Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE HEIDELBERGSE CATECHISMUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE HEIDELBERGSE CATECHISMUS

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

7

Na de verschijning van de Heidelbergse Catechismus werd het leerboek door velen aangevallen. De aanvallen kwamen van Roomse en Lutherse zijde. Aan de zijde van de verdedigers van het leerboek heeft zich keurvorst van Paltz, Frederik III geplaatst. 4 mei 1563 ontving hij een zogenaamde Vermaanbrief van drie Duitse vorsten. In zijn antwoordbrief schreef hij o.a.: „Onze Catechismus is als zodanig niet op enige leer van mensen maar op Gods Woord alleen gegrond, hetgeen blijkt uit de aangehaalde Schriftplaatsen. Naar dien nu zulke fundamenten der Goddelijke Schrift, waarop onze Catechismus is gevestigd, vast en onomstotelijk blijven, zo konden wij ons niet herinneren, dat zulk een Catechismus valse of slechte leer bevatte en daarom zou te veroordelen zijn, of men moest tegelijk de Goddelijke Schrift willen verwerpen en veroordelen”.

In zijn gezinskring ondervond Frederik grote tegenstand. Zijn schoonzoon hertog Johan Frederik van Saksen schreef hem een felle brief. Deze schoonzoon was Luthers. En de Luthersen waren fel gekant tegen de Catechismus, vanwege de gereformeerde leer, die in het leerboek werd voorgesteld. In de brief aan zijn schoonzoon gedateerd 30 maart 1563 schreef Frederik het volgende: „Gij hebt een overbodige zorg gehad, alsof ik mij door een werktuig van de duivel verleiden liet, want ik ben, Godlof, nu tot zulk een ouderdom, verstaan en kennis van het Goddelijke Woord gekomen, dat ik mij niet van iedere wind heen en weer bewegen laat. Ik zou ook alle anderen van harte gunnen, dat zij met achterstelling van hun eigen gevoelens en aanzien van mensen, alleen door Gods Woord zich lieten regeren en leiden. Overigens beken ik mijzelf voor God een arme zondaar te zijn, zoals het behoort en bid dagelijks om vergeving daarvan (van de zonden) en dat Hij door Zijn Heilige Geest de kennis van Zijn lieve Zoon, mijn getrouwe Heiland Jezus Christus, hoe langer hoe meer in mij moge doen toenemen. Door dit schrijven werd zijn schoonzoon niet overtuigd van de waarheid. Hij zond zijn schoonvader verschillende brieven en geschriften om hem te bewijzen dat hij zich op een dwaalweg bevond. De keurvorst bleef bij de zekerheid op de goede weg te zijn. In een brief, geschreven 21 aug. 1563 staat: „Dat ik in de muil des satans zou gevallen zijn en gij u beijvert mij daaruit te rukken, dat dat weet ik door Gods genade beter. Want ik ben geheel het eigendom van mijn lieve en getrouwe Heiland Jezus Christus naar lichaam en ziel in leven en sterven beide. Ik heb Hem ook teveel gekost, dan dat Hij mij in de muil des duivels zou overgeven, omdat Hij mij met Zijn dierbaar bloed heeft gekocht. Zo weet en geloof ik ongetwijfeld, dat de duivel met al zijn listen en kunsten zonder de wil Mijns Vaders in de hemel mij het kleinste haar niet kronkelen, laat staan uitdrukken kan. Ik wil echter bij God hopen dat gij de waarheid beter verstaat dan gij het aan mij laat blijken; mocht echter mijn hoop in deze vergeefs zijn, dan wil ik desniettemin des te vlijtiger bij mijn lieve en getrouwe God in het gebed aanhouden en niet twijfelen of Zijn almacht zal u, geliefde, door Zijn heilige en goede Geest nog de ogen openen, dat gij tot de rechte kennis komen mocht”.

De brieven van Frederik brachten geen verandering in de houding en de opstelling van zijn schoonzoon. Dit heeft Frederik diep getroffen, temeer daar de invloed van zijn schoonzoon goed merkbaar werd hij Frederiks vrouw en zijn dochter, die getrouwd was met Johan.

Hijzelf bleef echter onder alles pal staan voor de gereformeerde belijdenis.

In 1566 brak de hoofdaanval tegen hem los. Hij moest verschijnen op de rijksdag te Augsburg. In 1555 werd te Augsburg besloten godsdienstvrijheid voor de Luthersen. Van die vrijheid waren de Zwinglianen en de wederdopers uitgesloten. Bovendien werd vastgelegd, dat de vrijheid van godsdienst in zijn gebied zou onderhouden moeten worden. Enkele lutherse vorsten kwamen samen om te overleggen wat men toch met Frederik III van de Paltz moest doen. Duidelijk was gebleken, dat hij zijn catechismus niet terug wilde nemen. En daar kon men zich toch zonder meer niet bij neerleggen. Immers hun theologen hadden duidelijk aangewezen, dat de Catechismus op verschillende punten in strijd was met de lutherse leer. Op grond hiervan moest de keurvorst van de Godsdienstvrede van Augsburg uitgesloten worden. Het besluit viel hem aan te klagen bij de keizer, Maximiliaan II. Zijn aanklagers zijn zeker van hun triumf. Er zal een einde komen aan de regering van Frederik en wanneer hij zijn belijdenis niet zal herroepen, dan zal hij zeker gedood worden. Van verschillende kanten wordt er bij Frederik op aangedrongen niet naar Augsburg te gaan. Op bevel van de keizer moest hij 14 mei present zijn op de rijksdag te Augsburg. Aan zijn broer, die hem ook aanspoorde niet naar Augsburg te gaan, schreef hij: „Ik sta vast in de troostelijke hoop op mijn lieve en getrouwe Vader in de hemel, dat Zijn almacht mij tot een werktuig zal gebruiken om Zijn Naam in het heilige rijk der Duitse natie in de laatste tijden openlijk niet alleen met de mond maar ook metterdaad te belijden, zoals wijlen mijn lieve zwager, Hertog Johan Frederik van Saksen gedaan heeft. En hoewel ik niet zo vermetel ben, dat ik mijn verstand met dat van genoemde keurvorst zaliger zou willen vergelijken, zo weet ik daarentegen toch, dat die God, die hem destijds bij de rechte en ware kennis van Zijn heilig Evangelie heeft bewaard, nog leeft en zo machtig is, dat hij mij arm eenvoudig mannetje ook wel bewaren kan en zeker door Zijn Heilige Geest ook wel bewaren zal, al zou het daartoe moeten komen, dat het bloed koste, waarover, als het mijn God en Vader in de hemel alzo behaagde mij tot zulk een eer te gebruiken, ik Zijn almacht nooit genoeg zou kunnen danken, noch hier in de tijd noch ginds in de eeuwigheid”.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 september 1976

Bewaar het pand | 6 Pagina's

DE HEIDELBERGSE CATECHISMUS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 september 1976

Bewaar het pand | 6 Pagina's