Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vrijheid, gelijkheid en onbegrip?!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vrijheid, gelijkheid en onbegrip?!

Over de botsing van grondrechten in het SGP-arrest

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract Een aantal mensenrechtenorganisaties heeft een zaak aangespannen tegen de SGP. Zij huldigen het standpunt dat de SGP vrouwen discrimineert door afwijzing van het passief kiesrecht voor vrouwen. De Hoge Raad oordeelde dat het onaanvaardbaar is dat de SGP vrouwen niet kandideert. Kernthema van deze procedure is de afweging van de in het geding zijnde grondrechten. Het recht op gelijke behandeling staat lijnrecht tegenover de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging. De Hoge Raad maakte hier geen evenwichtige afweging van grondrechten. De slechts beknopte behandeling viel onomstotelijk uit in het voordeel van het gelijkheidsbeginsel. Met dit arrest is het signaal afgegeven dat een van de meerderheidsopinie afwijkende godsdienstige opvatting en daarop gebaseerde praktijk niet meer past bij de thans gangbare opvattingen over het individu. Charles Taylor constateert dat deze nadruk op individuele rechten ten onrechte steeds vanzelfsprekender wordt in veel landen. Juist in deze tijd waarin de fundamentele rechten van minderheden op de tocht komen te staan is het echter van belang recht te doen aan verschillen.

grondrechten, SGP, Charles Taylor, gelijkheidsbeginsel, godsdienstvrijheid

Inleiding

De Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), opgericht in 1918, bedrijft al bijna een eeuw lang staatkunde op grond van gereformeerde beginselen. Sinds 9 april 2010 is het nog maar de vraag of de SGP haar honderdjarig bestaan zal kunnen halen met dezelfde beginselen. Op die bewuste vrijdag in april heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de SGP-vrouwenkwestie. De SGP maakt volgens de Hoge Raad inbreuk op het grondrecht van vrouwen om toegelaten te worden tot het passief kiesrecht en de Staat handelt onrechtmatig door daar niets aan te doen. Dit arrest is echter niet zomaar het sluitstuk van een juridische procedure. De Hoge Raad slaat hiermee namelijk een weg in die vragen oproept. Met name speelt de vraag of de voorrang van het gelijkheidsbeginsel boven de in het geding zijnde klassieke grondrechten niet de opmaat zal zijn voor maatschappelijke uitsluiting van orthodoxe gelovigen. Recente ontwikkelingen in de samenleving neigen naar een bevestigend antwoord.

Onder aanvoering van het Clara Wichmannfonds heeft een aantal mensenrechtenorganisaties (hierna: Clara Wichmann c.s.) een zaak aangespannen tegen de SGP. Deze organisaties hebben – om met rechtsfilosoof Matthijs de Blois te spreken – “zacht gezegd totaal geen affiniteit met de SGP of met de vrouwen uit de achterban van die partij” (De Blois 2010: 61). Clara Wichmann c.s. huldigen het standpunt dat de SGP vrouwen discrimineert door afwijzing van het passief kiesrecht voor vrouwen en dat de Staat dit handelen niet mag tolereren. Zij beroepen zich daarbij behalve op het grondrecht van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het VN-Vrouwenverdrag. Dit verdrag verplicht de verdragspartijen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven uit te bannen. De Hoge Raad heeft op 9 april 2010 uiteindelijk het oordeel geveld dat het onaanvaardbaar is dat de SGP vrouwen niet kandideert op kieslijsten en heeft daarnaast de staat opgedragen om maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe zullen leiden dat er een einde komt aan deze praktijk. De te nemen maatregelen moeten “effectief” zijn en “de minste inbreuk maken op de grondrechten van de (leden van de) SGP”. In deze beschouwing wil ik ingaan op een aantal aspecten van het SGP-arrest. Allereerst komt artikel 7 van het VN-Vrouwenverdrag aan de orde. Vervolgens zal ik de botsing van grondrechten bespreken en de afweging die de Hoge Raad daarin maakt. Daarna zal ik het belang van erkenning van minderheden in een pluriforme samenleving bespreken. Ik zal eveneens ingaan op de vraag welke maatregelen er door de staat genomen kunnen worden om vervolgens te eindigen met een slotsom.

