Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bijbelwetenschap


Wim Weren, Dood, en dan? Stemmen uit de Bijbel, echo’s in onze cultuur, Meinema, Zoetermeer 2010, 246 p., € 23,50 (ISBN 9789021142401).


In dit boek bespreekt de auteur, (emeritus-) hoogleraar Bijbelwetenschappen aan de Universiteit van Tilburg, verschillende visies op (leven na) de dood. Hij plaatst de stemmen uit de Bijbel naast visies uit onze moderne cultuur. Het is hem te doen om de interactie tussen deze twee: sommige visies uit de Bijbel sluiten goed aan bij onze cultuur; andersom kunnen moderne kunstwerken ons nieuw zicht geven op de Bijbel.
In een inleidend hoofdstuk geeft Weren een overzicht van de veranderende visie op de dood in onze cultuur. Vervolgens analyseert hij in tien hoofdstukken steeds een of meer gedeelten uit de Bijbel naast een vertolking daarvan in de moderne kunst. Een breed spectrum passeert de revue: liedteksten, films, bidprentjes uit de volkscultuur en schilderijen (afgebeeld in een kleurenkatern). In het slothoofdstuk vat Weren de stemmen uit de Bijbel en uit de moderne cultuur samen in elk acht visies. De verschillende visies corresponderen deels met de verschillende hoofdstukken, deels niet. De verschillende hoofdstukken zijn dan ook wat ongelijksoortig: ‘de dood als een zwart gat’ geeft een specifieke visie op de dood weer; ‘veel te jong moeten sterven’, over het sterven van jonge kinderen, is van een geheel andere orde. De auteur sluit af met een weergave van zijn persoonlijke visie op de dood.
Weren typeert zijn onderzoeksmodel als ‘intertekstualiteit’. Het gaat hem echter niet om een ongelimiteerde hoeveelheid relaties, maar om echo’s uit de Bijbel in onze cultuur. Enerzijds stelt hij dat de relatie tussen bijbelse teksten en moderne artistieke werken eerst moet worden aangetoond, voor ze kunnen worden vergeleken; anderzijds is hij van mening dat er ook sprake kan zijn van vrijere verbanden, die niet door de auteur zijn bedoeld. Het resultaat van de vergelijking is divers. Soms gaat Weren expliciet in op de betekenis van de vergelijking tussen Bijbeltekst en kunstwerk. Zo ontdekt hij in het hoofdstuk over Jezus’ verrijzenis in Matteüs via een film van Bill Viola (Emergence) dat ook volgens deze evangelist Jezus’ dood een bron van leven is. In andere hoofdstukken blijft de analyse van bijbeltekst en kunstwerk echter onverbonden naast elkaar staan, en is de toegevoegde waarde van hun combinatie niet duidelijk. Soms is evenmin duidelijk waarom voor deze combinatie is gekozen. In het hoofdstuk over leven en dood bij Johannes wordt als echo een lied over de Emmaüsgangers besproken. Waarom naast de presentische eschatologie van Johannes een verwerking over Lukas 24 is gekozen, wordt niet duidelijk.
Weren wil niet zoeken naar een historische ontwikkeling van de verschillende visies op de dood, maar spreekt liever van ‘stemmen’ die naast elkaar staan en elkaar soms bekritiseren of tegenspreken. Dat leidt ertoe dat de diepte van Psalm 88, een klacht waarin de dood het einde lijkt, terecht serieus genomen wordt en niet gladgestreken. Tegelijk dringt de vraag zich op of er binnen het Oude Testament en in de intertestamentaire periode geen sprake is van een ontwikkeling in de visie op de dood, en wat daarvan de betekenis is voor de hedendaagse theologie. De opvatting dat de dood het einde is, klinkt toch nergens als verkondiging in het Nieuwe Testament. Werens opmerking dat de Sadduceeën de dood wel als het einde zagen, overtuigt niet, omdat hun visie door de auteurs van het Nieuwe Testament duidelijk niet wordt overgenomen. Van een beslissende verandering door de dood en opstanding van Jezus Christus lijkt bij Weren, ook in zijn persoonlijke visie op de dood, nauwelijks sprake te zijn.
Weren heeft een boeiende bespreking gegeven van diverse bijbelteksten over de dood en sommige echo’s daarvan in onze cultuur. Zijn methode opent perspectieven, ook voor de boodschap van de Bijbel in onze cultuur, en roept vragen op voor verdere doordenking.

Ouderkerk aan de Amstel A. Versluis

Kerk- en Dogmengeschiedenis


Judith I. Haug, Der Genfer Psalter in den Niederlanden, Deutschland, England und dem Osmanischen Reich (16.-18. Jahrhundert), (Tübinger Beiträge zur Musikwissenschaft 30), Hans Schneider, Tutzing 2010, 664 p., € 91,05 (ISBN 9783795213008).


