Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kroniek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kroniek

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1983 werd mij gevraagd of ik voor het Friesch Dagblad (FD) wilde gaan schrijven. Als geboren Fries, opgegroeid in een gezin dat naast eerst De Standaard, later Trouw, ook het FD las, hoefde ik niet lang over die vraag na te denken. Ik ging echter niet alleen in de krant schrijven (en doe dat nog steeds) maar was ook een tijdlang voorzitter van de Provinciale Persvereniging voor Friesland, uitgever van het FD. Momenteel ben ik voorzitter van de ‘Commissie van redactie’ die namens de uitgever toezicht houdt op de redactie. Ik heb dus het voorrecht om mee te mogen denken over de koers van de krant.
In die discussies kwam nogal eens de vraag naar voren: ‘Zijn er eigenlijk nog wel echte gereformeerden of is het een uitstervende soort?’ De Gereformeerde Kerken in Nederland zouden immers opgaan in de Protestantse Kerk Nederland, en de Antirevolutionaire Partij, waarin zoveel gereformeerde gedachtegoed was geïnvesteerd, was in 1980 al opgenomen in het cd a . Bovendien was het FD allang niet meer de gereformeerd / antirevolutionaire krant van oudsher. Wij hebben bijvoorbeeld ook katholieke bestuursleden en medewerkers.
Nu geviel het dat in 1999 het bestuur van de Provinciale Persvereniging voor Friesland mij vroeg of ik de geschiedenis van de krant wilde beschrijven. In 2003 zou het FD namelijk honderd jaar bestaan. Van huis uit historicus had ik in dat jaar net een boek voltooid met een enigszins vergelijkbare opdracht: de geschiedenis van de Unie voor Christelijk Onderwijs, opgericht in 1879 (verschenen onder de titel Een verhaal dat verdergaat, Amersfoort 1999). Het schrijven daarvan was mij zeer goed bevallen. Dus...
Dit alles was voor mij echter niet de enige reden om de opdracht te aanvaarden. Ik realiseerde mij ook dat het onderzoek naar de geschiedenis van het FD mij intens zou confronteren met de gereformeerde traditie, met mijn eigen wortels, met de tijd dat ‘gereformeerd’ een zeer levend begrip was.

Dit gegeven bepaalde tevens in belangrijke mate het antwoord op de vraag die ik mij moest stellen: hoe beschrijf je de geschiedenis van een, van deze krant? Ik koos er niet voor om er een persgeschiedenis van te maken, in die zin van de nadruk te leggen op de ontwikkeling van het FD als technisch en journalistiek product. Het ging mij meer om de inhoud van de krant met name om de traditie waaruit zij voortkwam. Wat was voor de redactie op grond daarvan het belangrijkste nieuws en welke criteria paste zij toe bij de keuze ervan. En vooral: welk commentaar gaf zij? Dit betekende dat ik alle leggers van de krant zou moeten doorploegen - een zeer tijdrovend werk - en al gauw tot de conclusie kwam dat die honderd jaar zo een boek in drie delen zou opleveren. De opdrachtgever was het daarmee eens. Het eerste deel verscheen in oktober 2003, werd bij het jubileum van de krant aangeboden aan minister-president Balkenende (ook iemand uit ‘de traditie’ !) en kreeg als titel: ‘Z ij zullen het niet hebben’ De geschiedenis van het Friesch Dagblad. Deel x i9 0 3 - i9 3 5 J.(1)

Het FD had met name in het tijdperk dat ik in dit eerste deel beschreef als doel een antirevolutionaire krant te zijn, het ging haar om het verspreiden van het gedachtegoed van de Antirevolutionaire Partij (a r p ), zij wilde dat relateren aan het nieuws dat de krant bracht. In lijn met deze doelstelling was zij in de eerste plaats een commentaarkrant. Vaak was de hele eerste pagina gevuld met commentaren en op de volgende pagina’s was er ook bepaald geen scheiding van nieuws en commentaar.
Maar die gereformeerde traditie dan? Antirevolutionair was toch niet hetzelfde als gereformeerd? Het antwoord op deze vraag wordt gevonden in het feit dat in de statuten van de persvereniging stond dat de grondslag van de vereniging gevormd werd door ‘de calvinistische beginselen’ . Dat werd, met name door Pieter Brouwer (hoofdredacteur van 19 10-1926) uitgelegd als ‘gereformeerd in brede zin’ . Daartoe rekende hij naast gereformeerden en christelijk gereformeerden ook de hervormden die hoorden tot de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging. Zijn hoop was er steeds op gevestigd dat deze groeperingen zich eens zouden verenigen in één kerk, zo schreef hij in 19 2 2 in zijn krant.