VN-Vrouwenverdrag

De ‘Convention of the Elimination of all forms of Discrimination Against Women’, oftewel het VN-Vrouwenverdrag, is een verdrag gesloten tussen de Verenigde Naties en haar lidstaten. Artikel 7 van dit verdrag speelt een belangrijke rol en luidt:

“De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen:

a. hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen;

b. deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, als ook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen;

c. deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.”

Bij de totstandkoming van het VN-Vrouwenverdrag is door de lidstaten niet uitvoerig ingegaan op de reikwijdte van de bepalingen uit het verdrag. In de Memorie van Antwoord vinden we aanknopingspunten die van belang zijn voor de vraag of aan een bepaling uit het VN-Vrouwenverdrag rechtstreekse werking moet worden toegekend. De tekst van de afzonderlijke verdragsbepalingen of onderdelen daarvan zijn belangrijk.1 Daarbij is doorslaggevend of de overheid beleidsvrijheid heeft.2 De Hoge Raad oordeelde net als de lagere instanties dat de relevante bepalingen van het VN-Vrouwenverdrag rechtstreekse werking hebben en dat Clara Wichmann c.s. zich daarop direct kan beroepen. Er is door de Nederlandse regering geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de inhoud van het verdrag. Artikel 7 sub a wordt gezien als een ieder verbindende bepaling en werkt daarmee rechtstreeks door in onze rechtsorde.

Voor artikel 7 sub c van het verdrag werd dit overgelaten aan de rechter. De Hoge Raad oordeelt in rechtsoverweging 4.2.2 van het arrest van 9 april 2010 dat rechtstreekse werking van artikel 7 sub a leidt tot rechtstreekse werking van sub c ‘voorzover het deelnemen aan een politieke partij voorwaarde is voor het effectief kunnen uitoefenen van het onder a. gewaarborgde passieve kiesrecht’.

Botsing van grondrechten

Het kernthema waar het in deze procedure om draait is de afweging van de in het geding zijnde conflicterende grondrechten. De vrijheden van godsdienst en van vereniging staan tegenover het recht op gelijke behandeling, ook wel bekend als het discriminatieverbod. Een uiterst principiële zaak dus. De Hoge Raad geeft zelf een aanzet om de inhoud van de grondrechten in kwestie nader te bezien: “Anders dan Clara Wichmann c.s. verdedigen bestaat er geen grond om aan te nemen dat die afweging reeds op voorhand in art. 7 Vrouwenverdrag is verricht.”3 Dit impliceert dat ons hoogste rechtscollege in het vervolg komt met een evenwichtige afweging van de in het geding zijnde grondrechten. Het is echter betreurenswaardig dat de Hoge Raad juist op dit punt erg beknopt is. Hij komt niet verder dan de constatering dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging “waarborgen dat burgers zich in een politieke partij kunnen verenigen op de grondslag van een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en in het kader van die partij hun overtuiging en daarop gebaseerde politieke beginselen en programma’s kunnen uitdragen” (rechtsoverweging 4.5.3). De grens van deze praktische uitvoering van beginselen en programma’s is volgens de Hoge Raad gelegen in de grenzen die hieraan door de wetten en verdragen worden gesteld. Daarmee is echter nog geen afweging gemaakt. Het is daarom goed om op deze plaats wel de inhoudelijke betekenis van genoemde grondrechten te bezien.


De vrijheden van godsdienst en van vereniging staan tegenover het recht op gelijke behandeling


