de machtskerk, die mensen de zelfbeschikking afpakt en over hun schuld spreekt, en die zo mensen in zijn greep houdt. En ze doen dit als de gnostici, die alleen van een geestelijke wereld willen spreken en niets van wonderen of toekomstverwachting voor de aarde.
 

A. van de Beek, Schepping. De wereld als voorspel voor de eeuwigheid. Uitg. Bosch en Keuning, Baarn, 1996. 459 blz., ƒ 59, 50.

Van dit boek kan ik, in dit bestek, weinig meer dan een indruk doorgeven; grondige bespreking zou te veel ruimte vergen, en bewaar ik voor elders.

De schrijver, kerkelijk hoogleraar dogmatiek te Leiden, heeft al heel wat gepubliceerd, en gaat daarbij geheel eigen wegen.In dit boek is hij uit op de ontmoeting van de theologie met de (natuur) wetenschap. Het feit dat wij heden onze wereld als een gesloten geheel beleven waarin een handelende en actieve en de gang van zaken doorbrekende God niet past, zit hem hoog. Je kunt toch heden niet wetenschapper zijn en tevens gelovige?

Anders dan de titel zou doen vermoeden is dit geen optimistisch boek, alsof wij hier in de schepping bezig zouden zijn het koninkrijk van God voor te bereiden. Maar het is evenmin een in klassieke geest geschreven boek. Hij verwijt de mens, vooral ook de kerkmens en de theoloog, dat hij, vanwege het door hem aangehangen (theologische denksysteem, zichzelf onontkoombaar buiten de werkelijkheid stelt. Er is immers geen enkel systeem te ontwerpen dat op de werkelijkheid past, en daarom moet ieder theologisch en min of meer gesloten systeem vervreemdend werken. De werkelijkheid zit veel te vol van tegenstrijdigheden dan dat welk systeem ook deze zou kunnen grijpen.

Toch mag en moet een mens over Gods openbaring spreken. Maar dan moet hij niet aan een verstandelijk systeem bouwen. Alles wat een mens, ook een gelovige, aan ervaringen oploopt, mag hij gaan gebruiken om over de inhoud van Gods openbaring te spreken. Zoals heel onze werkelijkheid deel is van een universum, zo is de mens ook zelf een universum: een samenstel van eigenschappen en mogelijkheden. Daarmee vangt hij de signalen van buiten op. En hij benoemt de dingen, net als de bijbel dat doet, aan de hand van dingen die hij kent, en geeft er zo zin aan.

Dat daar geen systeem uit voortkomt is te danken aan het karakter van Gods scheppingsopenbaring. Deze heeft - en daarin gaat de schrijver heel ver - al van meet af aan de gestalte van het kruis meegekregen, van gebrokenheid en onbegrijpelijkheid en tegenstrijdigheid. En op deze wijze spreekt de mens dan ook over de schepping, vanuit een leefwereld vol tegenstrijdigheden. Immers, de mens weet van de Schepper, de verhouding van de dingen tot God. En daarom is de wereld nooit zinloos.

Ik denk de bedoeling van de schrijver te verstaan wanneer hij het kruis als een scheppingsgegeven opvoert: hij wil de gebrokenheid ernstig nemen. Maar ik ben ook bang dat hij het tegengestelde bereikt: zo wordt immers het kruis een soort 'beginsel' dat de raadselachtigheid, en zelfs de zonde, verklaart, en zelfs min of meer vanzelfsprekend en dus minder erg maakt. Tevens dreigt door zo'n allesbeheersend thema dat zowel de structuur van de schepping als die van het heil kenmerkt, ook het heilshistorische denken, de orde van schepping, intocht van de zonde en verlossing, op weg naar de voleinding, in het achterschip te raken., Net, trouwens, zoals de heilsfeiten zelf, want wat doen deze (nu nog) anders dan het kruismotief, het verklaringsprincipe, bevestigen?

Maar, zoals gezegd, de schrijver wil de beleving van de werkelijkheid zo dicht mogelijk bij die werkelijkheid zelf houden, en iedere boedelscheiding vermijden. Het offer dat hij hiervoor wil brengen is dit, dat ons spreken over God en over de inhoud van de bijbel zozeer een manier wordt om jezelf uit te drukken, je ervaring weer te geven van wat je over de openbaring denkt, dat de maatstaf van wat nu waarheid is, en wat niet, uit het gezichtsveld dreigt te verdwijnen.

