Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

G. Glas Angst – beleving, structuur, macht. Amsterdam: Boom, 2001 191 pagina’s ISBN 9053525262

In een interview met het Nederlands Dagblad, 21 juli 2001, zegt Gerrit Glas, dat hij nogal gedraald heeft met de uitgave van het boek Angst - beleving, structuur, macht. Hierbij speelde onder andere een persoonlijke angst van de auteur een rol, de angst om door zijn lezers niet begrepen te worden. Dit laat iets zien van de emotionele beladenheid van het onderwerp. Door het boek heen is steeds de inspanning van de auteur voelbaar om moeilijk te verwoorden inzichten met de lezer te delen. Soms schieten woorden te kort, iets dat volgens Glas bij uitstek een rol speelt als het over angst gaat. De patiënt geeft wel klachten en beperkingen weer, maar gaat de meer diffuse achterliggende angst uit de weg, of kan deze niet verwoorden. Theoretische reflectie maakt vaak ook een vluchtbeweging, door zich te richten op bepaalde concrete kenmerken van angst. De vraag wat angst zelf is wordt vermeden. Met deze vraag wil de auteur zich in het boek juist confronteren. De psychiater en filosoof Gerrit Glas vraagt daarmee aandacht voor de existentiële of antropologische dimensie van angst. Hij neemt hiermee stelling tegen een beweging binnen de psychiatrie die geneigd is om angstbeleving te isoleren en technisch te benaderen. De auteur gaat uit van de opvatting dat angst beter te begrijpen is, wanneer er aandacht is voor de plaats en betekenis van angst in het totale leven van de mens. Tegelijk kan angst 89 ook juist basale aspecten van het menselijk leven laten zien. Beide bewegingen komen in het boek aan bod.

In het eerste hoofdstuk geeft Glas de volgende beschrijving van de antropologische dimensie: die aspecten van de angstbeleving die verband houden met fundamentele thema’s en opgaven van het bestaan. De antropologische dimensie heeft betrekking op de manier waarop angst het persoon-zijn raakt. Angst is niet maar een ziekte die iemand ‘heeft’, maar het is een macht die een mens van zichzelf vervreemdt. Angst kan zelfontplooiing en ontwikkeling blokkeren. Dit vraagt van behandelaar en onderzoeker dat ze aandacht hebben voor de hele mens, een holistische benadering. Tevens heeft de antropologische dimensie ook betrekking op de sterke innerlijke samenhang van verschillende aspecten van angst. Angst is een verstoring in de chemische huishouding van het lichaam en tegelijk een psychisch en sociaal verschijnsel. Deze aspecten zijn niet los van elkaar volledig te begrijpen en geen van deze aspecten kan bij bestudering van angst het laatste woord hebben. Als derde betrekt Glas de antropologische dimensie ook op het psychische aspect. Hierin moet niet alleen aandacht zijn voor de klachten, maar ook voor de onderliggende psychodynamiek. Een voorbeeld: in de angst om in paniek te raken, kan de angst om door anderen verlaten te worden verborgen zijn.

Angst is volgens Glas dus beter te begrijpen, wanneer er aandacht is voor grotere verbanden. Daarnaast zijn er ook andere redenen om de antropologische dimensie er bij te betrekken. Op deze manier wordt beter recht gedaan aan de ervaringen van de angstige persoon zelf. De afstand tot de patiënt wordt kleiner en een deel van de vervreemdende macht van de angst kan zo al worden weggenomen. Ook voor onderzoek heeft het een toegevoegde waarde. De manier van kijken prikkelt de verbeelding en helpt om grotere verbanden en hypotheses voor verder onderzoek te ontdekken.

Glas laat in zijn boek overtuigend zien, dat aandacht voor de antropologische dimensie bij het denken over angst onvermijdelijk is. Ook benoemt hij een aantal haken en ogen. Boeiend is hoe hij laat zien dat het spreken over diepere dimensies een behandelrelatie ook juist kan bemoeilijken. Bijvoorbeeld wanneer het spreken over existentiële thema’s leidt tot een te grote intimiteit tussen behandelaar en patiënt of afleidt van andere belangrijke thema’s. Met zijn betoog legt Glas tevens dynamiet onder de mythe van een neutrale, waardevrije psychiatrie. In het gesprek tussen behandelaar en patiënt speelt al snel de visie op diepere levensvragen een rol. Glas stelt dan ook voor, dat de clinicus zich laat uitdagen tot zelfverantwoording in het licht van zijn eigen levensvisie en eigen opvattingen over professionaliteit. Ik denk dat de auteur op dit punt radicalere conclusies had mogen trekken. Zelfverantwoording is naar mijn mening te vrijblijvend. De psychiatrie zal zich ook naar buiten toe moeten verantwoorden. De belangrijke rol die levensvisies spelen in de hulpverlening, roept vragen op over haar maatschappelijke positie. De psychiater verkoopt kennelijk onder het mom van wetenschappelijke objectiviteit ook levensbeschouwelijke waar. Het zou een stuk helderheid geven wanneer de psychiatrie dit ook erkent en, meer dan nu het geval is, in gesprek gaat met partners op het gebied van levensopvattingen. Dit punt van kritiek hangt nauw samen met de wijze waarop Glas zijn onderwerp heeft afgebakend. Hij pleit vooral voor aandacht voor de antropologische dimensie in het algemeen en gaat slechts zijdelings in op de visie die vanuit verschillende mensbeelden op angst kan worden gegeven. Dit maakt nieuwsgierig naar een volgende stap in het betoog. De analyse van angst vanuit verschillende antropologische denkrichtingen. Waarschijnlijk zullen dan de spanningsvelden in de psychiatrische praktijk nog meer naar voren komen. Want zelfs de grens tussen pathologische en normale angst, hangt samen met de keuze van een mensbeeld. Bijvoorbeeld als het gaat om de angst voor de dood. Wie de mens ziet als een product van toevallige ontwikkeling, zal deze angst zien als een disfunctionele uitvergroting van de angst voor ongrijpbare gebeurtenissen, die het eigen bestaan bedreigen. Daarmee gaat het hier al snel om een pathologische angst. Vanuit een religieus mensbeeld kan er meer openheid zijn voor een positieve waardering van een dergelijke angst. Deze angst kan een mens er immers bewust van maken dat er iets fundamenteel mis is met het aardse bestaan en dat hulp van een hogere macht nodig is.

Glas biedt in zijn boek meer dan een pleidooi voor de antropologische dimensie. Hij geeft het gedachtegoed van een aantal denkers over de antropologische psychiatrie – Goldstein, Kronfeld en Von Gebsattel – kort weer. Tevens biedt hij een structuuranalyse van angst en enkele vignetten ter illustratie. In een excurs gaat hij in op de vraag of psychische verschijnselen te herleiden zijn tot lichamelijke of andersom. Dit is een oud vraagstuk, dat lang tot heftige debatten geleid heeft. Glas probeert vanuit het gedachtegoed van de filosoof Dooyeweerd een nieuwe kijk te geven. Hij beschrijft het psychische en het lichamelijke als verschillende modaliteiten, waartussen slechts een oorzakelijkheid in beschrijvende zin kan worden vastgesteld. Hiermee wijst Glas elke vorm van reductionisme radicaal af. Ik vroeg me af wat deze excurs toevoegt aan de bestaande discussie op dit punt. Echte reductionisten zijn zeldzaam geworden. Voor het overige is men het er over eens, dat de samenhang tussen het mentale en fysieke ingewikkeld is en mogelijk zelfs onverklaarbaar. Op dit punt lijkt ook de analyse van Glas geen uitweg te bieden.