Vrijheid van godsdienst

De vrijheid van godsdienst kan als een klassiek grondrecht worden getypeerd. Deze zogeheten klassieke grondrechten begrenzen de staatsmacht en vestigen een voor burgers juridisch afdwingbare aanspraak op eerbiediging van die begrenzing (Den Dekker-Van Bijsterveld 1988: 49; Akkermans c.s. 2005: 33-34). Daar waar in de literatuur gesproken wordt over de inhoud van het recht op godsdienstvrijheid komen we vaak het onderscheid tegen tussen het forum internum en het forum externum. Het eerste aspect van de godsdienstvrijheid ziet op de vrijheid van een mens om een vanuit zijn of haar traditie gegeven godsdienst of levensovertuiging te blijven aanhangen zonder dat op hem of haar dwang wordt uitgeoefend tot het prijsgeven van dat geloof (Labuschagne 1994: 57). Al vanaf de Unie van Utrecht in 1579 kennen we een juridische bepaling waarin een onaantastbare private sfeer met betrekking tot godsdienst werd erkend. Het forum externum kan gezien worden als een verlengstuk van het eerste en houdt in dat ieder mens, naast de vrijheid om voor een geloofsovertuiging te kiezen, ook het recht heeft om zijn geloof te uiten. Artikel 6 lid 1 van de Grondwet erkent het recht voor een ieder om zijn godsdienst individueel of in gemeenschap met anderen te belijden. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat “het begrip belijden niet alleen het huldigen van de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging omvat maar ook het zich daarnaar gedragen”.4 Ook het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) erkennen het recht “zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften”. Op 25 november 1981 nam de algemene Vergadering van de Verenigde Naties de Declaration on the Elimination of all forms of Intolerance and Discrimination Based on Religion or Belief5 aan. Artikel 6 van deze Verklaring bevat een niet-limitatieve opsomming van de inhoudelijke aspecten van de godsdienstige belijdenisvrijheid. Voor zover hier relevant bevat dit artikel de vrijheid:

“g: To train, appoint, elect or designate by succession appropriate leaders called for by the requirements and standards of any religion or belief; (…)

i: To establish and maintain communications with individuals and communities in matters of religion or belief at the national and international levels.”

Naast het belang van het recht om je godsdienst ook te belijden in de praktische toepassing ervan heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het belang van de godsdienstvrijheid in de pluriforme samenleving en democratie erkend. In de zaak van Kokkinakis tegen Griekenland oordeelde het Hof:

“As enshrined in Article 9 [EVRM], freedom of thought, conscience and religion is one of the foundations of a ‘democratic society’ within the meaning of the Convention. It is, in its religious dimension, one of the most vital elements which go to make up the identity of believers and their conception of life, but it is also a precious asset to atheists, agnostics, skeptics and the unconcerned. The pluralism indissociable from a democratic society, which has been dearly won over the centuries, depends on it.”6

Vrijheid van vereniging

De vrijheid van vereniging van artikel 8 van de Grondwet is een versterking van de godsdienstvrijheid. Dit recht brengt evenals de godsdienstvrijheid mee dat de overheid zich niet mag mengen in de interne organisatie (Van der Ploeg 2008: 74). Minderheden zijn veelal rondom een godsdienst gegroepeerd en worden ook daarmee geïdentificeerd. Daarnaast hebben we te maken met het historische en maatschappelijke gegeven dat minderheden veelal op basis van hun godsdienst vervolgd, uitgesloten of gediscrimineerd worden. Het is duidelijk dat we daarmee ook in de huidige tijd in politieke zin in aanraking komen. Het zijn nu juist de grond- en mensenrechten die minderheden in hun hoedanigheid als godsdienstige minderheid trachten te versterken (Vermeulen 2008: 20). Het Europees Hof hecht in het kader van artikel 11 EVRM veel belang aan de essentiële rol van politieke partijen in het veilig stellen van pluralisme en democratie:

“The Court further reiterates that the right to form an association is an inherent part of the right set forth in Article 11. That citizens should be able to form a legal entity in order to act collectively in a field of mutual interest is one of the most important aspects of the right of freedom of association, without which that right would be deprived of any meaning. (…) While in the context of Article 11 the Court has often referred to the essential role played by political parties in ensuring pluralism and democracy, associations formed for other purposes, including those proclaiming or teaching religion, are also important to the proper functioning of democracy. For pluralism is also built on the genuine recognition of, and respect for, diversity and the dynamics of cultural traditions, ethnic and cultural identities, religious beliefs, artistic, literary and socio-economic ideas and concepts. The harmonious interaction of persons and groups with varied identities is essential for achieving social cohesion. It is only natural that, where a civil society functions in a healthy manner, the participation of citizens in the democratic process is to a large extent achieved through belonging to associations in which they may integrate with each other and pursue common objectives collectively.”7

Het Europees Hof hecht veel waarde aan de rol die politieke partijen spelen in het democratisch bestel. Daarnaast kent Nederland bij uitstek een pluriforme samenleving. Dat de Hoge Raad zonder een echte afweging te maken, oordeelt dat aan het gelijkheidsbeginsel voorrang moet worden gegeven boven de hierboven besproken vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging, is mijns inziens dan ook onjuist en jammer. Als Nederlands hoogste rechtscollege meer aandacht zou hebben besteed aan de aangehaalde uitspraak van het Europees Hof, dan zou het feit dat er hier sprake was en is van een van de meerderheid afwijkende godsdienstige opvatting en praktijk een grotere rol hebben gespeeld.