Het psalmboek van Genève, dat in 1562 in zijn uiteindelijke complete vorm verscheen, heeft een enorme verspreiding gehad, niet alleen in het Frans, maar vervolgens ook in een grote hoeveelheid vertalingen. De jonge Duitse onderzoekster Judith Haug (1981) promoveerde in november 2008 cum laude aan de universiteit van Tübingen op een studie naar de verspreiding van het Geneefse Psalter in vier landen. Deze dissertatie is nu in een mooie uitgave beschikbaar.
Hoe de Franse psalmen in bijvoorbeeld Duitsland, Engeland of ons land zijn terechtgekomen en daar geschiedenis maakten, is genoegzaam bekend vanuit afzonderlijke studies. Recente verzamelbundels hebben die kennis ook al bijeengebracht. Ik noem Der Genfer Psalter und seine Rezeption in Deutschland, der Schweiz und den Niederlanden (Tübingen 2004) en Der Genfer Psalter. Eine Entdeckungsreise (Zürich 20052). Haug heeft nu in haar eentje vier taalgebieden over een periode van drie eeuwen bestudeerd, wat in feite vier losse studies van gemiddeld 130 pagina’s oplevert. Daarbij ging het haar niet alleen om het verhaal van de psalmberijmingen en de poëzie die in het kielzog daarvan verscheen, maar ook om de musicologische vraag hoe de Geneefse melodieën hebben doorgewerkt in de vocale en de instrumentale muziek in genoemd tijdvak. Dat is voorwaar geen sinecure. Ze doet dat ook zeer grondig. Zo bevat het boek een groot aantal inzichtgevende muziekvoorbeelden.
Voor wat het deel over Nederland betreft – het grootste – zit ze er soms naast (de eerste uitgave van Datheens psalmen in 1566 was wel degelijk een editie met noten, p. 75) of mist ze iets (het psalmboek van Lucas de Heere uit 1565 telde ook een berijming van de Tien Geboden, p. 66). Hier en daar baseert ze zich op al wat oudere studies. Maar verder niets dan lof voor de manier waarop ze zich als niet-Nederlandse heeft ingewerkt in onze rijke maar gecompliceerde psalmzang- en muziektraditie.
De focus op Nederland, Duitsland en Engeland (inclusief Schotland en de Noord- Amerikaanse koloniën) ligt voor de hand als het gaat om deze materie. In alle drie de landen hebben vertalingen van de Franse psalmen én (vooral) hun melodieën diepe sporen getrokken. Dat geldt (uiteraard) ook voor Frankrijk en – in mindere mate – voor Oost-Europese landen als Hongarije, Tsjechië en Polen. Haug verantwoordt niet waarom ze die laatste taalgebieden links laat liggen en kiest voor een verrassende vierde: het Ottomaanse Rijk. Daarmee heeft ze het zichzelf niet gemakkelijk gemaakt: ze moest zich voor dat onderdeel verdiepen in de Turkse taal en in het Ottomaanse toonsysteem. Dat levert een vrij technisch, musicologisch verhaal op over hoe de eerste veertien psalmen van Genève halverwege de 17e eeuw door een Ottomaanse musicus/tolk werden overgezet in het Turks en in het daar toen gebruikte toonsysteem. Interessant is de achtergrond van deze onderneming. In Nederland heerste toen in bepaalde kringen sterk de gedachte dat de Turken bekeerd moesten worden. De Leidse hoogleraar Comenius en de Nederlandse gezant in Istanbul, Levinas Warner, zorgden er daarom voor dat de Bijbel in het Turks werd vertaald. Waarschijnlijk heeft Warner toen ook het Franse psalmboek aan de vertaler gegeven. Toen de gezant echter overleed in 1665, staakte het project. Het manuscript met de veertien psalmen is nooit uitgegeven. Een curieus stukje hymnologiegeschiedenis.
In haar woord vooraf geeft Haug aan dat het doel van deze studie is om de vier geografische psalmboektradities bij elkaar te brengen om zo op synchroon en diachroon niveau een vergelijking te kunnen maken. Daar komt ze in haar ‘Abschluss’ op terug. Alleen is ze dan wel heel erg snel klaar: in ruim drie pagina’s. Dat is jammer, want daarmee is dit boek toch vooral een verzameling van vier losse studies geworden. Maar dat zijn dan wel heel knappe studies, grotendeels heel toegankelijk geschreven.

Apeldoorn J. van der Knijff


Arnold Huijgen, Divine Accommodation in John Calvin’s Theology: Analysis and Assessment Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2011, 416 p., € 89,95 (ISBN 9783525569443).