Gerrit Glas heeft een boeiend en veelzijdig boek geschreven. Als lezer ben ik er te meer door gaan zien hoe complex angst is en hoe verweven met het hele bestaan van een mens. Op een aantal punten is het boek dermate ingewikkeld, dat het flink wat doorzettingsvermogen van de lezer vraagt om de auteur te blijven volgen. Op tweederde van het boek richt de auteur zich dan ook tot de lezer “die tot hier gekomen is”. De angst van de auteur om door zijn lezers niet begrepen te worden was mogelijk dus niet geheel irreëel.

Vincent van Bruggen, Zwolle

Kees Boersma, Jan van der Stoep, Maarten Verkerk, Ad Vlot (red.) Aan Babels stromen. Een bevrijdend perspectief op ethiek en techniek. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn 2002 312 pagina’s ISBN 9058810682

Ter gelegenheid van het afscheid van professor Egbert Schuurman is het boek Aan Babels stromen uitgebracht. Het boek is uitgekomen in de reeks Verantwoording als nummer 19. Achterflap en inleiding van het boek gebruiken het woord bundel en dat is een goede karakterisering van dit boek. Het is een verzameling artikelen rond de thema’s ethiek en techniek. Die thema’s worden ruim opgevat; in de bundel komt veel aan de orde.

De bundel bestaat uit vijf delen van ongeveer gelijke grootte: (I) Ethiek en onderwijs, (II) Ethiek en politiek, (III) Ethiek en productontwerp, (IV) Ethiek en organisatie en (V) Schuurman aan het woord. Voor deze delen staat een algemene inleiding en erna het curriculum vitae en de bibliografie van Schuurman en ten slotte het felicitatieregister.

Hierna geef ik kort weer wat in de delen aan de orde komt; ik vind het verhelderend om daarbij te beginnen met deel V en dat breder uit te meten dan de overige delen.

Deel V begint met een interview met Schuurman. Hij doceerde als bijzonder hoogleraar in de Reformatorische Wijsbegeerte, ethiek en filosofie van de techniek in Delft, Wageningen en Eindhoven. Hij was betrokken bij de oprichting van het Lindeboom Instituut en het Instituut voor Cultuur Ethiek. Hij is lid van de Eerste Kamer. Hij ontwikkelde een visie op de techniek, waarbij hij de geesteshouding kritiseert die ten grondslag ligt aan onze technisch-economische cultuur - een cultuurkritiek.

een cultuurkritiek. Het volgende hoofdstuk is de afscheidsrede die Schuurman in Delft heeft gehouden. Hierin zet hij zijn cultuurkritiek uiteen. Techniek heeft een enorme invloed op de cultuur. Naast zegeningen leidt techniek tot problemen. Denk aan bedreiging door kernwapens en radioactief afval, uitsterven van plant- en diersoorten. Bovendien hebben de zegeningen van techniek als consequentie dat we niet meer zonder kunnen: onze cultuur is afhankelijk van techniek en reduceert tot een technische cultuur. Bedenk daarbij dat techniek kwetsbaar is (Tsjernobyl, computervirussen die het internet lam leggen) en het wordt duidelijk hoe kwetsbaar onze cultuur is. Alle reden dus voor ethische bezinning: hoe om te gaan met techniek? Resultaten van die bezinning zijn afhankelijk van de moraal die wordt gehanteerd: wat is nu eigenlijk goed? De huidige moraal is die van de Verlichting, waarbij de mens niet langer als schepsel maar als autonoom wezen wordt gezien. Verknoopt met de techniek gaat dat verder: door de werkelijkheid naar zijn hand te zetten wordt de mens zelf schepper en verlosser. Met God wordt gebroken en de macht van de wetenschap en techniek niet langer gerelativeerd. Om bovengenoemde problemen van de techniek op te lossen, wordt hulp gezocht bij de techniek zelf; het wereldbeeld is technisch geworden.

Hoe kan dit wereldbeeld kritisch worden benaderd? Centraal moet staan dat we in een geschapen werkelijkheid leven, imperfect door de zondeval, maar door Christus met het perspectief van het Rijk van liefde en vrede. In plaats van een gesloten, technisch wereldbeeld moet God worden erkend als Oorsprong. En de ethiek van de techniek moet gestoeld zijn op het dubbele liefdesgebod. Dat betekent aandacht voor het individuele, nadruk op rentmeesterschap en duurzaamheid, en harmonie van natuur, techniek en cultuur. Wetenschap wordt dan gekenmerkt door groeien in wijsheid (in plaats van kennis) en techniek door dienstbaarheid aan individu en maatschappelijk leven. Tot zover Schuurman. In de rest van zijn betoog wordt bovenstaande uitgewerkt tot nieuwe normen en waarden, ethische toetsingskaders voor concrete cases zoals de landbouw en consequenties voor de politiek.

Deze cultuurkritiek van Schuurman maakt duidelijk dat techniek grote impact heeft op de cultuur. Om die reden is het zo gek nog niet dat de redactie een bundel heeft samengesteld waarin meer aan de orde komt dan techniek alleen.

Deel I bevat artikelen over het ethiekonderwijs aan aankomende ingenieurs. Inleiding en evaluatie zijn verzorgd door Ad Vlot. Peter Kroes, Anthonie Meijers en Ibo van de Poel schrijven over techniek en morele vragen, over leerdoelen en onderwijsvorm geschikt voor de aankomende ingenieur en gebruik van ICT (informatie- en communicatietechnologie) in het onderwijs. Er wordt benadrukt dat het van belang is om het ethiekonderwijs te integreren in de rest van het curriculum.

Otto Kroesen schrijft een ingewikkeld maar interessant artikel over de rol van het christelijk geloof voor de ethiek. Daartoe onderzoekt hij de relatie ethiek, theologie en filosofie. Hij confronteert zich ook met Schuurman door te stellen dat de Verlichting, waarover Schuurman kritisch schrijft, een christelijke inspiratie heeft. Hij stelt dat het christendom een zijnswijze is - meer dan een zienswijze - en dat de Europese geschiedenis doortrokken is van deze christelijke zijnswijze. Het is volgens hem dan ook niet nodig om de christelijke traditie expliciet aan de orde te brengen in ethiekcolleges. Deze tamelijk filosofische beschouwingen werkt hij concreet uit in types verantwoordelijkheid van de ingenieur die zijn werk verricht in een organisatie.

Teunis M. Klapwijk beschrijft doceerstijlen van hoogleraren en leerstijlen van studenten. Vervolgens analyseert hij het gegeven dat wetenschappelijke en technische opleidingen in verschillende instituten zijn ondergebracht. Voor beide laat hij zien dat er mogelijkheden zijn voor bijzondere hoogleraren om zich te profileren. Ten slotte benadrukt hij het belang van studentenverenigingen voor de verwerking van colleges als van Schuurman.