Overigens wil de schrijver bepaald geen oeverloos relativisme, ook al biedt hij ervaringstheologie. Daarom zet de schrijver dan ook een dikke streep onder het 'waarachtig God en waarachtig mens' van Chalcedon, als de harde kern, die tevens de grens aangeeft waar je niet overheen mag. Dat is erg klassiek: iedere vorm van adoptianisme wordt dus uitgesloten. Alleen, en dat is ons bezwaar, valt Chalcedon niet op deze wijze te isoleren van het verzoeningswerk van Christus, en blijkt het ook heden dat men er in zoveel varianten over spreekt dat het als grens met duidelijk te maken valt.

In moderne theologie is vaak de huidige werkelijkheid, het hiernumaals, alles. De toekomst komt er dan bekaaid af. Hoewel we ook bij deze schrijver over de toekomst niet zo veel lezen (ondanks het woord 'voorspel' in de titel) is het toch geen optimistisch boek, alsof wij het (moeten of zouden kunnen) zijn die het koninkrijk van God bouwen. Eerder is voor Van de Beek de toekomst zozeer anders, zozeer het 'eeuwige' leven, dat het voorrang heeft boven het aardse. En daarmee ontvangt al ons aardse werken en denken een radicaal dienstkarakter. Maar het aardse heeft zo, voor ons gevoel, ook iets oneigenlijks, omdat het het 'echte' niet is. Ontdek ik hier een spiritualistisch, haast gnostisch, trekje? Als ik gelijk heb: heeft de schrijver mij dan niet toch weer een beetje vervreemd van de werkelijkheid?
 

Rainer Wahl, Theologie, die aufs Ganze geht. Theologische Zeitdiagnose bei Karl Barth und Paul Tillich wahrend und nach dem Ersten Weltkrieg. Kok, Kampen, 1996, 224 pag., ƒ 39, 50.

Niet lang geleden promoveerde de schrijver op deze studie. Het is een heel leesbaar boek geworden over de beide theologen die in de eerste helft van deze eeuw in Amerika (Tillich) en Europa (Barth) het theologisch klimaat bepaalden. De schrijver laat zien hoezeer de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog op centrale punten het leven en denken van deze theologen hebben bepaald, en zo hun theologie.

Beide theologen komen uit een maatschappelijke bovenlaag van de Duitse burgermaatschappij, die geneigd was Duitslands optreden, de Eerste Wereldoorlog, te rechtvaardigen. Beide theologen hebben daaronder geleden. Beiden hebben zij naar betere wegen gezocht. Barth, in zijn eerste gemeente Safenwil, neigt tot een socialistische houding; Tillich, legerpredikant in Frankrijk, omhelst, als een geestelijk gewond man, veel meer het existentialisme en maakt de keuze voor een meer idealistisch socialisme. Later gaan de wegen uiteen, wanneer bij Tillich het centrale moment van zijn theologie de kairos wordt, het beslissingsmoment; de wereld moet geleerd worden voor God te kiezen. Bij Barth staat de crisis daarentegen veel meer centraal, en daarmee de afstand tussen god en mens en het goddelijk oordeel over wat mensen elkaar aandoen.

Beiden gaan ze later dialectisch te werk, d.w.z. in tegenstellingen. Het 'nee' van Barth tegen de vrome en kerkelijke en politiek idealiserende mens wordt omsloten door het ja. Bij Tillich, die bezig is heel de werkelijkheid op de absolute God te betrekken omdat zij alleen in Hem haar vervulling kan zien, blijft er, ondanks het dichtbije van deze betrokkenheid, toch ook altijd afstand, zelfs soms overwegend. Echter, minder dan bij Barth. In later tijd gaan de wegen weer verder uiteen. Barth verzet zich sterk tegen iedere vorm van autonomie; Tillich zegt er echter zowel nee als ja tegen.

Wanneer de tijd van de Tweede Wereldoorlog nadert, is Barth hoogleraar te Bonn, Tillich te Frankfurt. Dan blijkt Barth op bijbelse gronden veel meer verweer te hebben tegen het nationaalsocialisme, dan de steeds dingen combinerende Tillich.

Een goed leesbaar boek, dat anderen een beetje het idee kan geven dat het hier zou gaan over 'dingen die voorbij zijn'. En: niets is minder waar. Deze alternatieve verwerking van vergelijkbare ervaringen komt heden meer terug dan in dit boek uitkomt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1996

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1996

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's