Vorig jaar april promoveerde Arnold Huijgen op het accommodatiebegrip bij Johannes Calvijn. In zijn proefschrift analyseert en evalueert hij hoe God zich volgens de reformator in zijn openbaring aanpast aan het menselijk begripsniveau. Er is al veel over dit thema geschreven, maar Huijgen vult twee leemtes door de bronnen van het concept te onderzoeken en de consequenties voor het godsbeeld te doordenken. Hij onderscheidt zich ook van eerdere studies door een zorgvuldige 360-graden benadering, waardoor zijn systematische conclusies een stevig fundament krijgen.
Het is een hele prestatie om vanuit een Nederlandse pastorie een Engelstalig proefschrift te schrijven, al had een extra controle door een ‘native speaker’ het aantal spellingfouten en ‘Dutchisms’ – de centrale vraag wordt bijvoorbeeld ‘at the hand of three criteria’ beantwoord – kunnen verminderen.
In het hoofdstuk over de wortels van het accommodatiebegrip blijkt dat er een lijn loopt van Chrysostomus via Erasmus naar Calvijn. Het bepalen van beïnvloeding blijft altijd gissen. Huijgen geeft terecht aan dat de mogelijke invloed vanuit de middeleeuwse theologie nog niet onderzocht is. Hij biedt aan de hand van de verschillende edities van de Institutie een scherpe analyse van Calvijns ontwikkeling. Zonder dat er sprake is van breuklijnen in zijn denken, verschuift het accent van de sacramentsleer (1536), via Gods trancendentie (1539) en de relatie tussen OT en NT (1543) naar de accommodatie als pedagogiek (1559). Vanwege de verschillende lagen in de betekenis is voorzichtigheid geboden om niet één perspectief te kiezen.
Huijgen beargumenteert de overgang van het historische naar het systematische discours, door op te merken dat er geen breuklijnen zijn. Toch zou het ook interessant zijn om de geleidelijke ontwikkeling te verbinden aan Calvijns biografie of aan de historische context. In de tweede helft van het boek benadert hij Calvijn echter volstrekt systematisch. Hij kiest eerst het perspectief van de pedagogiek; God tolereert bij de opvoeding van zijn volk soms dingen die op zichzelf ongepast zijn. Vervolgens beziet hij de accommodatie als openbaring. Gods openbaring is per definitie een vorm van aanpassing, omdat God niet samenvalt met Zijn openbaring.
In het zesde hoofdstuk evalueert hij Calvijns positie aan de hand van de theologische vragen uit het eerste hoofdstuk die hij destilleert uit de moderne kritiek op het accommodatiebegrip van onder andere Harry Kuitert en Karl Barth. Via Isaak August Dorner (1809-1884) komen ook Hegel en Schleiermacher nog om de hoek kijken. Dat maakt het betoog nogal gecompliceerd en uiteindelijk levert de omweg niet zoveel meer op dan enige aanscherping van de systematische vragen.
Volgens Huijgen zijn de fundamentele onzekerheid over de relatie tussen God zelf en zijn openbaring en de metafysische vooronderstellingen van Calvijn problematisch. De wereld is voor de moderne mens geen ‘theater van Gods glorie’ meer. Huijgen geeft toe dat sommige van zijn vragen – zoals die naar de verbinding tussen God in zichzelf en God voor ons – en analyses – zoals het gesignaleerde onderscheid tussen Gods natuur en Gods essentie – voor Calvijn verrassend zouden zijn. Wellicht speelt hier ook het antispeculatieve van Calvijns theologie een rol. Sommige problemen werden ook al door de leerlingen van Calvijn gesignaleerd en met scholastieke distincties uit de middeleeuwse traditie te lijf gegaan.
Huijgen vindt Calvijns inzicht dat Gods liefde geen passio is niet overtuigend. Dat is te begrijpen, maar Calvijns afwijzen van de passiones in God verstaan dient te worden verstaan in de bredere context van de scholastieke traditie, die aan God passie ontzegt, omdat Hij niet passief is. God is nooit een lijdend voorwerp. Huijgen maakt in zijn eigen analyse wel terecht een onderscheid maakt tussen receptiviteit en passiviteit (361).
Huijgen schetst een diepe kloof tussen de premoderne Calvijn en de moderniteit. Het zou interessant zijn om nog eens te overwegen of Calvijn zelf niet al een beetje modern was, bijvoorbeeld met zijn opvatting over de Geest als innerlijke leraar. Hoewel moderniteit theologisch geen normativiteit mag worden, is het wel zeer te waarderen dat Huijgen zo expliciet ingaat op de moderne bezwaren tegen het accommodatiebegrip. Dat onderscheidt deze studie van veel andere historische en dogmenhistorische proefschriften waarin de klassieke posities alleen maar gerepeteerd worden.
Met zijn scherpe analyse dat Christus garandeert dat de aan ons geopenbaarde God inderdaad God zelf is, vat Huijgen niet alleen Calvijn, maar ook het hele evangelie samen.