Deel II, Ethiek en politiek, is inhoudelijk minstens zo divers als deel I. Ik noem kort de auteurs en onderwerpen. Henk Jochemsen schrijft over biotechnologie en ICT, Roel Kuiper over de vraag of techniek autonoom is of dat de overheid kan sturen, Govert J. Buijs over de betekenis van nieuwe sociale bewegingen (zoals bijvoorbeeld Amnesty International) en Sander Griffioen over het maatschappelijk debat. Inleiding en evaluatie zijn verzorgd door Jan van der Stoep.

Deel III gaat over ethiek en productontwerp. Johannes Eekels laat zien wat er zoal gebeurt bij het ontwerpen. Duidelijk komt tot uiting dat ontwerpen geen waardevrije bezigheid is maar juist gericht is op het realiseren van waarden. Jan H. van Bemmel schrijft over de toegenomen medische macht van de mens. Met twee cases laat hij zien dat die macht gepaard gaat met onmacht. Marc J. de Vries laat zien dat de huidige technologische ontwikkeling en het postmoderne denken met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Hij bespreekt enkele houdingen die christenen kunnen aannemen ten aanzien van deze ontwikkeling. Inleiding en evaluatie zijn verzorgd door Kees Boersma.

Deel IV, Ethiek en organisatie, bevat drie bijdragen. Bob Goudzwaard schrijft over globalisering en de problemen daarvan. Gebaseerd op de Reformatorische Wijsbegeerte beschrijft hij alternatieven. Eduard Kimman neemt de gedachten van Schuurman en Tellegen omtrent verantwoordelijkheidsethiek onder de loep. Ronald Jeurissen beschrijft twee ethische systemen, te weten publieke ethiek en zorgethiek en doet een voorstel hoe die twee verschillende ethische benaderingen toch samen te gebruiken zijn. Inleiding en evaluatie zijn verzorgd door Maarten Verkerk.

Het is ondoenlijk om alle bijdragen aan de bundel te beoordelen. Ik beperk me tot wat losse opmerkingen over de bundel als geheel. De opzet als bundel heeft als consequentie dat de samenhang tussen de verschillende artikelen niet al te groot is. Ze gaan weliswaar allemaal over ethiek of techniek maar uiteindelijk heb ik dat toch ervaren als een tamelijk magere basis: de diversiteit van de artikelen bleek groter dan ik verwachtte. Soms doet de indeling van de bundel kunstmatig aan. Kroesens artikel is daarvan een voorbeeld. De plaats in deel I is niet ten onrechte, want er wordt een conclusie getrokken over het al dan niet expliciet maken van christelijke noties in het onderwijs. Maar op grond van de uitgebreide uitwerking van de verantwoordelijkheid van de ingenieur in de organisatie had het ook in deel IV gepast. Een ander voorbeeld is het artikel van Jochemsen waarin de invloed van techniscisme in ICT en biotechnologie helder is uitgewerkt maar de relatie met de politiek op z’n hoogst impliciet aanwezig is.

Toch ligt er een interessante bundel. De artikelen zijn goed geschreven en de meeste zijn goed te lezen. Het sterke aan de bundel is dat op overtuigende wijze wordt neergezet dat onze cultuur doortrokken is van techniek. Ook wordt duidelijk dat techniek niet waardevrij is, maar dat ethische bezinning op techniek noodzakelijk is.

Voor wie is dit nu een goed boek? Iemand die zich wil verdiepen in het gedachtegoed van Schuurman kan wellicht beter een boek van Schuurman zelf zoeken. De achterflap van het boek zegt dat de bundel een balans en evaluatie van het werk van Schuurman geeft. Het kan niet worden ontkend dat in een aantal artikelen wordt ingegaan op het werk van Schuurman, maar er zijn ook diverse artikelen te noemen die daar niet of nauwelijks een relatie mee hebben. ‘Balans en evaluatie’ is een wat te hoog gegrepen typering. Mij lijkt het boek geschikt voor iemand die zich, vanuit een christelijke achtergrond, breed wil oriënteren op techniek, ethiek en cultuur. De achterflap zegt ook nog dat het boek geschikt is voor ethiekonderwijs aan technische universiteiten, of voor de ingenieur die dieper wil nadenken over maatschappelijke en ethische aspecten van zijn handelen. Dat lijkt me redelijk raak geschoten. 

Gert van ’t Hof, Diemen

C. Trimp (red.), A.L.Th. de Bruijne, J.J.T. Doedens, B. Kamphuis Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de bijbel. Kampen: Kok, 2002 238 pagina’s ISBN 9043505277

Deze bundel uit vrijgemaakt-gereformeerde kring biedt een boeiende weerspiegeling van de worsteling om in eigen kring boven de rationalistische impasse in de omgang met de bijbel uit te komen en niettemin het gezaghebbend karakter van de bijbel als Woord Gods te handhaven. Alleen al om die reden reikt het belang van het debat dat in de publicaties gevoerd wordt verder dan de eigen kerkelijke kring. De vragen raken de verdere ontwikkeling van een typisch gereformeerde theologie. Onder gereformeerd versta ik in dit verband een theologie, waarin op ondubbelzinnige wijze aan God het primaat wordt toegekend, ook in de relatie tot de vragen rondom de rol van de bijbel, en waarin naar de zijde van de mens de gehoorzaamheid in geloof en leven wordt beklemtoond. Beide elementen vind ik terug en het debat in het boek is onmiskenbaar. Zo is C. Trimp buitengewoon kritisch op de visie op de bijbel in evangelische kring vanwege de onkritische aansluiting bij bijvoorbeeld Barr en Barth en het grotere belang dat langzamerhand wordt gehecht aan de kerk of de gemeente als traditiedragers. In een tweede opstel bekritiseert hij het onderscheid of beter de tegenstelling die gemaakt wordt tussen Schrift en Woord. Ook hierin ziet hij een onkritische aanvaarding van het dualisme dat rondwaart in de theologie van Brunner en Barth. Tussen de bijbel als de gedrukte Schrift en Gods eigen spreken als het eigenlijke Woord gaapt een akelige leegte, waarin de gegeven Schrift mettertijd zal verpulveren tot mensenwerk. Ik kan de vrees die uit zijn artikel spreekt wel begrijpen. Is het zo niet gegaan bij die (synodale) gereformeerden die de moderniteit voluit beaamden? Is de feitelijke omgang met God in de omgang met de Schrift niet gedoemd te verdampen, wanneer de noties van gezag en inspiratie ingewisseld worden voor een hoofdzakelijk literaire behandeling van de bijbel? Of zou het toch ook anders kunnen? Misschien dat juist deze bundel ook laat zien dat die weg van verdamping en verkruimeling niet noodzakelijk de volgende stap is.