Brouwer wist zich in de eerste plaats ‘Issus de Calvin’ (leerling van Calvijn) (FD 2 1 april 19 2 1) , voelde ook niet voor ‘algemeen christelijk’. ‘Een algemeen christelijke pers kan bestaan’, schreef hij op 20 okt. 19 2 2 , ‘maar wij als antirevolutionairen hebben een andere roeping dan ons aan zulk een pers te geven, ’t Gaat over ons volk; over onze eigen calvinistische mensen die toch de waarheid zuiverder belijden dan anderen gegeven is - laten zij zich niet vermeien in de ‘zweefvluchten der ‘algemeenchristelijkheid’ . Ijzervreters hebben we nodig, geen papbroeken!’
De kracht van die calvinisten was dat zij een groepering vormden ‘die zich waarlijk van ganser harte de Heere en zijn geboden onderwerpt als een zuurdesem alles doorzuren kan en op het ganse volksleven zijn stempel zet’ (FD 3 nov. 1924). Het citaat vervolgt: ‘Nergens had het Calvinisme ooit de meerderheid. Zelfs in ons vaderland niet. En zie, wat het in zijn bloeitijd in volk na volk heeft gewrocht. (...) En nu zien we de laatste jaren hoe men in Afrika, in Amerika, in Hongarije, in Duitsland - wie weet! als God werkt - ook in Schotland en Engeland opnieuw naar het Calvinisme als de zuiverste vorm der gereformeerde religie vragen gaat. Dat is een wolksken als eens ’s mans hand. Zullen ook Nederland en onze oost van die regen genieten als God die schenken mocht?’

Tegelijk was de hoofdredacteur er zich van bewust dat de grootste zwakheid van de calvinistische actie op elk gebied was hun onderlinge verdeeldheid: a. binnen de Hervormde kerk en b. tussen de verschillende soorten gereformeerden. Op 13 april 19 17 schreef Brouwer over de naderende herdenking van de Reformatie van 3 1 oktober 1 5 1 7 : ‘Als Johannes Calvijn opstond uit zijn graf en alle gereformeerden van Nederland opriep in de grootste vergaderzaal des lands om van hem ene rede te horen op het vierde eeuwfeest van de hervorming...waarlijk, ik vrees voor de gevolgen. Ik zou zelfs vrezen voor Calvijn (...) Als we eens wat minder de broedernaam op onze lippen namen en we hadden de broedernaam in het hart.’

De oprichting van het FD was een onderdeel van de strategie van dr. Abraham Kuyper die vóór alles een calvinist was. Dat hield voor hem in erkenning van ‘de soevereiniteit Gods over het gehele leven.’ Die moest op alle terreinen worden toegepast en daar werkte het FD intens aan mee. Men noemde als hoofdtaak niet het brengen van nieuws maar ‘het geven van principiële voorlichting’ na doordenking van de calvinistische beginselen. Op tal van terreinen zoals de politiek, het onderwijs, het rechtswezen, de opvoedkunde, de emancipatie. Die gingen voorop. De ‘cultuur’ kwam daarbij wat achteraan. Brouwer: ‘Als het gaat tussen Calvinisme en cultuur en het eerste niet precies weet wat het wil, wordt het de dupe en komt terecht waar de cultuur het hebben wil.’ Ofwel, laten we deze zaken maar even laten rusten.

Nu was Brouwer heel goed thuis op het gebied van de literatuur, en dat kon je merken in de krant. Onder zijn opvolger D. van der Meulen (hoofdredacteur van 192.61935) kwam welke kunst dan ook nauwelijks ter sprake.
Zeer kritisch was de krant op ‘moderne literatuur’ . Volgens Brouwer gebruikte bijvoorbeeld Multatuli ‘zijn heerlijk talent om den Christus andermaal te kruisigen. Hij had de beste pen van zijn tijd . Maar met die pen stak hij onze Heere Christus naar de kroon!’ (FD 2 febr. 1910).
Zo liet het FD op allerlei terreinen des levens het calvinistische licht schijnen. Opvallend was daarbij bijvoorbeeld dat Brouwer pleitte voor afschaffing van de alleenheerschappij der officiële geneeskunst. ‘Maar de Heere onze God blijft vrij om buiten de weg van studie om extra-ordinaire gaven in de mens te leggen en ’t is tegen zijn wil als wij met die mogelijkheid niet willen rekenen.’ Ook memoreerde hij dat Kuyper en Lohman reeds lang golden als beschermheren der ‘zogenaamde’ kwakzalverij. (FD z okt. 19 13 ).