H. van den Belt


M.J. McClymond en G.R. McDermott, The Theology of Jonathan Edwards, Oxford University Press, Oxford 2012, 757 p., $ 60.00 (ISBN 9780199791606).


Welke theoloog zou in staat zijn om klassieke en modern theologie met elkaar te verbinden? En welke theoloog kan tegelijk een brug bouwen tussen rooms-katholiek en protestants, westerse en oosterse theologie, charismatisch en niet-charismatisch? De auteurs van het onderhavige boek laten er geen twijfel over bestaan dat er niemand zo geschikt is als bruggenbouwer als Jonathan Edwards. Hoewel hij calvinistische theologie wil beoefenen, is hij niet opgesloten in zijn traditie, maar zijn er door de veelzijdigheid van zijn denken genoeg openingen naar tal van theologische stromingen.
Zo eindigen McClymond en McDermott hun dwarsdoorsnede van Edwards’ theologie. Het wekt bijna de indruk dat Edwards het antwoord is op alle theologische vragen. Een dergelijke verabsoluterende benadering gaat nogal eens gepaard met een gebrek aan academische distantie en objectiviteit, maar daarvan is in dit boek geen sprake. Deze studie is eerder een voorbeeld hoe betrokkenheid bij het onderwerp kan samengaan met een academische attitude.
Het boek is opgebouwd uit drie delen. In het eerste deel krijgen we een indruk van de historische, culturele, sociale en spirituele context waarin we Edwards moeten plaatsen. In het tweede deel worden hoofdthema’s uit zijn theologie besproken. Dit tweede hoofddeel bestaat uit vier secties. In de eerste sectie gaat het om de grondslagen van Edwards’ theologie. Hier komen thema’s langs als esthetica, metafysica, typologie, openbaring en rede, de visie op de geschiedenis. De tweede sectie staat voor triniteit, scheppingsdoel, Christus, Geest, engelen en de hemel. Boven de derde sectie staat ‘Theological Anthropology and Divine Grace.’ Hier komt Edwards’ visie op het affectieve geloofsleven, vrije wil, genade, theosis en opwekkingstheologie aan de orde. De vierde sectie betreft ecclesiologie, publieke theologie, deugdenleer, missiologie, eschatologie en interreligiositeit. In het derde hoofddeel gaat het om de doorwerking en de verwerking van Edwards’ theologie zowel in de filosofie als in de theologie, in de gereformeerde traditie, de opwekkingstraditie, de rooms-katholieke, de oosters-orthodoxe traditie en in de contemporaine theologie.
Deze dwarsdoorsnede laat ons zien hoe veelzijdig Edwards’ theologie is. Bovendien worden op deze manier thema’s soms op een bijzondere manier voor het voetlicht gehaald. Dat geldt bijvoorbeeld voor de hemel, voor de problematiek van de theosis of voor opwekkingstheologie. Deze keuzen geven ook het problematische van een compleet handboek over Edwards’ theologie aan. Aangezien Edwards zelf geen complete dogmatiek heeft geschreven, is het een vraag of deze ordening van de stof recht doet aan zijn verstaan van de werkelijkheid. Zou hij de vraag naar de theosis als een apart thema hebben benoemd? Zou hij de problematiek van andere religies hebben geplaatst na de eschatologie? Het is evenmin ondenkbaar dat Edwards de kerk hoger geplaatst zou hebben, omdat de kerk bij hem bepaald geen ‘uiterlijk hulpmiddel’ is, maar als het lichaam van Christus functioneert. We kunnen ons ook afvragen of andere thema’s niet hadden moeten worden benoemd, zoals Gods besluiten, verzoening, ‘seeking’, ‘new sense’, of de leer van de hel. Gegeven het feit dat Edwards van plan was om een complete theologie vanuit historisch perspectief te schrijven, zou een totaal andere opzet ook denkbaar zijn geweest.
Deze vragen doen niets af van het grote respect dat ik heb voor de enorme prestatie die hier is geleverd. De auteurs geven er blijk van dat zij vertrouwd zijn met de breedte van het Edwards-onderzoek. Bij alle thema’s presenteren zij de hoofdgedachten van Edwards en zij verwijzen naar relevant en actueel onderzoek op dit terrein. Hier ligt een verschil met en een voordeel ten opzichte van het dogmatische overzichtswerk van John Gerstner. Dit handboek dient als een naslagwerk om een overzicht te geven van alles wat er rondom Edwards gaande is. Op deze manier hebben de auteurs Edwardsonderzoekers voor het komende decennium aan zich verplicht. Daarna zal er wel een nieuw handboek nodig zijn, gezien het vele onderzoek dat gaande is.
Een tweede nut van dit handboek is dat de auteurs ook in gesprek gaan met andere onderzoekers en op een voorzichtige wijze zelf een richting van interpretatie aangeven, of zelf een origineel voorstel doen voor de analyse van Edwards. Zo leveren ze ook een bescheiden bijdrage aan de doordenking van zijn theologie als zodanig. De breedte van de opzet brengt uiteraard beperkingen met zich mee ten aanzien van de diepgang van analyse, maar dat is inherent aan deze opzet. Niet ieder zal elke interpretatie overnemen, maar de waarde van dit handboek ligt er vooral in dat de schrijvers vanuit het brede overzicht van Edwards soms ook verrassende verbanden leggen en bepaalde perspectieven openen, hetzij meer historische of meer systematische.