Tot dat oordeel kom ik mede op grond van de bijdragen van A.L.Th. de Bruijne. Zijn drie artikelen beslaan meer dan de helft van de hele bundel en daarmee is binnen dit debat over het gezag van de bijbel aan zijn exploraties op dit gebied uitzonderlijk veel ruimte gegeven. Het is onmogelijk en evenmin de bedoeling om binnen het bestek van een recensie een samenvatting te geven van hetgeen De Bruijne aan analyse levert. Methodisch gaat hij zo te werk dat hij voortdurend in kritisch gesprek is met het werk van B. Loonstra. De vraag die daarbij steeds aan de orde komt, is of men bepaalde gedeelten of elementen in de bijbel niet mag of zelfs moet opvatten als beeldspraak. Volgens Loonstra worden we soms gedwongen om gedeelten of passages die zich presenteren als feitelijke historie als beeldspraak op te vatten, ook als de bijbelschrijver ze zelf letterlijk bedoeld zal hebben (121). De diepste theologische rechtvaardiging is volgens Loonstra dat God zelf in zijn openbaring zich aan de cultureel bepaalde inzichten aanpast. Zo zijn ook wij op onze plaats in de cultuur gedwongen en zelfs gerechtvaardigd om de bijbel daar waar ze voor ons vreemd is, metaforisch op te vatten. (129-130). De Bruijne neemt de voorstellen van Loonstra gedeeltelijk over. Hij wijst erop dat er in bepaalde gedeelten, zoals bijv. het bericht over de Hemelvaart, het belang van de letterlijkheid in een beeld van de hemel boven ons veel dieper verankerd is dan bij Loonstra mogelijk is. Niettemin steunt hij de teneur van Loonstra’s voorstellen wanneer die wijst op de noodzaak tot een hogere waardering van verbeelding en metafoor in de bijbel. Deze hogere waardering bij De Bruijne gaat echter gepaard met uitdrukkelijke handhaving van het belang van de historiografische intentie van de bijbelschrijvers. In de oudere opvattingen dreigen ze tegen elkaar te worden uitgespeeld (156-157). In zekere zin revolutionair is volgens mij dat De Bruijne niet langer als criterium stelt dat we alleen dan tot een overdrachtelijk taalgebruik mogen besluiten als daar directe tekstuele argumenten voor zijn. Er wordt nu ook een breder beroep gedaan op oosterse vertelconventies (159). Met beroep op Halpern en Long blijft echter ook bij De Bruijne de historiografische intentie staan. De hogere waardering van overdrachtelijke vormen van taalgebruik vindt plaats binnen een theologisch kader waarin voorop staat dat het in de bijbelse openbaring gaat om openbaring van werkelijkheid. Daar ligt inderdaad wat ik wel eens genoemd heb de achilleshiel van de gereformeerde schriftbeschouwing. Theologisch is het van het grootste belang dat we niet de voorwerpen van onze eigen religieuze verbeelding geloven of die van vorige generaties, maar dat ons werkelijk iets wordt gegeven en aangezegd, dat niet uit onszelf maar van God tot ons komt. Kortom, er is iets fundamenteels in het geding bij de verdediging van de letterlijke opvatting. Maar nadrukkelijk verdedigt De Bruijne dat er inhoudelijke redenen zijn om wat hij noemt tot een hogere waardering te komen van wat in het boek onder de noemer van het metaforische ter sprake wordt gebracht. Ten aanzien van het gebruik van het begrip metafoor heb ik overigens wel zeer aan het boek moeten wennen. Metafoor lijkt bij De Bruijne een containerbegrip, waar allerlei soorten van niet-letterlijk taalgebruik onder vallen. Het zou mij als lezer geholpen hebben wanneer er nadrukkelijker aansluiting gezocht was bij de reeds bestaande continentale discussie over het analogiebegrip (Ricoeur en Jüngel) en verschillende vormen van analogie waren onderscheiden.

In het laatste hoofdstuk blijkt de praktische noodzaak waartoe De Bruijne zijn exploraties heeft opgezet. De vraag letterlijke of analogische toepassing vindt niet in het minst zijn aanleiding in de ethische vragen. Juist de ethische kwesties vragen immers om een zeer directe positiekeuze in verband met het gebruik van de bijbel. Opvallend en vruchtbaar lijkt me het onderscheid dat De Bruijne in dit verband maakt tussen bijbelvisie en bijbelgebruik. Met dat laatste betreedt hij in navolging van Hays en O’Donovan een weg die mijns inziens praktisch en theologisch veelbelovend is. Als het bijbelverhaal, niet als verhaaltje, maar wel als vertelling van het gebeurde, theologisch hogere statuur krijgt, is direct duidelijk dat we de bijbel niet los hebben van een gemeente, die door dit verhaal is gevormd en hierin haar identiteit vindt. Het verhaal van Israël en van Jezus Christus is het funderende verhaal van de gemeente en verleent haar identiteit. De Bruijne formuleert hier dat binnen de ethiek gebruik gemaakt kan worden van noties die bij O’Donovan gevonden worden, zoals identiteit en samenvattende concepten die ons denken en handelen sturen. Die identiteit en samenvattende concepten worden ontleend aan het verhaal van Christus en werken als een kritisch tegenover in de gemeente. Daarmee heeft De Bruijne een categorie ingevoerd die wijst op de pneumatologische bemiddeling van de bijbel. Wil de bijbel als Woord Gods werkelijk een kritisch tegenover blijven dan zal dit tegenover feitelijk mede bemiddeld worden door een gemeente en levens van mensen in die gemeente, waarin dit tegenover beslag heeft gekregen. Met een correcte schriftleer alleen redden we het niet. De Geest gebruikt niet alleen de geschreven Schrift, maar ook mensen als geschreven brieven. Met andere woorden, dat vereist een leven van de gemeente, waarin bijbel en menselijk leven dicht op elkaar betrokken zijn, waarin het leven van mensen feitelijk onder beslag is geraakt van de identiteit die ze in Christus hebben. Ik voeg eraan toe dat de gereformeerde theologie daarmee staat voor een hernieuwde bezinning op het traditiebegrip, waarbij de vragen naar de toeeigening van de christelijke identiteit, van onze identiteit in Christus, juist als minderheid in een overwegend agnostische cultuur, voluit aan de orde moeten komen.

Het in deze bundel gevoerde debat nodigt uit tot verder denken over de relatie van bijbel, identiteit en overdracht en dat in de context van de pneumatologie. In eigen kring mag het wellicht leiden tot ongerustheid, ik beschouw het als een teken dat de theologie leeft.

Kees van der Kooi, Driebergen

Abdul Wahid van Bommel, A.W.J. Houtepen, G.G. de Kruif en A.Wessels De Islam en het Westen. Botsende religies – theologische visies op macht in Islam en Christendom. Kampen: Kok, 2002 191 pagina’s. ISBN 9043505900.

Deze bundel bestaat uit een viertal Leidse lezingen en een achttal artikelen, met als doel een bijdrage te leveren aan het oecumenisch gesprek tussen de Islam en het Christendom, “zonder daarbij de tegenstellingen en conflicten uit het oog te verliezen”.

Het nadeel van korte artikelen is algauw dat ze het gevoel oproepen dat de schrijver net niet het punt maakt of te kort doet aan bepaalde opvattingen. Ook deze bundel ontkomt daar niet aan. Toch is het een interessant en lezenswaardig boek geworden door de verschillende achtergronden en insteken van de diverse schrijvers. Soms lijken bijdragen reacties op elkaar te zijn, soms is het gewoon een wetenswaardig artikel. Allemaal willen ze gaan over de vraag naar macht binnen reli- 97 gies in het algemeen en de Islam in het bijzonder. Ik sta eerst wat langer stil bij twee artikelen, die laten zien dat het boek niet eenzijdig ‘oecumenisch’ is. Daarna zal ik nog kort stilstaan bij andere bijdragen.

