Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het wetsvoorstel Algemene wet gelijke behandeling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het wetsvoorstel Algemene wet gelijke behandeling

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het lang verwachte wetsvoorstel over gelijke behandeling is bij de Tweede Kamer ingediend onder de titel die boven dit artikel staat. De koninklijke boodschap die aan het voorstel van wet voorafgaat is gedateerd 25 februari 1991. Reeds in het najaar van 1981 is dit onderwerp via een voorontwerp van wet in de publieke discussie gebracht. Het heeft bijna tien jaar geduurd voordat het tot een wetsvoorstel is gekomen als hetwelk nu op de tafel van de Kamerleden ligt. Het eerste ontwerp van wet is op 25 maart 1988 ingediend en op 24 november 1989 ingetrokken. Hiertussen ligt het overleg met betrekking tot het regeerakkoord in het najaar van 1989. Niet minder dan vier ministers en een staatssecretaris (resp. van Binnenlandse Zaken, van Justitie, van Onderwijs en Wetenschappen, van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) hebben het voorstel met de daarbij behorende toelichting ondertekend. Deze brede ondertekening is een bewijs ervan hoe breed de strekking van het wetsvoorstel is en hoeveel gewicht er door de Regering zelf aan wordt gehecht.

Enkele kanttekeningen

H et is niet mijn bedoeling het hele wetsontwerp te bespreken. Graag wil ik mijn indruk in enkele kanttekeningen weergeven.

Opvallend is al direct dat de wet niet van toepassing is op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen noch op het geestelijk ambt (art. 3).

Dat wil zeggen dat de kerken en het geestelijk ambt in een uitzonderingspositie worden geplaatst. Men kan daarvoor waardering opbrengen. Zij vallen niet onder deze wet. Dat is echter slechts één kant van de zaak. Zij vormen een uitzondering. De grond voor die uitzondering wordt gezocht in de eerbiediging van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en in het beginsel van de scheiding van de kerk en staat, aldus de Toelichting.

Dat wil zeggen dat deze eerbiediging slechts het interne kerkverband raakt. De vraag is echter of met deze uitzonderingspositie niet tegelijk gezegd wordt, dat het publieke optreden van burgers buiten het interne kerkverband niet langer valt onder de vrijheid van godsdienst. Ik vrees te moeten concluderen dat de wet impliceert dat de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging tot het binnenkerkelijk optreden beperkt wordt, en dat zij daarbuiten niet meer van kracht is. Tot heden is steeds duidelijk gesteld dat alles wat in het publieke leven uit het belijden voortvloeit of daarmee direct samenhangt, behoort bij de vrijheid van godsdienst. Onze interpretatie wordt versterkt door wat we lezen in de volgende zin in de Memorie van Toelichting (art. 5.3): "Het wetsvoorstel is evenwel onverkort van toepassing wanneer een genootschap of een geestelijk ambtsdrager op gelijke voet met anderen aan het maatschappelijk verkeer deelneemt".

Ons verwijt van beperking van de vrijheid van het belijden van godsdienst rust vooral op het feit dat in art. 5 lid 2a de grondslag van de daar bedoelde instellingen geen zelfstandig criterium meer mag zijn bij het maken van onderscheid. Alleen het doel van de instelling rechtvaardigt dit onderscheid. (Voor het bijzonder ondenwijs geldt deze beperking niet). Dit betekent dat de grondslag als zelfstandig element is uitgeschakeld. Als uit deze grondslag consequenties voortvloeien voor het leven of de levenswandel, mag het negeren van die consequenties geen grond zijn voor het maken van onderscheid.

De overheid kent zich derhalve het recht toe om scheiding te maken tussen grondslag en doel van christelijke instellingen. Dat is een onaanvaardbare ingreep in de vrijheid van deze instellingen.

Artikel 1 van de Grondwet beslissend

Er is een verbod tot discriminatie, in de wet omschreven geldend ten aanzien van "godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero- en homoseksuele gerichtheid en burgelijke staat". Uit de Memorie van Toelichting (MvT) blijkt dat dit verbod gefundeerd is op art. 1 van de Grondwet.

Er is vanaf de eerste debatten over de nieuwe Grondwet discussie geweest over de vraag of art. 1 groter gewicht heeft dan de andere grondrechten. Men noemt dit de horizontale werking van art. 1. Het betekent dat art. 1 beslissende betekenis heeft voor wat andere grondrechten bepalen. Art. 1 kan deze grondrechten beperken. Het discriminatieverbod van art. 1 mag, zo wordt nu gesteld, niet worden beperkt door andere, op artikel 1 volgende grondrechten.