Wezep W. van Vlastuin


W. Verboom, Het liefdeslied uit Heidelberg. Een persoonlijke geloofsbelijdenis. Groen, Heerenveen 2010, 148 p., € 14,50 (ISBN 9789088970016)


Verboom biedt in de vorm van een persoonlijke belijdenis een bijzondere uitleg van de Heidelbergse Catechismus. In 148 pagina’s brengt hij in de ik-vorm aansprekend onder woorden wat de inhoud van zijn geloof is en ook wat geloven voor hem persoonlijk betekent. Het gaat om doorleefde relatie met God. De door hem beschreven persoonlijke geloofservaring heeft diepte, kent geestelijke aanvechting en strijd, maar verbonden met de wij-vorm van de gemeente wordt deze nergens individualistisch of introvert. De horizon van de verwoorde geloofsbeleving is aansprekend breed. De 52 zondagen van Heidelberg komen fris, met vaart en gevarieerd voor het voetlicht. Het liefdeslied uit Heidelberg krijgt telkens een speciale focus. In het positieve kader van het verbond en de doop (‘Dat is ook met mij gebeurd in de Oranjekerk in Den Haag op 10 mei 1942’) krijgt de lezer onverdiende zekerheid aangereikt: ‘Gods belofte is vast en betrouwbaar’; ‘het is de liefdevolle relatie die God met ons aangaat’. Door het avondmaal weet de auteur zich versterkt in zijn relatie met Jezus Christus. Het is voor hem een wonder van de grote trouw van God, een bijzondere krachtbron die hem bemoedigt. De lezer weet zich geholpen met een heldere structuur per thema: na een korte persoonlijke inleiding volgt een te zingen psalm of ander lied, daarna een kerntekst uit de Bijbel en een kort gebed en afsluitend enkele gespreksvragen.
Verboom schreef zijn handboekje over de Catechismus voor de gewone gelovige, bedoeld als steun voor christenen die niet getraind zijn in theologie. In ieder onderdeel wordt de aandacht gericht op een aspect van de verhouding met God. Deze relatie wordt ervaren in het concrete leven van alledag: in de schoolklas, in het bedrijf, in de kerk, in de Eerste en Tweede Kamer; in een democratisch land waar in het publieke domein samengeleefd wordt met anderen; in het schemergebied van modern bijgeloof, te midden van onbijbelse religies, esoterische godsdiensten, occultisme en spiritisme; in het leven in al zijn facetten.

Kampen F. van der Pol


Fred G. Zaspel, The Theology of B.B. Warfield: A Systematic Summary, Crossway, Wheaton 2010, 624 p., $ 40.00 (ISBN 9781433513954).