“Als religie misbruik van macht wil tegengaan, dan zal zij ook de eigen machtsmechanismen moeten doorzien”. Zo zet A.W.J. Houtepen zijn bijdrage in (Een huis van gebed voor alle volkeren). Die machtsmechanismen zijn onder andere “gefixeerde dogmatische standpunten en a priori uitsluiting van het geloof van de ander op grond van verschil in geloofsformuleringen” (50). Om te komen tot een theologie van de Islam, bespreekt hij vier geschilpunten die het gesprek tussen moslims en Christenen in de weg hebben gestaan. Daarbij blijkt dat hij Islam net als Christendom en Jodendom ziet als historische gestalte van het erfgoed van Abraham. Twee van die geschilpunten, of skandalon, hangen samen met het denken over de eenheid en enigheid van God en de positie van Jezus Christus als Zoon. De christologie lijkt de absolute eenheid van God in de weg te staan en het was aan de schrijvers van het Nieuwe Testament (en de theologen van nu) om plausibel te maken, dat dat niet het geval is. Houtepen werkt dit uit in een oppervlakkige vergelijking van de levens van Jezus en Mohammed, die in hun ijver voor het huis van God trouwe getuigen zijn van de eenheid en heiligheid Gods. Daarom moet de gedachte binnen conservatief christelijke kring opgegeven worden, dat JHWH en de Vader van Jezus wel, maar dat de God van Jezus en Allah niet dezelfde God kunnen zijn. Want die gedachte is de ultieme ontkenning van het ware monotheïsme, aldus Houtepen. Hij wil een fundamenteel universalisme, waarin God geen favorieten kent en ook geen geweld. Toch erkent Houtepen dat de soteriologie en christologie ons wel voor problemen stellen. Het kruis van Jezus ís een ergernis ook voor moslims, dat niet door harmonieuze interpretaties kan worden weggemoffeld. “Hier scheiden echt de wegen” (63).

Die twisten over Jezus (ook binnen de christelijke theologie) moeten we dus overstijgen. Door te letten op het vraagstuk van de manier waarop God zich kan verhouden tot de door ons ervaren en gekende werkelijkheid. Wij zijn met Hem verbonden en Hij met ons, door de voorstellingen van de narratieve gemeenschappen uit de geschiedenis: de verhalen van Mozes, Jezus en Mohammed kunnen we beschouwen als een levensepos rondom hun leven en dood. We ontmoeten God “in Jezus op een unieke manier en toch verschillend in elk tijdsgewricht. De ontmoeting met de latere, in veel opzichten andere, maar ten slotte gelijkgerichte weg van Mohammed, openbaart nieuwe betekenissen van Jezus, zoals hijzelf had voorspeld dat zou gebeuren in de kracht van Gods Geest” (66).

Hier komen de wegen die eerder leken te scheiden blijkbaar weer bij elkaar, waarbij dat kruis als ergernis toch weggemoffeld lijkt te worden. Het Zoonschap en de kruisdood van Jezus Christus blijken toch zulke ‘dogmatische fixeringen’ te zijn, die machtsmisbruik in de hand werkten moeten dus opgegeven worden voor een goed oecumenisch gesprek. Het lijkt alsof Houtepen deze dogma’s opzij wil zetten ten behoeve van de oecumene. Dat is dan een zwaktebod. Wie als christen zijn fundamentele geloofsovertuiging opzij moet en wil zetten ten behoeve van een gezamenlijk geluid, of een betere dialoog, heeft bij voorbaat al verloren en het gelijk van de Islam bevestigd.

Dit lijkt ook dr. Van der Kooi te vinden. Hij gaat in zijn artikel (Naar een abrahamitische oecumene?) in op de met name door Karl-Josef Kuschel uitgewerkte gedachte van de abrahamitische oecumene. Dat is: het theologische kader voor vreedzame vormen van samenleven van drie religies, gebaseerd op de gezamenlijke historische oorsprong in Abraham. Hij was de eerste persoon die in oprechte toewijding aan de ene God leefde. Die ene God is veel groter dan alle door mensen gemaakte religieuze tradities en conventies. Exclusiviteitsclaims en waarheidspretenties moeten dus losgelaten worden en we moeten weer terug naar de levenspraktijk van concrete mensen die geloven. We moeten weer gaan geloven zoals Abraham.

Is deze gedachte wel bevredigend?, zo vraagt Van der Kooi zich af. De religies worden geoordeeld op hun morele effecten en het is maar de vraag of dat niet te eenzijdig is. Bovendien houdt alleen al het gebruik van de term oecumene een theologische beslissing in: van geestelijke binding van de wereldwijde kerkgemeenschappen naar geestelijke binding van drie wereldwijde monotheïstische religies. Dat is meer dan een historische band.

Terwijl Kuschel inzet bij de antropologie, wil Van der Kooi liever inzetten bij Gods verkiezend handelen en wat Híj doet in het leven van de mens. Deze verkiezing komt onder andere naar voren in het verhaal over Izaäk en Ismaël: Izaäks verkiezing is niet letterlijk excluderend, want ook Ismaël krijgt een zegen van God mee. Voor Kuschel betekent dit dat ook de Arabische volken, nakomelingen van Ismaël, onder de zegen van de ene God (van Izaäk) vallen. Door deze zegen is ook uiteindelijk Mohammed te beschouwen als een profeet van dezelfde God die zich aan Abraham bekendmaakte. In de opkomst van de islam is daarom de geest van de opgestane en verhoogde Jezus Christus te herkennen. Jodendom, Christendom en Islam zijn daarmee drie verschillende articulaties van de Geest van dezelfde, ene God, aldus Kuschel.

Kun je dat zo zeggen? Doe je met dit spreken over abrahamitische oecumene geen gewelddadige ingreep in de identiteit van de verschillende tradities? Is het nog mogelijk om Jezus Christus te belijden als meer dan een profeet? Heeft niet juist door de geschiedenis van Jezus het verhaal van God een beslissende vorm en bepaaldheid gekregen? Van der Kooi legt hier terecht een vinger bij de zwakke plekken. Er is wel degelijk een grote kloof en een blijvende ongemakkelijkheid in de relatie met Jodendom en Islam. Opgeven van die fundamentele overtuiging is het opgeven van een stuk identiteit. Het geloof in Jezus Christus als Verlosser moet je in staat stellen je voor de ontmoeting met andere religies open te stellen. Het lijkt me zinnige kritiek.

Naast deze haast tegenovergestelde artikelen zijn andere interessante artikelen te noemen. Zoals van dr. Jan Slomp over de gedachten van Maulana Abul a’la Mawdudi (1903-1979) over de djihaad. Zijn ideeën zijn nog steeds populair, met name in islamistische (= extreem-fundamentalistische) kringen. Doel van djihaad is “door een goed geordende inspanning (djihaad) en indien nodig en mogelijk door oor- 99 log (strijden) tirannieke regeringen te vernietigen en op hun plaats rechtvaardige en goede regeringssystemen op te richten” (140). Alsof president Bush hier spreekt. Mawdudi is vrij kritisch ten opzichte van het westen, terwijl hij nogal eenzijdig is richting de islam zelf: als moslimlegers verkeerde ethische dingen hebben gedaan, ligt dat niet aan de islam. Die is sacrosanct en staat boven de praktijk, terwijl gelovigen feilbaar zijn. Daar zit de angel: concrete historische processen hebben tot wetsvorming geleid, ook met betrekking tot djihaad. Die achteraf als sacrosanct en onveranderlijk verklaren, toont een beperkt vermogen om met de geschiedenis om te gaan. In de manier waarop men omgaat met de geschiedenis ligt dan wellicht de achilleshiel van het islamisme. Wie Mawdudi’s gedachten ziet als de leer van de islam, haalt een Trojaans paard binnen.

