Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ict tussen ideologie en praktijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ict tussen ideologie en praktijk

Een repliek op Melle de Vries

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

In deze bijdrage wil ik reageren op een essay van Melle de Vries dat onder de titel ‘Reflecties op ICT’ onlangs in Radix is verschenen (nummer 29/1). In dit essay bespreekt Melle de Vries boeken van Jos de Mul en Hubert Dreyfus. Hij bespreekt ook een aantal vooral populair-wetenschappelijke artikelen uit christelijke hoek (waaronder ook twee artikelen van mijn hand) en komt tot de conclusie dat in deze artikelen voor een eenzijdig negatieve insteek wordt gekozen. Ik vraag me echter af of Melle de Vries met zijn bespreking recht doet aan de door hem genoemde christelijke auteurs en of hij ons met zijn analyse veel verder brengt.

Mijn belangrijkste bezwaar is dat Melle de Vries in zijn bespreking blijft hangen in een analyse in termen van ‘positief’ en ‘negatief’ en de bijdrage van de auteurs afmeet aan het feit of ze in ICT vooral een kans of een bedreiging zien. Maar is dit wel het juiste dilemma? Nergens legt hij uit waarom we dan een positieve houding ten opzichte van ICT zouden moeten innemen. Ik kan me voorstellen, dat zijn argument zou zijn dat we niet om internet en andere nieuwe media heen kunnen, willen we vanuit het cultuurmandaat een positieve en constructieve bijdrage aan de samenleving kunnen geven. Dat zou me, geschoold in de Kuyperiaanse traditie, inderdaad een heel zinnig punt lijken, maar daarmee is de kous nog niet af. Ook Melle de Vries moet bekennen dat de snelle opkomst van computer, internet en mobiele telefonie schaduwzijden heeft en daarom vraagt om het maken van kritische afwegingen, juist met het oog op de ontplooiing van maatschappelijke structuren en verhoudingen. Zijn artikel eindigt met de nogal teleurstellende conclusie dat ICT tegelijk positief en negatief is en dat deze elementen (helaas) niet los verkrijgbaar zijn (p. 35). En dat ondanks het feit dat hij aan het begin van zijn artikel beloofd heeft een positief-christelijke visie op ICT te geven (p.27). Met de gemeenplaats dat het erop aankomt ‘toepassingen van ICT te onderzoeken en het positieve tot z’n recht te laten komen en het negatieve zoveel mogelijk te vermijden’ (p. 35-36) kan ik natuurlijk instemmen, maar ook daar schieten we voor de rest niet zoveel mee op. Door de strategie die hij in zijn bespreking volgt, ontneemt Melle de Vries zich de mogelijkheid om juist te zoeken naar de eigen positieve insteek die door de besproken christelijke auteurs wordt gekozen. En nu niet ‘positief’ in de zin van een optimistische visie op ICT, maar in de zin van een eigen insteek en uitgangspunt om toepassingen van ICT te beoordelen.

Een belangrijke aanname, in ieder geval in mijn bijdragen over ICT, is dat de ontwikkeling van computer en internet weliswaar een geestelijk-historische drijfveer verraadt, maar niet los van de geschapen werkelijkheid gestalte krijgt. ICT is altijd ingebed in praktijken van informatieverwerving en communicatie en moet, om binnen deze praktijken goed te kunnen functioneren en het menselijke bestaan in alle aspecten tot ontplooiing te brengen, ook voldoen aan de normen die intrinsiek met de menselijke kennisverwerving en het maatschappelijk verkeer gegeven zijn. Dat is een heel andere positie dan bijvoorbeeld het transhumanisme van Jos de Mul, waarin technologie gezien wordt als een mogelijkheid om de menselijke beperkingen te overwinnen of (het spiegelbeeld daarvan) de poststructuralistische analyses van Lyotard, Baudrillard en Virilio die in het imperialisme van de informatie- en communicatiesystemen vooral een inkapseling zien van de menselijke vrijheid. In deze repliek wil ik dit standpunt nader articuleren en ook proberen een voorlopig eerste reactie te geven op de vragen die Melle de Vries tot besluit stelt:

1. Welke mogelijkheden heeft ICT?

2. Hoe kan ICT dienstbaar gemaakt worden?

3. Op welke manieren kan de ontwikkeling van ICT (bij)gestuurd worden?

4. Hoe kan in de ontwikkeling van ICT het christelijk mensbeeld overeind blijven?

5. Waar liggen grenzen in gebruik en ontwikkeling van specifieke ICT-toepassingen?

2. ICT en postmodernisme

Wanneer we de snelle opkomst van computer, internet en mobiele telefonie proberen te duiden, dan valt op dat de ontwikkeling van deze toepassingen vaak aangedreven wordt door ideologische motieven die mede bepalen welke mogelijke toepassingen wel en welke niet verder ontwikkeld worden. Daar wil ik in deze paragraaf wat nader bij stilstaan. Een tweede opvallend punt, namelijk dat van de intrinsieke normativiteit, komt in de volgende paragraaf aan de orde.

In haar boek Life on the screen, waarin ze onderzoek doet naar hoe mensen via internet hun identiteit op nieuwe wijze gestalte geven, stelt Shery Turkle dat ‘computers embody postmodern thought and bring it down to earth’ (Turkle 1995: 18). Ze vertelt dat de lessen van de Franse postmoderne denkers voor haar altijd abstract zijn gebleven, totdat ze in aanraking kwam met jongeren die een belangrijk deel van hun tijd op internet doorbrengen. Verraden de oude MS-DOS-programma’s nog een typisch modernistische architectuur: lineair, logisch, hiërarchisch en met verschillende dieptelagen, de Windowsprogramma’s hebben, hoewel op een onderliggende MS-DOS-structuur geënt, een postmodern karakter. Ze zijn niet-lineair, diffuus, hebben een netwerkstructuur en laten de gebruiker op de oppervlakte van de programmatuur, op het scherm, navigeren, zonder dat hij de onderliggende principes kent. Als prototype van de postmoderne internetgebruiker citeert ze Douglas, een Amerikaanse internet-nerd, die zichzelf opvat als een door internet gedecentreerde persoonlijkheid en die zich ook aldus gedraagt: ‘I split my mind. I’m getting better at it. I can see myself as being two or three or more. And I just turn on one part of my mind and then another when I go from window to window…And then I’ll get a real-life message, and I guess that’s RL. It’s just one more window’ (Turkle 1995: 13).

Interessant is dat Turkles betoog impliceert dat het postmoderne denken reeds bestond voordat er sprake was van het internet. De ideologie was er dus voor de techniek en niet andersom. Blijkbaar was er een bepaalde sociaal-culturele voedingsbodem nodig waarin behoefte bestond aan zoiets als internet en waarin internet goed zou kunnen gedijen. Er is een bepaalde opvatting omtrent de mens nodig en omtrent de wijze waarop hij tot kennis komt en betrekkingen met anderen aangaat, om internet tot een succes te maken. De Zuid-Afrikaanse president Mbeki kan wel als ideaal hebben om in iedere hut een computer met internetaansluiting te hebben, maar dat stuit, naast problemen van infrastructurele en maatschappelijke aard, ook op problemen die een meer culturele achtergrond hebben. Wat moet je met computer en internet, als je in een traditionele stammensamenleving opgegroeid bent, waarin de wijsheid die ouderen door levenservaring hebben opgebouwd centraal staat en waarin het leven in gemeenschapsstructuren belangrijker is dan interindividuele betrekkingen? Dat past niet in je wereldbeeld. Een wereldbeeld overigens dat niet beter is dan de wereldbeelden die we in onze hypertechnische moderne samenlevingen hebben. Immers, in het westerse denken zijn, hoe geseculariseerd ook, vaak nog duidelijk sporen aanwezig van christelijk denken, zoals een nadruk op persoonlijke verantwoordelijkheid, een wil om de schepping te onderzoeken en in cultuur te brengen en over de grenzen van de eigen gemeenschap heen te denken.