Fred Zaspel, voorganger in de kring van Reformed Baptists in de Verenigde Staten, heeft jaren gestudeerd op het werk van de presbyteriaanse theoloog Benjamin B. Warfield (1851-1921). In zijn proefschrift, twee jaar geleden verdedigd aan de Vrije Universiteit, geeft hij een systematisch overzicht van alle loci die de ‘leeuw van Princeton’ in zijn geschriften behandelt. Deze systematische samenvatting voorziet in een behoefte omdat het oeuvre van Warfield vooral uit artikelen bestaat. Zaspel heeft een monumentale prestatie geleverd door werkelijk alles wat Warfield geschreven heeft in zijn onderzoek te betrekken.
Het boek opent met een biografische schets die Warfield in de context van zijn tijd plaatst. Na een periode als hoogleraar in het Nieuwe Testament in Baltimore, bekleedt Warfield vanaf 1887 de leerstoel didactische en polemische theologie in Princeton. Vanwege de zwakke gezondheid van zijn vrouw kan hij nauwelijks reizen. Hij ontvangt zelfs het eredoctoraat van de Universiteit Utrecht in absentia. De keerzijde van de medaille is dat hij veel kan schrijven en zo een blijvende invloed krijgt.
Omdat Warfield niet aan elke locus uit de dogmatiek evenveel aandacht besteedt, blijven sommige onderwerpen uit de dogmatiek wat onderbelicht. Dit is mede het gevolg van het polemische karakter van zijn theologie. In elf hoofdstukken vat Zaspel de theologie van Warfield samen en volgt daarbij het klassieke schema van de prolegomena via de schriftleer, godsleer, christologie, pneumatologie, antropologie, soteriologie en ecclesiologie naar de eschatologie.
De theologie van Warfield is gestempeld door zijn polemiek met het opkomende liberalisme. Mede daardoor krijgt de apologetiek een prominente plaats als inleiding tot de eigenlijke theologie. Aan de prolegomena gaat dan ook nog een hoofdstuk over de apologetiek vooraf. Voordat de geloofsleer uit de Schrift wordt afgeleid, moet eerst vaststaan dat God bestaat, wat religie is, dat God zich openbaart, dat het christendom de geopenbaarde religie is en dat God Zich in de Schrift openbaart. De rode draad in deze apologetische theologie is ‘the supernatural’.
Ook waar Zaspel het niet helemaal met Warfield eens is, bijvoorbeeld op het punt van de kinderdoop, blijft hij bij zijn objectieve samenvatting van Warfields visie. Al voegt hij er wel aan toe dat Warfield nergens een poging waagt om overeenstemming aan te brengen tussen de ‘conflicting ideas that children of Christians are presumably saved, that they need to be saved, and that most prove to be lost’ (519). Het is trouwens opmerkelijk dat in de theologie van deze presbyteriaan het verbond zo’n marginale plaats inneemt; dat komt niet doordat Zaspel daar geen oog voor heeft.
Het laatste hoofdstuk is een korte evaluatie. De auteur heeft erg weinig op de theologie van Warfield aan te merken; kritische reflectie is niet de sterkste kant van het boek, al geeft Zaspel wel toe dat Warfield niet onfeilbaar is. Bij Warfields beperkingen noemt hij de visie op de wijze waarop de doop bediend wordt; Warfield stelt dat baptizo niet per se onderdompelen betekent. Ook Warfields evolutionistische interpretatie van Calvijns scheppingsleer wijst hij af. Warfield is volgens Zaspel geen evolutionist, al erkent hij wel dat hij de mogelijkheid van theïstische evolutie open laat.
Ten slotte noemt hij Warfields uitleg van Openbaring 20, waarin geen ruimte is voor een chiliastische interpretatie van de eschatologie. Bovendien wijst hij de opvatting af dat er nog een antichrist zal komen. Zaspel gaat niet in op de hermeneutische beslissingen die hieraan ten grondslag liggen en merkt ook niet op dat dit standpunt opvallend afwijkt van de Westminster Confessie die de paus als antichrist aanwijst.
Dit proefschrift toont overtuigend aan dat Warfield theologisch veel meer te bieden heeft dan de verdediging van de inerrancy, waar hij vooral om bekend is geworden in het latere fundamentalisme. Door de vele citaten ervaart de lezer het proefschrift als een ontmoeting met Warfield zelf. Soms kan hij zich ook heel kernachtig uitdrukken. Zo stelt hij er geen bezwaar tegen te hebben om het christelijke geloof te verpakken in de termen van het moderne denken, maar dat het anders is als theologen het moderne denken verpakken in de termen van het christelijke geloof (48).

H. van den Belt

Praktische theologie


Jos de Kock, Wim Verboom e.a., Altijd leerling. Basisboek catechese, Boekencentrum, Zoetermeer 2011, 328 p., € 27,50 (ISBN 9789023925972).