Ook dr. J.A.B. Jongeneel schreef een wetenswaardig artikel over kerkbouw in Saoedi-Arabië en Indonesië, met als aanbeveling regeringen op te roepen tot het respecteren van minderheden door hun bedehuizen toe te staan. En hij roept christenen op tot solidariteit en gebed voor verdrukte christenen in die landen. Dat lijkt me een goede aanbeveling.

Twee andere bijdragen, door moslims geschreven, pleiten eigenlijk voor opnieuw toepassen van idjtihaad, de zelfstandige redenering. Dit is nodig wil de islam in deze tijd antwoorden hebben op onder andere de vraag naar de verhouding tussen politiek en religieus leiderschap (artikel van Sini en Ljamai) en de verbintenis tussen een moreel oordeel over het gebruik van geweld, de mondiale verhoudingen op ecologische en economisch gebied en de mensenrechten (lezing van Van Bommel). Die zegt dat nalatigheid van dit herinterpreteren in het licht van de eigen context het ultieme verraad is aan het geloof en de totale frustratie van de goddelijke bedoeling (90).

Met nog zes bijdragen (G.G. de Kruif, A. Wessels, Nasr Abu Zayd, G.H. Speelman, Theo W.A. de Wit en H. Mintjes) wil deze bundel dus het gesprek aangaan “zonder de tegenstellingen uit het oog te verliezen”. Sommige bijdragen lijken dit wel te doen. In andere artikelen blijven de tegenstellingen staan. Daaruit blijkt dat er juist binnen de christelijke wereld grote tegenstellingen bestaan in visies op de Islam. Het is goed dat dit uit zo’n bundel blijkt. Het is ook jammer dat ze er moeten zijn. Het boek zelf wordt er overigens aantrekkelijker door.

Een technisch minpuntje dat ten slotte genoemd moet worden betreft de redactionele behandeling: sommige artikelen worden een worsteling om te lezen, door het ontbreken van aanhalingstekens, punten, hoofdletters en dergelijke. Dat is niet alleen slordig, maar ook jammer. Maar laat dat de overige pret niet drukken!

Martijn Leeftink, Kampen

Peter Nissen, Peter Raedts (red.) Bondgenoten of vijanden? De verhouding tussen geloof en wetenschap in de christelijke traditie. [Deel 1 CCE-publicaties]. Zoetermeer: Meinema 2002 124 pagina’s ISBN 9021138964

Aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) is een van de vijf onderzoeksprogramma’s ‘Christelijk Cultureel Erfgoed’ (CCE). Daarin wordt multidisciplinair onderzoek gedaan naar de vorming tot christen. Deze bundel is daarvan het eerste resultaat. Hij gaat over de verhouding tussen geloof en wetenschap. De eerste vier bijdragen belichten de verhouding tussen geloof en wetenschap in de geschiedenis van de christelijke traditie: Hoe werd die onder woorden gebracht door theologen en filosofen en verbeeld door kunstenaars? De bundel wordt afgesloten met een filosofisch en een theologisch artikel, waarin gedebatteerd wordt over de verenigbaarheid van geloof in God en wetenschappelijk denken. Kort wil ik bij deze zes essays stilstaan.

Bondgenoten of vijanden begint origineel: kunsthistoricus Kees Veelenturf (Nijmegen) beschrijft hoe God als Schepper in de christelijke kunst uitgebeeld wordt. In het algemeen komt hij voor als vaderlijke, eerbiedwaardig uitziende en bebaarde man. Maar in allerlei periodes komen we hem ook tegen in een meer jeugdige uitvoering. Naar aanleiding van Johannes 1 wordt het preëxistente en scheppende Woord afgebeeld als een jongeman: Jezus Christus. Scheppers in het algemeen worden vaak geschilderd met attributen die hun scheppende activiteit moeten verbeelden. Het voornaamste attribuut is de passer. Veelenturf besteedt ook aandacht aan de lastig uit te beelden drie-eenheid. Als voorbeeld wordt de bijbel van abt Matteo de Planisio aangedragen, waarin God nogal hybridisch voorgesteld wordt. Natuurlijk ontbreekt ook hier de obligate lange, grijze baard niet. Maar in plaats van een oor heeft de Schepper een tweede gezicht en uit zijn schouder groeit een duif. Verschillende afbeeldingen illustreren dit hoofdstuk: de auteur leidt de lezers zo naar de thematiek die in dit boek aangesneden wordt.

Peter Raedts (Nijmegen) staat in zijn essay stil bij de verhouding tussen kennis en geloof in de twaalfde eeuw. Pierre Abélard bracht deze twee toen bij elkaar. Net als zijn tijdgenoten had ook hij “een naar ons inzicht naïef vertrouwen in de mogelijkheden van de rede, dat naar mijn mening alleen maar een parallel heeft in de Verlichting van de achttiende eeuw.” (42). De logica zou bewijzen dat de oude teksten, ondanks onderlinge verschillen, een uitdrukking waren van de ene waarheid der dingen. De zichtbare wereld is immers een getrouwe afspiegeling van Gods wezen! Tot 1300 bleven theologen in het voetspoor van Abélard: aristotelische filosofie en de bijbel als twee getuigen van de waarheid. De vraag of theologie wel een wetenschap was, werd dan ook beantwoord met de eisen die Aristoteles in zijn Analytica posteriora verwoordde: wetenschap moet één onderwerp hebben, uitgaan van axiomata en de bewijsvoering moet verlopen via de regels van de logica. Thomas van Aquino wist uiteindelijk de theologie in dit kader te krijgen. Toch bleef er steeds een stroming bestaan die niet aan een synthese tussen geloof en wetenschap wilde, denk bijvoorbeeld aan Roger Bacon. Na de Zwarte Dood kwam er in het algemeen een einde aan het naïeve rationalisme: de wereld bleek minder transparant en weerbarstiger dan gedacht.

Het derde artikel, geschreven door filosofiehistoricus Hans Thijssen (Nijmegen), ontrafelt het kerkelijke proces tegen Galileo Galilei. Vaak wordt beweerd dat geloof de wetenschap 101 belemmerde en remde. Thijssen ontmaskert dit beeld als een stereotype. Galilei werd niet veroordeeld omdat hij het copernicanisme aanhing maar omdat hij beweerde dat wetenschappelijk bewijs van een natuurverschijnsel voorrang heeft op wat daarover in de bijbel staat. Galilei bewoog zich dus op het terrein van de kerkelijke deskundigheid. Het proces tegen hem ging dan ook niet over de waarheid van de wetenschap maar over het gezag van de kerk met betrekking tot de exegese.