Al die calvinistische activiteiten werden gebundeld in wat later de eigen zuil zou heten. Brouwer: ‘Wij bouwden eigen scholen, steunen een eigen Universiteit, brengen onze jeugd samen in eigen verenigingen, vormen een eigen kring in het volksleven, met zijn eigen usantiën, denkbeelden, verwachtingen, levenspraktijk, woordenkeus zelfs. En die eigen kring geestelijk en verstandelijk te versterken daarin ligt onze kracht. Want daar, mogen we verwachten, wordt de geestelijke grondtoon verstaan, die onze ganse actie beheerst.’ (FD 1 6 juli 1914).

Dit calvinisme door Kuyper ooit betiteld als ‘de oorsprong en waarborg onze constitutionele vrijheden’ dat zich met zijn kleine luyden naar voren had moeten vechten in ons land, ontbrak het ook in het FD niet aan zelfbewustzijn. Met als belangrijke deugd: consequent principieel. De levensspreuk van hoofdredacteur Van der Meulen luidde: ‘Wat moet, dat moet.’ Tot de ‘vijanden’ behoorden de socialisten, maar voor ‘de echte principiële’ had men wel waardering. Zoals de Fries Troelstra. ‘Een windhond met goede lendenen’, noemde Brouwer hem eens.
De belangrijkste tegenstanders waren de (liberale) vrijzinnigen, die de Friese gereformeerden in de negentiende eeuw lang hadden onderdrukt, met name in het onderwijs en in de politiek. In 1900 waren 40 van de 42. Friese burgemeesters liberaal. Met de andere hervormden, de ‘orthodoxen’ met name, had het FD een ambivalente verhouding. Buiten Friesland stemden velen van hen op de a r p , in Friesland echter meestal op de chu, hoe het FD ook volhield dat de arp geen kerkelijk gereformeerde partij was. De krant ging heel voorzichtig met deze orthodoxen om en mengde zich nimmer in kerkelijke of theologische kwesties. Er stond wel veel kerkelijk nieuws in het FD , de verslagen van synodezittingen besloegen vaak ettelijke pagina’s. Ook werden de lezers uitvoerig op de hoogte gehouden van het doen en laten van gereformeerde predikanten en prominenten. Tot in de kleinste details. Zo meldde de krant op een bepaald moment: ‘Prof. Dr. F.W. Grosheide heeft roodvonk. Zijn toestand is stabiel. De patiënt had een rustige nacht.’

Het Friesch Dagblad was een strijdkrant. Toonbeeld van gereformeerde trouw en activisme Met een rotsvast godsvertrouwen, vast overtuigd van het eigen geloof gegrondvest in de Bijbel als het Woord van God. Wie in die strijd op God vertrouwde mocht op een goede uitkomst rekenen. Men meende te weten ‘wat God behaagde’ en ook dat Hij werkelijk ingreep in de wereldgeschiedenis en in ons persoonlijk leven.
Het schrijven van de geschiedenis van deze krant, waaruit ik hier een aantal exempelen citeerde, heeft mij tot de overtuiging gebracht dat de gereformeerde traditie de moeite van het bestuderen waard blijft. Niet alleen omdat de geschiedenis ervan op zichzelf al boeiend genoeg is. Maar ook omdat zij zoveel waardevols bevat, dat veel meer dan thans gebeurt, mee op grond van historisch inzicht moet worden vastgesteld wat daaruit zou moeten worden behouden. Wij zijn een trendgevoelig volkje en trends hebben ook (ex!) gereformeerden veel meer in hun greep dan later zal blijken verantwoord te zijn geweest. Wel houd ik dan wel altijd in gedachten wat de literator C. Rijnsdorp mij eens toevertrouwde toen ik hem vroeg wat de belangrijkste verandering in zijn denken was geweest gedurende zijn lange leven. Zijn antwoord: ‘Dat de inhoud van mijn geloof niet onafhankelijk was van de cultuur waarin ik leefde.’ Daar voeg ik dan nog een woord van Hendrik Algra aan toe, die als hoofdredacteur zijn lezers steeds maar op het hart drukte dat voor het uitzetten van een juiste koers steeds nodig waren - zoals hij het schreef op 18 mei 1940, vlak na de bezetting van ons land toen velen in verwarring waren - : ‘Eerst de Heilige Schrift. En daarna ook onze rijke historie’ .

K. de Jong Ozn. (Drachten, 1926) studeerde Geschiedenis en Nederlands aan de Vrije Universiteit. Hij was achtereenvolgens leraar, rector in Goes en Amersfoort, staatssecretaris van Onderwijs en voorzitter van de Unie voor Christelijk Onderwijs. Publiceert over politiek, onderwijs en literatuur (gedichten en novellen).

Noot
1. De titel verwijst naar het lied van Da Costa dat fungeerde als strijdlied van de antirevolutionairen in deze periode. Het boek is uitgegeven bij Kok in Kampen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's

Kroniek

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's