In 2002 agendeerde oud-redactielid van dit tijdschrift, praktisch-theoloog W. Verboom, de crisis in de catechese. Tien jaar later ligt er een waardevol basisboek voor hedendaagse catechese op tafel. De samenwerking van Verboom en A. de Kock (universitair docent catechetiek en directeur onderwijs aan de PThU) bracht twee stromen van kennis vruchtbaar bij elkaar. Ze weten een theologie van doop en verbond en de implicaties daarvan voor de catechese te combineren met hedendaagse pedagogische inzichten over leeromgevingen en leertheorieën. Met een bredere redactie presenteren zij met Altijd leerling een standaardwerk dat niet gemist mag worden door ieder die zich vakmatig met catechese bezighoudt. Een goed opgebouwd leerboek, inclusief de nodige redundantie als het gaat om studievragen en samenvattingen, met een grote ambitie: een christen leert levenslang. Als basisboek beperkt het zich tot de (jongeren)catechese.
Het boek heeft een heldere opzet in vier delen. In het eerste deel wordt een combinatie gezocht van inhoudelijke visie (hoofdstuk 1) en praktische voorbeelden (hoofdstuk 2). Hiermee voorkomen de auteurs dat het boek een idealistische inzet krijgt, door vanaf het begin de praktijk in de gewone gemeente in beeld te houden. Het tweede deel biedt een oriëntatie op leren, vanuit Bijbel (hoofdstuk 3), jodendom (hoofdstuk 4) en geschiedenis van de kerk (hoofdstuk 5). Bart Wallet schreef als gastauteur een zeer instructieve bijdrage over het leren in het jodendom. Door het te plaatsen tussen Bijbel en kerkgeschiedenis, suggereert de redactie misschien iets meer dan een historische lijn. Wat ik bij het lezen wel begon te missen, was een wat meer systematisch-theologische bijdrage. Wordt er iets te snel van uitgegaan dat leren een ‘basisfunctie’ van de christelijke gemeente is (pag. 17, 150, 272)? Je kunt leren toch ook wat meer ‘instrumenteel’ opvatten? Wat betekent het als ‘leren’ personalistisch wordt: Iemand leren kennen en wat betekent dat voor de toepassing van leertheorieën? Is geloofsleren een eigensoortige geloofspraktijk of is het toch een dimensie van andere geloofspraktijken? De titel van het boek Altijd leerling brengt twee noties uit de christelijke mensleer bij elkaar: discipelschap en het onderweg-zijn (viator). Hoewel het vertrekpunt bij doop en verbond in dit verband goed te plaatsen is, blijft een theologisch kader van toewijding, gehoorzaamheid, navolging en traditie toch wat op de achtergrond. Dit tweede deel van het boek sluit af met een overzicht van de verschillende soorten catechese die er in de afgelopen decennia ontwikkeld zijn, illustratief voor de dynamiek en creativiteit van het vakgebied (hoofdstuk 6).
Het derde deel van het boek gaat in op de pedagogische en didactische aspecten van de catechese. De lezer merkt dat er een heel ander discours wordt aangeboord. De catechesepraktijk wordt gedefinieerd als leeromgeving; onderwijstleertheorieën worden vergeleken met het oog op curriculumontwerp (hoofdstuk 7). Hoofdstuk 8 beschrijft de verhouding tussen catecheet en catechisant aan de hand van J. Westerhoff in drie modellen: catechese als christelijke instructie (behavioristisch), educatie (interpretatief) of vorming (meester-gezel). De auteurs werken alle drie de modellen op een sympathiek getoonzette manier uit en houden daarmee het boek als basisboek zo open mogelijk, hoewel zij hun goed beargumenteerde voorkeur voor het meester-gezel-model niet onder stoelen of banken steken: ‘het apprentice-ship-model zetten zowel de catecheet als de jongere, die beiden deelnemen aan de praktijk van de lokale kerk, in het centrum van het leerproces. Het persoonlijke leven van de jongere enerzijds en de traditie van de lokale kerkelijke gemeente en de daarin centrale geloofsopvattingen die gerepresenteerd worden door de catecheet anderzijds komen samen in een intergeneratief leerproces. Zo bezien past dit type catechesepraktijk het best bij de ambitie van de kerk een gemeenschap te willen zijn’ (p. 202). Dit hoofdstuk kwam op mij over als het sleutelhoofdstuk voor het hele boek. Deel vier, tenslotte, biedt een aantal praktische handreikingen op het gebied van groepsdynamica (hoofdstuk 9) en het maken van lesopzetten (hoofdstuk 10). Leren doortrekt de hele gemeente, zo betoogt hoofdstuk 11. Daarmee is de basis gelegd, want om altijd leerling te zijn roept dit boek over jongerencatechese om een vervolg. Want ook na het doen van belijdenis blijft de gelovige een viator, een mens die nooit af is (Wil Derkse).

T.T.J. Pleizier

Wijsbegeerte


Esther Lightcap Meek, Loving to Know: Covenant Epistemology, Cascade Books, Eugene 2011, xviii, 518 p., $ 49.00 (ISBN 97811608999286).