Het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod

Zowel de godsdienstvrijheid als het discriminatieverbod vormen een belangrijke waarborg van het beginsel van de scheiding van kerk en staat. Dit beginsel betekent dat de staat zich ten opzichte van godsdienst neutraal dient op te stellen. Volgens Den Dekker-Van Bijsterveld (1988: 93) is artikel 1 van de Grondwet een versterking van de in artikel 6 van de Grondwet vervatte norm voor overheidsonthouding ten aanzien van godsdienst. Toch zien we de laatste tijd dat artikel 1 van de Grondwet juist zorgt voor spanning met de godsdienstvrijheid. In de kabinetsnota Grondrechten in een pluriforme samenleving (2004) is te lezen dat het aanbrengen van een rangorde tussen de grondrechten onwenselijk is.8 Het is aan de rechter om in concrete situaties met het vraagstuk van conflicterende grondrechten om te gaan.

De Hoge Raad geeft in deze zaak van de SGP voorrang aan het gelijkheidsbeginsel en dit is niet verrassend gezien de maatschappelijke trend van het terugdringen van godsdienst naar de privésfeer. Titia Loenen erkent dat het er op lijkt dat in de huidige tijd vaker voorrang wordt gegeven aan het gelijkheidsbeginsel. “Maar dan kunnen we net zo goed zeggen dat de godsdienstvrijheid vroeger blijkbaar de status van supergrondrecht had,” aldus Titia Loenen (2010: 2271). Dit is echter te kort door de bocht. De Hoge Raad had namelijk bij de afweging de betekenis van elk der conflicterende rechten in de omstandigheden van het concrete geval en de belangen van de direct betrokkenen en van de samenleving als geheel moeten betrekken (De Blois 2010: 62).

Volgens Eva Brems (2009), die op 13 maart 2009 haar ‘Artikel 1 lezing’ aan de Universiteit Utrecht wijdde aan discriminerende politieke partijen, was het verschil in gewicht tussen enerzijds het gelijkheidsbeginsel en anderzijds de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging te gering om deze aan de hand van zuivere juridische criteria in de ene of de andere richting te laten doorslaan. De keuze tussen de botsende grondrechten in deze kwestie van de SGP wordt daarmee een politieke keuze (Brems 2009: 460). Ten Napel (2010: 21) merkt hierbij op dat het wel te kort door de bocht is om de Hoge Raad te betichten van partijpolitieke stellingnames. Toch heeft dit arrest volgens Ten Napel wel de implicatie dat “de staatsvrije ruimte voor de burger welbewust wordt verkleind.” Hij vervolgt dat politieke partijen meer dan voorheen het accent leggen op de emancipatie van het individu, en de tolerantie jegens minderheden daaraan ondergeschikt maken. Met dit arrest is het signaal afgegeven dat het hebben van een godsdienstige opvatting en daarop gebaseerde praktijk, die afwijkend van de meerderheidsopinie is, niet meer past bij de thans gangbare opvattingen over het individu in de maatschappij en verboden moet worden. Zeer recent nog stemde een overgrote meerderheid van de Tweede Kamer – maar liefst 116 zetels – voor het wetsvoorstel van Marianne Thieme (Partij van de Dieren) in verband met het invoeren van een verplichte voorafgaande bedwelming bij ritueel slachten. Voor hen was het blijkbaar zonder meer duidelijk dat ook dierenwelzijn belangrijker is dan de godsdienstvrijheid. Dit wetsvoorstel is niet alleen te duiden als een toenemende interesse voor dierenwelzijn in Nederland, maar past in de trend van maatschappelijke uitsluiting van orthodoxe gelovigen.