Er wordt echter niet bij gezegd dat de andere grondrechten niet mogen worden uitgehold. Het feit dat dit wordt weggelaten, doet ons zeggen: art. 1 van de Grondwet heeft verdere reikwijdte dan de andere artikelen; of wel het discriminatieverbod vormt het toetsingskader voor de reikwijdte van de andere grondrechten. Hiermee zou de horizontale werking van art. 1 zijn vastgelegd. Tot heden was dit nog niet het geval.

De Raad van State legt dit wetsvoorstel ook zo uit. Zij stelt die horizontale werking op grond van deze wetstekst vast. Zij brengt de beperking aan "op de door het voorstel bestreken terreinen" (Advies, biz. 2).

Alleen voor specifieke functies

Uit art. 5, 2a, 2b, 2c volgt dat een instelling alleen bepaalde eisen mag stellen, die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de vervulling van een functie. Er mag alleen onderscheid gemaakt worden, als de betreffende functie zozeer met de doelstelling samenhangt, dat hier de identiteit van de instelling in het geding is. Hier wordt ingegrepen in de rechtspositie van instellingen die een eigen, heel bepaalde identiteit hebben.

Hier wordt de instelling als het ware in stukken geknipt. Er zijn bepaalde activiteiten die de eigen signatuur van de grondslag of doelstelling in het bijzon-der dienen. Er zijn andere, algemene organisatorische activiteiten (ik zou zeggen: die aan elke organisatie eigen zijn), welke niet onder deze uitzondering vallen.

Ik noem een voorbeeld dat we in het wetsontwerp niet tegenkomen. Het is echter een voorbeeld dat me niet gezocht lijkt. Een homoseksueel samenlevende leraar kan bij een benoeming voor godsdienstonderwijs gepasseerd worden. Een leraar (of lerares) tekenen of gymnastiek mag niet gepasseerd worden om het feit dat ze in een homoseksuele relatie leeft. Deze laatste functie heeft immers niet - wat ik nu maar noem - significant met de grondslag van de school te maken.

Ook hier kent de wet zich het recht toe in de instelling in te grijpen. De eenheid van levensopvatting, belijden en levenswijze wordt op een onaanvaardbare wijze doorbroken. Naar onze gedachte is dit een wezenlijke inperking van de vrijheid van vereniging en onderwijs. De Raad van State heeft in dit verband gesproken van het beperken van de benoemingsvrijheid door de school (zie Advies bIz. 7).

Ik wijs op nog twee zaken. In de MvT wordt juist in verband met het feit dat "het onderscheidmakend criterium rechtens nooit een zelfstandige reden mag zijn voor onderscheid" (bIz. 19) herinnerd aan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ik wijs erop dat deze persoonlijke levenssfeer een argument kan zijn tegen het geven van bepaalde inlichtingen; en ook tegen het feit dat het bestuur bepaalde gedragingen of opvattingen als een belemmering voor een benoeming aanvoert.

Een bestuur moet een brede motivering geven, terwijl de tekst van de wet de indruk maakt dat eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een voldoende argument is om in bepaalde gevallen tegen bezwaren van het bestuur zich te verzetten. Ik voeg eraan toe dat dit laatste genoemde bezwaar niet met zoveel woorden door de tekst van de wet wordt geformuleerd. De tekst is echter enerzijds zo vaag en anderzijds zo breed, dat het door mij genoemde bezwaar als reëel en redelijk voorkomt. Ik zeg dit ook omdat de Raad van State (op bIz. 13 en 14) juist op de door mij in het geding gebrachte formuleringen kritiek heeft geoefend.

Met name het gebruik van de uitdrukking "het enkele feit" en de onduidelijkheid over de functie van de bijkomende omstandigheden, wordt door de Raad van State kritisch onder de loep genomen. Het Kabinet wijst deze kritiek af en handhaaft zijn formuleringen.

Verboden onderscheid bij dienstverlening

In art. 7 wordt bepaald dat instellingen op andere gebieden dan het onderwijs bij hun opname- en verstrekkingsbeleid geen onderscheid mogen maken op de reeds eerdergenoemde gronden.