In Loving to Know geeft Esther Lightcap Meek (1953), universitair hoofddocent filosofie Geneva College in Beaver Falls (VS), een inleiding in haar benadering van de kennisleer, die zij ‘covenant epistemology’ noemt. In deze verbondsepistemologie neemt zij de verbondsrelatie met God als paradigma voor al onze kenrelaties met werkelijkheid. Deze relatie is als eerste transformerend: het gaat maar niet om het afstandelijk verzamelen van informatie, maar in het kennen gebeurt iets dat mijzelf als kenner transformeert. Deze relatie heeft ten tweede het karakter van een verbond, en daarmee een normatieve dimensie. Ten slotte heeft deze relatie een persoonlijk karakter. Dat maakt het belangrijk om de werkelijkheid te benaderen als een persoon, maar ook om zelf als persoon naar rijpheid toe te groeien. Deze persoonlijke relatie heeft een perichoretisch karakter: de kenner en het gekende wonen als het ware in elkaar om kennis te verwerven, zoals de personen in de triniteit in elkaar wonen. De werkelijkheid moet in deze verhouding liefdevol en uitnodigend tegemoetgetreden worden om haar te kennen. Meek spreekt meermalen van ‘inviting the real’.
Deze benadering van kennis is bedoeld als alternatief voor de westerse epistemologie vol met onvruchtbare dichotomieën, zoals kennen tegenover geloof, feiten tegenover waarden, theorie tegenover praxis, of kennis tegenover verbeelding, kunst, religie en gezag. Het kennende subject wordt hier tot een rede zonder lichaam, in de kenrelatie verdringt afstandelijkheid de verbondenheid, en het gekende gaat kapot door onze technische, instrumentele omgang ermee.
Het boek is opgezet als een aantal gesprekken met belangrijke denkers die elk iets bijdragen aan het totaal. De eerste gesprekspartner is ook de belangrijkste: Michael Polanyi, op wiens denken Meek in 1983 gepromoveerd is. Volgens Polanyi is de uitgangssituatie van ons kennen dat we wonen in de werkelijkheid. Hij wijst op het belang van ‘tacit knowledge’ in het kennen en in het doen van ontdekkingen. In ons kennen kunnen we ons focussen op een beperkt gebied. Daaromheen is echter veel dat in onze aandacht ondergeschikt is. Zo is er veel kennis stilzwijgend en onder de oppervlakte aanwezig, die echter wel een rol speelt in ons kijken en zoeken. Als we dan iets ontdekken verandert onze kijk op de werkelijkheid (transformatie), wanneer we opeens een patroon zien in de veelheid aan gegevens.
Het werk van Polanyi vormt de basis waarop Meek voortbouwt. Theologen en filosofen van verschillende signatuur dragen elk hun steentje bij aan de verbondsepistemologie die zij vormgeeft. Achtereenvolgens passeren de revue James Loder, John Frame, Mike Williams, John Macmurray, Martin Buber, David Schnarch, Colin Gunton en Philip Rolnick.
In de opzet van het boek probeert Meek recht te doen aan haar eigen opvatting van epistemologie: het is geen afstandelijk betoog, maar ze vertelt een verhaal over haar eigen ontdekkingstocht, met vele praktische voorbeelden. Zo weet ze goed duidelijk te maken dat het haar niet gaat om een puur theoretische kwestie.
Of deze benadering van epistemologie overal werkt, durf ik niet te zeggen. Ik weet niet hoe een wetenschapsfilosoof bijvoorbeeld zou reageren op haar stelling dat we de werkelijkheid moeten benaderen als persoonlijk. Voor de theologie is deze verbondsepistemologie in elk geval erg bruikbaar. Meek zou benadrukken dat we in de theologie niet te maken hebben met onpersoonlijke data, maar met de levende God, die in en achter de data van de Bijbel, de kerk en de werkelijkheid naar ons toekomt. Werkelijk kennen vraagt om leven met God en om liefde voor God, om intieme omgang met God: zijn bij Hem, wonen in Hem. Het vraagt om een houding van verlangen en van wachten, waarin we gespannen en uitnodigend uitzien naar Hem die zich te kennen moet geven; een nederige houding dus, open en gehoorzaam. Om Hem te kennen moeten we zelf als mens naar rijpheid toegroeien, en door Hem te kennen, groeien we als mensen steeds meer naar echte volwassenheid: open en ontvankelijk, innerlijk vrij, en dus in staat om in een relatie van vriendschap en liefde jezelf te geven zonder jezelf te verliezen.
Loving to know is een mooi en betrokken boek over kennis, dat uitnodigt om betrokken in het leven te staan en niet alleen afstandelijk informatie te verwerven, maar liefdevol om te gaan met een werkelijkheid die zich te kennen geeft en waarin ook de Ander achter die werkelijkheid zich aan ons te kennen geeft.

Franeker J.M. Burger

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2012

Theologia Reformata | 102 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2012

Theologia Reformata | 102 Pagina's