Kerkhistoricus Peter Nissen (Nijmegen) schrijft over het dilemma vroomheid en wetenschap. Vanaf de opkomst van het mechanistische wereldbeeld en het deïsme wordt het christendom ervan beschuldigd de wetenschappelijke ontwikkeling tegen te gaan. De rooms-katholieke kerk verdedigde zich hiertegen door kritische geluiden in eigen kring te onderdrukken en een positiever beeld van de kerk te schetsen als mecenas voor de wetenschappen. Toch bestond en bestaat er, zoals Raedts eerder beschreef, ook een onderstroom die op grond van geloofsargumenten het belang van wetenschap ontkent. Vanaf de eerste eeuwen van het christendom is dit anti-sciëntisme aanwezig. “Wat is de overeenkomst tussen Jeruzalem en Athene?” zei Tertullianus. Tegenover wetenschappelijk onderzoek zette hij het gezag van de apostolische gemeenten. Tertullianus bestreed de curiositas als een verwerpelijke nieuwsgierigheid. De hoofdstroom van de kerk is echter meer gekleurd door Justinus en Ire-naeus van Lyon en Clemens van Alexandrië: studiositas wordt in navolging van hen beschouwd als een toelaatbare weetgierigheid. Nissen wijst erop dat in de Verenigde Staten het anti-intellectualisme in de cultuur van alledag welig tiert, met als achterliggende gedachtegang dat intellect tegenover gevoel zou staan.

Met het vijfde artikel verlaten we de geschiedenis van de christelijke traditie. Herman Philipse (Leiden) poneert dat geloof en wetenschap onverenigbaar zijn. Volgens hem is het niet mogelijk om wetenschap te beoefenen op grond van het geloof. Philipse is van mening dat specifieke en concrete kritiek op bijvoorbeeld het christendom vaak aanleiding geeft tot nieuwe interpretaties van die religie, speciaal ontworpen om de kritiek te ondervangen. Daarom moet je volgens hem een argumentatieve methode gebruiken die a priori aantoont dat álle posities in die religie onhoudbaar zijn. In dit essay gebruikt hij het dilemma tussen geloof en rede, waarmee hij uiteindelijk tot de volgende conclusie komt: religieuze uitspraken zijn ofwel betekenisloos (semantisch atheïsme) ofwel onwaar (klassiek atheïsme). Geloofsuitspraken liggen of buiten de jurisdictie van de rede of zijn minder waarschijnlijk dan de niet-religieuze varianten. Philipse arriveert hiermee bij een disjunctief atheïsme. Stel je tevreden met het leven dat empirisch voor je ligt, is zijn adagium, en vermoei je niet met dromen over het hiernamaals.

Anton Houtepen (Utrecht) laat daarentegen zien dat geloof en wetenschap elkaar juist aanvullen. Door het methodische atheïsme is de vraag wat het geloof heeft bij te dragen aan de wetenschap haast verdwenen. Houtepen bekijkt daarom in zijn artikel om wat voor soort atheïsme het gaat en vraagt zich af hoe het spreken over God opnieuw een plaats kan krijgen in een agnostisch cultuur. Hij signaleert onder andere een wending terug naar de religie in de postmoderne filosofie, die het klimaat vriendelijker maakt om te spreken over God. Hij pakt dan ook de handschoen op die Philipse hem en alle gelovigen toewerpt. Volgens Houtepen houdt het religieuze erfgoed het onzegbare, het nog niet gedachte, de vrijheid en de liefde gaande. We hebben het dan ook niet over een God die Zich laat denken maar over een God die doet denken. Houtepen pleit voor een flexibele kijk op het veelkleurige mozaïek van onze kennis. Houd voor ogen dat er twee manieren zijn om over de werkelijkheid te spreken: de berekende taal van de instrumentele rede en de onbepaalde taal van de hermeneutische rede. Het gaat niet alleen over meten, wegen en tellen, maar ook om narratieve competentie, pedagogische vaardigheden en inventiviteit.

In het gesprek tussen religie en wetenschap is het belangrijk om goed beslagen ten ijs te komen. Bondgenoten of vijanden is een prettig lezende bundel, die een startpunt biedt om geïnformeerd verder na te denken over de verhouding tussen geloof en wetenschap. Een startpunt, niet meer en niet minder. De historische aspecten van de verhouding tussen geloof en wetenschap worden prettig gepresenteerd. Historische verdieping wordt absoluut geboden en wat dat betreft is het boek geslaagd in zijn opzet. Toch miste ik de theologen Ian Barbour (één keer naar verwezen), Alister McGrath, Arthur Peacocke en John Polkinghorne, die een constructieve bijdrage leveren aan de mogelijke wisselwerking en wederzijdse bevruchting tussen theologie en (natuur-)wetenschap. Ook de Reformatorische Wijsbegeerte laat een ander geluid horen: wetenschap vindt niet plaats op een neutraal terrein maar wordt gevoed door religieuze vooronderstellingen. Het gaande gesprek is dan ook een stuk breder dan de bijdragen van Philipse en Houtepen suggereren. Er staat een uitdaging voor christelijke studenten en wetenschappers om creatief aan te tonen dat het christelijk geloof een sterk en zinnig interpretatiekader biedt voor de werkelijkheid. Dezelfde werkelijkheid als die waarin wij leven en die onderzocht en bestudeerd wordt door de wetenschap.

Diederik Noordveld, Kampen

Philip Jenkins The Next Christendom. The Coming of Global Christianity. Oxford: Oxford University Press 2002. 270 pagina’s ISBN 019546166

In dit uitdagende en rijk gedocumenteerde boek zet Philip Jenkins, hoogleraar in geschiedenis en Religious Studies aan Penn State University, een vergeten geschiedenis en een verwaarloosd heden op de kaart. Het christendom van het zuiden en oosten heeft niet alleen oudere papieren dan dat van het westen, het is ook nog eens snelgroeiend. In feite voorspelt Jenkins dat, wanneer de huidige demografische trends zich doorzetten, rond 2050 slechts één op de vijf christenen wereldwijd een blanke westerling zal zijn. Tegen die tijd zal het christendom een godsdienst zijn van het zuidelijk halfrond, met Afrika als voornaamste bastion en daarbij een aantal rijke westerse supporters. En nog altijd zal het de godsdienst zijn met verreweg de talrijkste aanhang op deze planeet, ongeacht alle voorspellingen over de eveneens snelgroeiende Islam. 103

Op zich is deze verschuiving van het zwaartepunt binnen het wereldchristendom geen nieuwe ontdekking. In zendingskringen wordt daarop al langer gewezen. Onlangs noemde Bert Hoedemaker, missioloog aan de RUG, het christendom een godsdienst van het zuidelijk halfrond, met een deels westerse geschiedenis. Niet-westerse theologen als Kwame Bediako en Lamin Sanneh uit Afrika en Ajith Fernando en Vinoth Ramachandra uit Azië timmeren steeds nadrukkelijker aan de weg. Hun bijdragen klinken langzamerhand meer door aan de nog altijd door de westerse theologie gedomineerde wetenschappelijke instellingen binnen de theologie.

Hoewel de waarneming van Jenkins dus niet uniek of nieuw is, is het bijzonder interessant om de conclusies en voorspellingen die hij daaraan verbindt te volgen. Jenkins verdedigt een viertal fundamentele stellingen, die alle voortvloeien uit de snelle groei van het zuidelijke christendom.