Het aanbrengen van een rangorde tussen grondrechten is onwenselijk


Erkenning

De klassieke grondrechten zijn oorspronkelijk bedoeld om de rechten van minderheden te beschermen. Daarnaast heeft de wetgever geen rangorde aangebracht in de grondrechten. In Nederland is sprake van (grote) culturele, religieuze en ideologische verschillen tussen burgers (Cliteur 2004:3). Deze verschillen gelden niet alleen tussen burgers onderling, maar ook tussen groepen burgers die op basis van bijvoorbeeld ras of godsdienst worden onderscheiden. Zowel een individu als een minderheidsgroep is in de samenleving op zoek naar erkenning. Voor godsdienstige stromingen is het van belang om ruimte te krijgen in de samenleving om hun geloof in de praktijk te brengen. Zij zoeken erkenning door bijvoorbeeld het oprichten van een politieke partij om deze dan ook volgens eigen principes en opvattingen te kunnen inrichten. Deze erkenning wordt mede ontvangen van de staat middels de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging.

De cruciale vraag in deze kwestie is hoe de staat zich moet opstellen in de pluriforme samenleving. De staat kan aan de ene kant de individuele identiteit centraal stellen en als uitgangspunt gebruiken bij een botsing van grondrechten. Dan heeft het gelijkheidsbeginsel een voorname stem. Aan de andere kant kan ook de unieke identiteit van het individu of van een groep als uitgangspunt gebruikt worden. Dan is er meer ruimte voor de godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging. Dit onderscheid is terug te voeren op het door de Canadese filosoof Charles Taylor gehanteerde onderscheid tussen een politics of universalism en een politics of difference. De eerste variant stelt het individu centraal en neemt dit ook als uitgangspunt bij een mogelijke botsing van grondrechten. De nadruk ligt op de gelijkwaardigheid tussen al deze individuele burgers. Elk individu heeft dezelfde rechten en aanspraken. Dit leidt tot een samenleving die blind is voor verschillen; deze variant is sterk gericht op het individu. Over de tweede variant schrijft Taylor (1994: 38): “Everyone should be recognized for his or her unique identity. With the politics of difference, what we are asked to recognize is the unique identity of this individual or group, their distinctness from everyone else. The idea is that it is precisely this distinctness that has been ignored, glossed over, assimilated to a dominant or majority identity.” Hier gaat het om het accommoderen van verschillen en het recht doen aan die verschillen. De unieke identiteit van het individu of van een groep staat centraal. Het is niet goed als iedereen opgaat in een en dezelfde identiteit. Jezelf aanpassen aan een dominante meerderheid is de kardinale zonde tegen de idee van authenticiteit, aldus Taylor.


De klassieke grondrechten zijn oorspronkelijk bedoeld om de rechten van minderheden te beschermen


Nederland lijkt zich de laatste tijd sterk te maken voor een ‘politics of universalism’; er wordt zozeer de nadruk gelegd op het gelijkheidsbeginsel en individuele rechten dat het ten koste gaat van minderheden en groepen met een eigen identiteit. Taylor constateert dat deze nadruk op individuele rechten steeds vanzelfsprekender wordt in veel landen.9 Dat zou echter niet zo moeten zijn. Juist in deze tijd waarin de fundamentele rechten van minderheden op de tocht komen te staan is het van belang om recht te doen aan de verschillen en de unieke identiteit van individuen of van groepen. In het arrest van de Hoge Raad is duidelijk de gelijkheid van ieder individu als uitgangspunt gekozen. In rechtsoverweging 4.5.5 overweegt de Hoge Raad: “Aangezien aldus het kunnen uitoefenen van het passief kiesrecht het democratisch functioneren van de staat in de kern raakt, is onaanvaardbaar dat een politieke groepering bij het samenstellen van de kandidatenlijst in strijd handelt met een grondrecht dat de kiesrechten van alle burgers waarborgt, ook al berust dit handelen op een voor die groepering in haar godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging wortelend beginsel.”