Net zoals de auto (Achterhuis 1995: 79-80) en de autocommercial (Van der Stoep 1997) uitdrukkingen zijn van de moderne hang naar onbeperkte bewegingsvrijheid, zo is internet uitdrukking van de moderne behoefte dat alle informatie onbeperkt toegankelijk is, relaties onafhankelijk van ruimte en tijd kunnen bestaan en dat de werkelijkheid oneindig geconstrueerd kan worden. Internet verschilt in dit opzicht niet van andere technieken die elk op eigen wijze vaak een uitdrukking zijn van menselijke hoop en verwachting. Het bijzondere van internet is echter wel dat het een antwoord biedt op de postmoderne wending waarin niet meer de maakbaarheid van natuur en samenleving als totaliteit, maar de maakbaarheid van het individuele leven centraal staat: iedereen kan zijn eigen weg door het overweldigende aanbod van informatie gaan en op interindividuele basis contacten aangaan en allianties sluiten. Het is dan ook niet zo vreemd dat, zoals Melle de Vries opmerkt, de meeste artikelen over ICT zich op internet concentreren, en niet ook al die andere toepassingen van ICT behandelen.

3. ICT en normativiteit

Ten tweede valt op, wanneer we de ontwikkeling van ICT trachten te begrijpen, dat met computer, internet en mobiele telefonie, ondanks de achterliggende ideologische motieven, nieuwe vormen van kennisverwerving en maatschappelijk verkeer worden ontsloten. Om effectief te zijn en een succes te worden, moeten deze technologieën bij de structuren van het menselijk bestaan aansluiten. Mensen kunnen in de ontwikkeling van nieuwe technieken niet om de gegeven structuren in de schepping heen. Ook al betekent de eigenwettelijkheid van de mens een opstand tegen God en zijn geboden, de mens parasiteert noodzakelijkerwijs op de goede schepping. De virtuele werkelijkheid van computer en internet is niet een werkelijkheid, waarin mensen onbeperkt hun gang kunnen gaan. Maarten Coolen (1997) laat dit goed zien: onbeperkte constructie leidt uiteindelijk tot een weerstandsloze werkelijkheid die onontkoombaar verslavend werkt. Als voorbeeld noemt hij de constructie van een virtuele geliefde die nooit tegenspreekt, en alles doet wat je zegt, maar juist daardoor afstompt en een voortdurende behoefte aan meer opwekt. Wanneer daarentegen virtual reality wordt gezien als een eigen werkelijkheid binnen onze bestaande en genormeerde werkelijkheid, dan wordt ook duidelijk dat er door simulatie allerlei interessante toepassingen mogelijk zijn (Geertsema 1998). Zo wordt bijvoorbeeld duidelijk dat de werking van een vliegsimulator op het principe berust dat alle relevante gegevens van een vlucht in het simulatieprogramma worden gerepresenteerd, echter met weglating van één aspect, namelijk de mogelijkheid om fysiek te pletter te vallen. Al naar gelang de wijze waarop deze representatie gestalte krijgt en aan de normen van echtheid, relevantie van gegevens en dergelijke beantwoordt, kan over een goede of een slechte simulatie worden gesproken.