De eerste is dat het te verwachten is dat het christendom voorlopig nog hard zal blijven groeien, aangezien het zeer vitaal aanwezig is in landen met hoge geboortecijfers, zoals Uganda en de Filippijnen. In Afrika en sommige Aziatische landen is het hoe dan ook al zeer hard gegroeid in de afgelopen eeuw, maar ook in de 21e eeuw zal het christendom met afstand de grootste wereldgodsdienst blijven. Die groei zal overigens niet uitsluitend plaatsvinden door geboorten, maar ook bekeringen spelen daarin een belangrijke rol.

Jenkins tweede stelling is dat het gezicht van het Christendom niet alleen donkerder zal kleuren, maar ook conservatiever zal zijn. De kerken van het zuiden en oosten hebben in het algemeen een behoudende theologie. Jenkins illustreert dit aan de hand van enkele discussies in de rooms-katholieke wereldkerk. Hij kan gemakkelijk aantonen dat de verwachtingen van progressieve kerkleiders in het westen, dat homoseksuele geestelijken en de priesterwijding van vrouwen slechts een kwestie van tijd zullen zijn, op niets gebaseerd zijn. De noorderlingen laten met dit soort verwachtingen zien dat zij steeds meer out of touch raken met de ontwikkelingen van het wereldchristendom. Om een voorbeeld te geven: de meest progressieve kerkprovincie in de Rooms Katholieke Kerk is Nederland, met een krappe vijf miljoen katholieken, van wie minder dan de helft enigszins betrokken is op kerk en geloof. Alleen de stad Manilla telt al twee keer zoveel gelovigen. Met andere woorden, zoals Jenkins concludeert: de leiders van de rk-kerk zullen alleen maar conservatiever worden. Zij kunnen namelijk tellen.

Een derde ontwikkeling die Jenkins ziet als gevolg van de ‘verzuidelijking’ van het christendom is een sterk toenemende charismatische invloed. Voor de christenen van het zuiden is een wereldbeschouwing die rekening houdt met genezing en wonderen en met een strijd tussen goede en kwade machten vanzelfsprekend. De sterk rationele en gecontroleerde inslag van het westerse christendom wordt hoe langer hoe meer een rariteit op het wereldtoneel. Jenkins wijst erop dat overigens ook onder westerlingen charismatische stromingen en groepen aan invloed winnen. Hier gaat het blijkbaar om een theologische en vroomheidsbeweging die werkelijk cultuuroverstijgend is. Bovendien zien we dat de toevloed van niet-westerse christenen in Europa toeneemt. Jenkins waagt de veronderstelling dat de toekomst van het christendom in het oude continent wel eens sterk verbonden zou kunnen zijn met de groei van migrantenkerken in de Europese steden.

Ten slotte doet Jenkins de sombere voorspelling dat religieuze conflicten, vooral tussen christendom en islam, sterk zullen toenemen in deze nieuwe eeuw. Dat is een uitvloeisel van de demografische ontwikkelingen in de wereld. Juist de landen met een hoge bevolkingsgroei kennen ook vaak een sterke religieuze verdeeldheid. Jenkins noemt landen als Nigeria, Soedan en Indonesië als voorbeelden, maar het zijn bepaald niet de enige. Religieus getinte conflicten zoals op de Molukken zijn volgens hem slechts een voorbode van veel meer toekomstig leed. Wie Samuel Huntington’s The Clash of Civilizations heeft gelezen, zal dit geluid herkennen. Het is ook niet onweersproken gebleven. Onder andere de zuidelijke christen Vinoth Ramachandra heeft in zijn boek Faiths in Conflict? verdedigd dat het geen onontkoombaar lot is dat het Christendom de komende jaren in bloedige conflicten verwikkeld zal raken. Hoe het ook zij, Jenkins betoog lijkt momenteel de schijn mee te hebben.

Daarmee komen we op een paar punten in dit boeiende boek, waarvoor de naam ‘kritiek’ te zwaar is, maar die niettemin aandacht nodig hebben. In de eerste plaats baseert Jenkins zich voor zijn cijfers in hoofdzaak op David Barrett’s World Christian Encyclopedia waarvan de schattingen van aantallen christenen wereldwijd zeker niet aan de lage kant zijn (ruim twee miljard in 2000). Jenkins zelf erkent voluit dat de benaming ‘christen’ op zich nog niet veel zegt, maar die erkenning werkt niet echt door in zijn cijfers. Wie de cijfers iets meer kwalitatief zou benaderen, zou al snel op (veel) lagere schattingen uitkomen, zeker waar het Europa betreft.

Ook Jenkins voorspellingen zijn vooral gebaseerd op het dóórtrekken van demografische ontwikkelingen over langere perioden. Ook hier erkent Jenkins zelf als eerste dat dit een uiterst riskante zaak is, omdat dergelijke voorspellingen vaak binnen enkele jaren alweer bijgesteld moeten worden. Op zijn best kunnen ze trends aangeven, maar de aantrekkelijke precisie die Jenkins etaleert is twijfelachtig. We weten eenvoudig niet hoe de toekomst zich zal ontwikkelen, al kunnen we zeker beargumenteerde vermoedens hebben. Op deze manier gelezen, zal Jenkins boek de lezer veel kunnen bieden.

In het algemeen is Jenkins feitelijkheid en precisie echter hartverwarmend. In dit verband sluit ik graag af met het puntsgewijs noemen van een tweetal zaken (onder de vele) die mij opvielen en verwijs voor verdere uitwerking graag naar Jenkins’ mooie boek. Ten eerste: de kruistochten zijn een sombere episode in de christelijke geschiedenis. In elk gesprek met een niet-christen en zeker met een moslim komt die periode terug. Inmiddels heeft de rooms-katholieke Kerk haar excuses hiervoor aangeboden. Maar, vraagt Jenkins zich af, wordt het nu niet ook eens tijd voor excuses van de zijde van de islam, die immers na ca. 600 AD gebieden in Noord-Afrika en het Midden-Oosten onder de voet liep die toen werden beschouwd als christelijk territorium? Zonder ook maar iets goed te praten van de gruweldaden van de kruisvaarders wijst Jenkins met sobere historische argumenten erop dat deze geschiedenis inmiddels zo belast is dat we blijkbaar niet meer kunnen zien dat de kruistochten ook zoiets waren als het terugveroveren van voorheen christelijk gebied, dat zonder vorm van proces was ingelijfd door de islamitische legers.

Ten tweede: de uitbreiding van het christendom in Afrika wordt door critici van het christelijk geloof nogal eens verbonden met kolonialisme en imperialisme van de westerse mogendheden. Jenkins laat zien dat de werkelijke groei van het christendom in Afrika in feite pas inzette nadat de meeste koloniale mogendheden zich hadden teruggetrokken en dat het hoe dan ook een godsdienst was die allang in Afrika aanwezig was, voordat de islam er kwam.

Kortom, The Next Christendom is warm aan te bevelen voor iedere christen die zijn of haar familie wil leren kennen!

Stefan Paas, Veenendaal

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2003

Radix | 48 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2003

Radix | 48 Pagina's