De kern van het democratisch functioneren ziet de Hoge Raad in het individuele, passieve kiesrecht. Deze overweging mag dan wel vanzelfsprekend zijn omdat in steeds meer landen de nadruk komt te liggen op individuele rechten, het doet echter geen recht aan onze lange traditie van het omgaan met minderheden en de meerpartijendemocratie. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak omtrent de subsidieverlening aan de SGP wel blijk gegeven van historisch inzicht en is daarbij niet klakkeloos uitgegaan van het individu. De Afdeling overweegt:

“De toepassing van die bepaling [artikel 7 Vrouwenverdrag, BB] raakt derhalve niet alleen aan de die partijen toekomende vrijheidsrechten, maar ook aan het algemeen belang bij een afdoende vertegenwoordiging van het gehele electoraat zoals daaraan in het Nederlandse staatsbestel is vormgegeven. Daarbij gaat het ook om de vertegenwoordiging van kleine minderheden met van de heersende opvattingen afwijkende denkbeelden, zolang deze niet handelen in strijd met het strafrecht.”10

”De bevoegdheid om aan politieke partijen uit de openbare kas subsidies toe te kennen dient het algemeen belang dat is betrokken bij een brede weerspiegeling in het geheel van politieke partijen van de maatschappelijke, levensbeschouwelijke, ideologische en religieuze stromingen in de samenleving. Hiermee is gewaarborgd dat het binnen die stromingen levende gedachtegoed wordt verwoord binnen het democratisch staatsbestel waarin het politieke debat over de publieke besluitvorming plaatsvindt.” (rechtsoverweging 2.14.1)

Van Bijsterveld (2010: 84) stelt in het verlengde hiervan de vraag: “Vormt de in 1918 opgerichte SGP, die een lange traditie kent van democratisch functioneren in het Nederlandse bestel, daarin een getalsmatig bescheiden positie inneemt en waarvan de eigen standpunten bovendien ook aan verandering onderhevig zijn, een zodanige belemmering van het passief kiesrecht dat de Staat op grond van dat verdrag actief en ‘effectief’ maatregelen moet nemen?”

Maatregelen

Dit brengt ons bij de praktische vraag welke maatregelen de staat tegen de SGP kan nemen. De Hoge Raad is van oordeel dat hij niet bevoegd is om de staat te bevelen specifieke maatregelen te treffen. Het is dus aan de politiek om te bepalen welke maatregelen nodig zijn om de zogenoemde discriminatie door de SGP tegen te gaan: “de keuze van dergelijke door de Staat te treffen maatregelen vergt een afweging van belangen die in zodanige mate samenvalt met afwegingen van politieke aard, dat zij niet van de rechter kan worden verlangd” (rechtsoverweging 4.6.2). Voorop staat natuurlijk dat de SGP ook uit eigen beweging maatregelen kan treffen om een einde te maken aan de discussies omtrent het vrouwenstandpunt. De twee meest voor de hand liggende maatregelen die de staat kan treffen zijn enerzijds een verbod op partijreglementen die discriminatoir zijn voor vrouwen en anderzijds om de SGP te verplichten om vrouwen te kandideren. Dit is het verschil tussen het de iure en de facto tegengaan van discriminatie van vrouwen (Schutgens & Sillen 2010: 1115). Het is mogelijk om een einde te maken aan de de iure discriminatie doordat de SGP haar reglementen wijzigt of de staat de Kieswet, maar daarmee blijft de feitelijke situatie hetzelfde. Schutgens en Sillen merken op dat maatregelen die feitelijke discriminatie tegengaan het meest effectief zijn. Alleen “komen zij in strijd met een andere door de rechter geformuleerde voorwaarde waaraan de maatregelen die de Staat neemt, moeten voldoen: de Staat moet die maatregel kiezen die de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de SGP” (Schutgens & Sillen 2010: 1116). Het is duidelijk dat er dan met name ernstige inbreuken gemaakt zullen worden op de verenigingsvrijheid indien de SGP bijvoorbeeld kandidatenlijsten moet samenstellen waarop ook vrouwen voorkomen.

Slotsom

De Hoge Raad had redenen kunnen en moeten zien om in deze kwestie een ander oordeel te vellen. Van een onafhankelijk rechterlijk college mag men verwachten dat er afstand wordt bewaard tot de heersende maatschappelijke opvattingen wanneer de rechten van minderheden in het geding zijn. Dit is echter niet gebeurd. De SGP zal het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vragen om een oordeel over deze kwestie. Het arrest heeft veel stof doen opwaaien in ons land. Mensen blijven met onbegrip achter en vragen zich af waarom het gelijkheidsbeginsel leidt tot een beknotting van hun vrijheid. De SGP als minderheid voelt zich uitgesloten vanwege een door de meerderheid gehanteerde opvatting omtrent gelijkheid tussen man en vrouw. In deze beschouwing is betoogd dat de Hoge Raad in deze procedure te gemakkelijk voorbij is gegaan aan de waarde en inhoud van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging. Hij is nooit tot een echte afweging van grondrechten gekomen. Ook gezien onze rijke traditie van pluriformiteit had de Hoge Raad hier een ander oordeel moeten vellen. Ik sluit af met een treffende zin die de sfeer rondom dit arrest goed weergeeft: “De kruistocht van Clara Wichmann tegen de SGP zal uiteindelijk pas werkelijk effect sorteren als men ook de hearts and minds van de SGP-leden voor het vrouwenkiesrecht weet te winnen.” (Schutgens & Sillen 2010: 1117)