Gezien vanuit een normatief perspectief beantwoorden de nieuwe informatieen communicatiemiddelen aan een duidelijke menselijke behoefte tot kennisverwerking en intermenselijk verkeer, zeker in de zich snel ontwikkelende hoogmoderne samenlevingen. De grote hoeveelheid artikelen, tijdschriften en boeken, die in onze samenleving worden geproduceerd, kunnen vanwege de beperkingen van de menselijke geest niet allemaal in detail meer geraadpleegd worden. Iedere wetenschapper of kenniswerker heeft voor zichzelf wel een strategie ontwikkeld om snel relevante van minder relevante informatie te scheiden. Hij of zij neemt snel kennis van inhoudsopgaven, notenapparaten en literatuurlijsten om een ‘body of literature’ te verzamelen en alleen die stukken te lezen die echt relevant zijn. De ontwikkeling van hyperlinks vergemakkelijkt slechts een dergelijke praktijk van het artikelen en boeken doorsnuffelen (‘browsen’) en maakt een snel navigeren tussen verschillende teksten mogelijk. Door de steeds complexer wordende samenlevingsstructuren wordt bovendien het direct contact over de grenzen van de verschillende verbanden, organisaties en afdelingen steeds belangrijker. Mensen moeten elkaar snel kunnen bereiken en flexibel op nieuwe omstandigheden kunnen inspelen. De directe communicatie, die door e-mail en mobiele telefonie mogelijk wordt, faciliteert slechts dit proces.

De kracht van het christelijke mensbeeld (vraag 4 uit de inleiding) berust denk ik daarin dat vanuit een christelijke mens- en wereldbeschouwing de normatieve dimensie van maatschappelijke praktijken kan worden geëxploreerd. Zo kan bijvoorbeeld zichtbaar worden gemaakt dat kennis niet louter een objectieve weergave van de werkelijkheid is, maar altijd belichaamd is en gesitueerd en dat kennisverwerving derhalve een persoonlijke vorming vereist (Dreyfus 1992). Het subject kan ook niet naar willekeur gegevens verzamelen en combineren en zo nieuwe kennis construeren, maar moet deze gegevens ook in een context kunnen plaatsen, oftewel in zijn of haar verstaanshorizon kunnen opnemen. Kennis is, en dat is het belangrijkste, niet waardevrij: kennis moet aan de werkelijkheid beantwoorden, kennis schept verplichtingen, handel met voorkennis is strafbaar, niet alles mag publiek gezegd worden etc. Daarom is kennisverwerving altijd nauw verbonden met persoonlijke verantwoordelijkheid en moet het altijd ingebed zijn in praktische wijsheid, die niet alleen bestaat in het inzicht hebben in een situatie, maar ook in hetgeen gedaan moet worden (Van Riessen 1970: 14). Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot het maatschappelijk verkeer. Duidelijk kan worden gemaakt dat mensen in het maatschappelijk verkeer pas goed gedijen en een persoonlijke identiteit kunnen verwerven als ze zich enerzijds met bepaalde groepen en gemeenschappen verbonden weten en anderzijds over de grenzen van de gemeenschappen heen contacten met anderen aangaan en zo hun eigen individualiteit ontwikkelen. De individuele identiteit wordt niet bepaald door de eigen leefstijl die het individu uit het overweldigende aanbod aan nabootsingen en representaties in de media samenstelt (Frissen 1996: 219-221). En ook niet door de al dan niet virtuele relaties die het individu uit zichzelf aangaat. Lokale gemeenschappen en tradities vormen niet zozeer een beperking van de individuele vrijheid, maar ze bieden juist de mogelijkheid zich een eigen identiteit te vormen en een persoonlijke verantwoordelijkheid gestalte te geven. Daarom is het van belang om te laten zien dat mensen in een diversiteit aan gemeenschappen en relaties functioneren en dat in het ene geval communicatie via internet of andere media wel een uitkomst biedt en in het andere geval niet.