Deze instellingen mogen wel huisregels of andere voorwaarden stellen. Deze regels of voorwaarden mogen echter nooit zo ver gaan dat ze neerkomen op het door dit wetsvoorstel verboden onderscheid.

Dat betekent dat deze (zorg)instellingen niet meer de vrijheid hebben om iemand op grond van de grondslag te weigeren. De regel van art. 7 kent geen uitzonderingen. Dit is een regelrechte aanslag op en inperking van het beleven van de godsdienstvrijheid in de samen-

leving. Een bejaardencentrum bijvoorbeeld is verplicht ieder op te nemen. Het kan niemand weigeren omdat hij of zij handelt (handelen) in strijd met de grondslag van de stichting die het huis heeft opgericht en in stand houdt.

Brede bevoegdheden van de Commissies

Er is nog een punt. Dat betreft het feit dat de in te stellen Commissie, die moet oordelen over discriminatie, niet alleen door personen, maar ook door organisaties, verenigingen die een rechtspersoon zijn, ondernemingsraden e.d. kan worden ingeschakeld.

Het gaat dus niet enkel om klachten van individuen, maar ook om corporatieve klachten. Men kan bij wijze van spreken een vereniging of bureau oprichten dat bereid is alle gevallen van vermeende discriminatie bij de Commissie aanhangig te maken.

Zo reikt het klachtenrecht veel verder dan dat van de individuele burgers. Er kan een georganiseerde, collectieve actie van gemaakt worden. Wij weten uit de laatste decennia wat actiegroepen al niet tot stand kunnen brengen. Ze krijgen nu van de wetgever de hand toegestoken om legaal te gaan ageren.

De ver gaande bevoegdheid van de Commissie blijkt ook daaruit, dat zij zelf zich tot de rechter kan wenden. Opnieuw een teken ervan hoezeer deze Commissie een integrerend deel van het opsporingsbeleid gaat vormen. Ik zal er niet aan toevoegen: het vervolgingsbeleid. Want dat is niet het terrein van de Commissie. Dat het vervolgingsbeleid echter in het verlengde van het werk van de Commissie ligt - hoewel niet door haar zelf uit te voeren - kan ook daaruit blijken, dat de Commissie zelfs aanbevelingen kan doen aan degene die onderscheid maakt (art. 12.5). De Commissie kan ook alle inlichtingen

en bescheiden vorderen die voor de vervulling van de taak van de Commissie redelijkerwijs nodig zijn. Uitgezonderd worden, net als bij de rechtsgang "bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of derde graad of zijn echtgenoot of een vroegere echtgenoot" - voor het geval een persoon zich aan het gevaar van strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen, art. 16.2. Men zie hoe opvallend de overeenkomst is met de wetgeving op het gebied van strafrecht.

Onze conclusies

1. Op fundamentele punten wordt hier de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, voorzover deze betrekking heeft op het beleven van deze overtuiging in het maatschappelijk verkeer, beperkt. De vrijheid wordt binnen de muren van de kerk erkend. Daarbuiten wordt ze wezenlijk ingeperkt, en dus de burgers afgenomen.

2. De vrijheid van onderwijs wordt op gelijke wijze aangetast; nog niet in haar volle omvang, wel doordat er binnen het onderwijsinstituut onderscheid wordt gemaakt tussen functies die met de grondslag samenhangen en die er niet mee samenhangen. Hiermee wordt de eenheid van het leven verbroken, zoals ook de eenheid van belijden en beleven doorbroken wordt.

3. Er wordt de mogelijkheid geschapen om actievoerend op te treden tegen enkelingen en verenigingen. Deze actie-voerenden krijgen van de wetgevereen hele stevige hand toegestoken.

4. De vrijheid van inrichtingen in de zorgsector wordt in strijd met de Grondwet beperkt. De grondslag is niet langer beslissend criterium voor de uitvoering van het werk of het verlenen van diensten.

5. De overheid grijpt via de wet in in stichtingen en scholen. Zij kent zich het recht toe om of van de grondslag of van bepaalde functies te zeggen, die doen niet meer ter zake!

Een groot deel van de samenleving is tegen het belijdend christendom en de tegen de kerk die haar belijden wil beleven. Deze christenburgers krijgen nu ook de wet tegen.

W.H. Velema

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1991

De Reformatorische School | 36 Pagina's

Het wetsvoorstel Algemene wet gelijke behandeling

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1991

De Reformatorische School | 36 Pagina's