De Hoge Raad is niet tot een echte afweging van grondrechten gekomen


Mr. A.B. (Bart) Bouter is advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten te Houten. E bouter@jdb-advocaten.nl

Literatuur

Akkermans, P.W.C., Bax, C.J., Verhey, L.F.M. (2005). Grondrechten: grondrechten en grondrechtsbescherming in Nederland. Deventer: Kluwer.

Bijsterveld, S. van (2010). Het passief kiesrecht, de staat en de SGP. Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 1(2).

Blois, M. de (2010). Een mijlpaal op weg naar maatschappelijke uitsluiting: over het SGP-arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010. Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 1(2).

Brems, E. (2009). Botsende grondrechten: over politieke partijen die discrimineren. Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiekrecht, 64(8). Cliteur, P.B. (2004). De neutrale staat, het bijzonder onderwijs en de multiculturele samenleving. Leiden: Universiteit van Leiden.

Dekker-Van Bijsterveld, S.C. den (1988). De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink.

Labuschagne, B.C. (1994). Godsdienstvrijheid en niet-gevestigde religies: een grondrechtelijk-rechtsfilosofische studie naar de betekenis en grenzen van religieuze tolerantie. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Loenen, T. (2010). De SGP-discussie revisited. NJB 85(35), 2269-2275.

Napel, H.-M. ten (2010). Klein verschil, grote gevolgen: het arrest van de Hoge Raad in de SGP-zaak nader geduid. Wapenveld 60(3), 19-22.

Ploeg, T.J. van der (2008). De eigen waarde van de vrijheid van godsdienst. In: H.M.A.E. van Ooijen, L.F. Egmond, Q.A.M. Eijkman, F. Olujic, O.P.G. Vos (red.), Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen? Leiden: Stichting NJCM-Boekerij.

Schutgens, R.J.B., Sillen, J.J.J. (2010). De SGP, het rechterlijk bevel en het kiesrecht. NJB 30(17), 1114-1117.

Taylor, Ch. (1994). The politics of recognition. In: Amy Gutmann (Eds.), Multiculturalism. New Yersey: Princeton University Press.

Vermeulen, B. (2008). Waarom de vrijheid van godsdienst niet geschrapt mag worden. In: H.M.A.E. van Ooijen, L.F. Egmond, Q.A.M. Eijkman, F. Olujic en O.P.G. Vos (red.), Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen? Leiden: Stichting NJCM-Boekerij.

1 MvA, TK 1986-1987, 18 950 (R 1281), nr. 6, p. 10.

2 MvA, TK 1986-1987, 18 950 (R 1281), nr. 6, p. 11.

3 HR 09-04-2010, LJN: BK4549, rechtsoverweging 4.5.2.

4 Kamerstukken II 1975-1976, 13 872, nr. 3, p. 29.

5 General Assembly resolution 36/55 (XXXVI), 25 november 1981.

6 EHRM 25 mei 1993, Kokkinakis t. Griekenland, appl. No. 14307/88, para. 31

7 EHRM 5 oktober 2006, Moscow Branche of the Salvation Army t. Rusland, appl. No. 72881/01, para. 59 en 61.

8 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 614, nr. 2, p. 10.

9 “Those who take the view that individual rights must always come first, and, along with nondiscrimination provisions, must take precedence over collective goals, are often speaking from a liberal perspective that has become more and more widespread in the Anglo-American world.” (Taylor 1994: 56)

10 ABRvS, 5 december 2007, LJN: BB9493, rechtsoverweging 2.13.1.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Radix | 80 Pagina's

Vrijheid, gelijkheid en onbegrip?!

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Radix | 80 Pagina's