4. Plaats en betekenis van de kritische reflectie

Vaak wordt gedacht dat een kritische reflectie op ICT en de daarmee samenhangende postmoderne ideologieën een oproep impliceert tot een algehele bekering. Er zou dan eerst een fundamentele visie moeten worden ontwikkeld, van waaruit christenen vervolgens tot een eigen hantering van ICT zouden moeten komen. Ik denk dat ook Melle de Vries in dat opzicht het standpunt van de door hem genoemde christelijke denkers verkeerd verstaat. Niet alleen zou een dergelijke aanpak veel te pretentieus zijn, het is ook veel te ideologisch en daarom gevaarlijk: alsof mensen vooraf tot een juiste beoordeling van ICT zouden kunnen komen en alle consequenties zouden kunnen overzien. In zekere zin is het gemengde beeld dat de ontwikkeling van ICT laat zien juist een zegen. Het bewaart ons voor utopisch of, het tegendeel daarvan, dystopisch denken. Juist het feit dat mensen in de ontwikkeling van computer en internet niet om normen van informatieverwerving en communicatie heen kunnen, biedt een aanknopingspunt om binnen de verschillende maatschappelijke praktijken op positief-kritische wijze bij de ontwikkelingen aan te sluiten. Evenals bij Egbert Schuurman een afwijzing van technicisme nog geen afwijzing van techniek als zodanig inhoudt, hoeft een kritische reflectie op de mensbeelden met betrekking tot ICT nog geen negatieve houding ten opzichte van diverse ICT-toepassingen te betekenen. Het gaat er in een cultuurfilosofische reflectie juist om de echte zin en betekenis van deze technologieën te laten zien (Schuurman 1998: 55-57). Een dergelijke reflectie hoeft ook geen remming op de ontwikkelingen te betekenen. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat een kritische bezinning op de ideologieën van ICT juist het gebruik van deze technologieën stimuleert en bestaande denkpatronen doorbreekt.

Ik denk dat we ons, ook in de christelijke beoordeling van de cultuur, dikwijls te veel hebben laten leiden door het neomarxistische ideaal van de filosoof die, vrijgesteld van de urgentie van het bestaan, precies zou kunnen aangeven waar het in de praktijk aan schort en hoe een maatschappelijke revolutie op gang zou kunnen worden gebracht. In plaats van zich met de complexe en weerbarstige empirische praktijk te confronteren, zou de filosoof vanuit zijn theoretische beschouwing een totaaloplossing kunnen bieden voor de samenleving waarin technische ontwikkelingen al dan niet radicaal worden afgewezen. Een dergelijke absolutistische taakopvatting van de filosoof miskent echter dat normen zich pas in de concrete praktijk van alledag melden. Veel beter is het dan ook om de cultuurfilosoof te zien als iemand die een specifieke deskundigheid op de werkvloer introduceert en, al naar gelang de betreffende praktijk, ingenieurs, journalisten, onderwijzers, communicatieadviseurs enzovoort, een normatief oriëntatiekader biedt bij de afwegingen en keuzes die ze moeten maken. Vanuit een dergelijk perspectief laten toepassingen van ICT zich niet met een categorisch ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden. Per situatie moet met de nuchterheid van 1 Petrus 5:8 beoordeeld worden welke toepassing wel en welke niet zinvol is. Filosofen en vakmensen hebben elkaar daarbij nodig. Het ontbreekt de filosoof vaak aan kennis en finesse om de betreffende situatie in detail te doorgronden, maar hij kan wel een zicht bieden op valse ideologieën waardoor mensen zich laten aandrijven en motiveren en kan zo een oriëntatiekader bieden met behulp waarvan de mogelijkheden en bedreigingen van ICT kunnen worden gerelativeerd. Vragen 1,2, 3 en 5 uit de inleiding laten zich dan ook niet beantwoorden in z’n algemeenheid, maar alleen ‘in situ’, uitgaande van de bijzonderheden van de concrete situatie.

Gaat met een dergelijke opstelling de kritische distantie niet verloren? En wordt zo niet een kritische reflectie gecombineerd met een pragmatische aanpak waarin ICT louter als instrument wordt benaderd? Ik denk dat dat niet het geval hoeft te zijn. De filosoof kan ingenieurs, journalisten, onderwijzers en andere vakmensen laten zien dat ontwikkeling van ICT geen autonoom gegeven is waaraan men zich noodzakelijkerwijs moet onderwerpen, maar dat het een ontwikkeling is die gestuurd wordt door idealen en verwachtingen. Deze idealen en verwachtingen kunnen een inspirerende en stimulerende werking hebben, maar kunnen ook als men niet oppast, de bestaande menselijke praktijken van kennisverwerving en communicatie serieuze schade toebrengen. Een voorbeeld daarvan vormt het onderwijs. De dikwijls verwoede discussies rond de introductie van ICT worden vaak gestuurd door een verschil in mensbeelden en verwachtingen omtrent de mens. Òf de vorming van studenten wordt vaak, zoals in het klassieke onderwijsconcept, gezien als een maximale overdracht van informatie, gemeten in termen van input en output, òf ze wordt vaak gezien, zoals in het sociaal-constructivistische onderwijsconcept, als een individuele constructie van kennis door de student in interactie met docent en medestudenten. Dan is belangrijk om inzichtelijk te maken dat in het onderwijs kennisoverdracht, persoonlijke toe-eigening van kennis en opvoeding tot verantwoordelijke burgers ieder hun eigen plek hebben (Van der Stoep 2001). Vanuit een dergelijk perspectief kan nuttig gebruik worden gemaakt van nieuwe ICT-toepassingen, maar dat wel steeds op afgewogen en geproportioneerde wijze. Dit vraagt van alle betrokkenen een hoge verantwoordelijkheid en een bewustzijn van wat er in de wereld te koop is, zodat men zich niet door allerlei wind van leer laat meeslepen. Het kan in voorkomende gevallen ook betekenen dat men een eigen methode of lesmodule ontwikkelt en zo ook zelf tot innovatie aangezet wordt.

Literatuur

Achterhuis, H. 1995. Natuur tussen mythe en techniek. Baarn: Ambo.

Coolen, M. 1997. ‘Totaal verknoopt. Internet als verwerkelijking van het moderne mensbeeld’. In: Boer, Y. de, Vorstenbosch, J. (red.). Virtueel verbonden. Filosoferen over cyberspace. Amsterdam: Parrèsia.

Dreyfus, H., 1992. What computers still can’t do. A critique of artificial intelligence. Cambridge, Massachusetts: The MIT Press,.

Frissen, P.H.A. 1996. De virtuele staat. Politiek, bestuur en technologie: een postmodern verhaal. Schoonhoven: Academic Service.

Geertsema, H.G., 1998. ‘Wat is ‘virtuele werkelijkheid’?’ In: Kuipers, J., Stoep, J. van der e.a.. Geboeid door het WEB. Informatie- en communicatietechnologie en zorg voor een menswaardig bestaan. Amsterdam: Christelijk Studiecentrum ICS.

Riessen. H. van, 1970. Wijsbegeerte. Kampen: Kok.

Schuurman, E., 1998. Geloven in wetenschap en techniek. Hoop voor de toekomst. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.

Stoep, J. van der 1997. ‘Mobiliteit in goede banen’. Beweging 61 (4): 119-121.

Stoep, J. van der, Jochemsen, H. 1997. Schermen met informatie. Een cultuur-filosofische analyse van interactieve media. Amersfoort: Instituut voor CultuurEthiek.

Stoep, J. van der 1998. Door netwerken verbonden. Een normatieve analyse van interactieve media. Amersfoort: Instituut voor CultuurEthiek.

Stoep, J. van der 2001. Informeren of construeren. Over computer en internet in het onderwijs. Amersfoort: Instituut voor CultuurEthiek.

Turkle, S. 1995. Life on the screen. Identity in the age of the internet. New York: Simon & Schuster.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 2003

Radix | 49 Pagina's

ict tussen ideologie en praktijk

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 2003

Radix | 49 Pagina's