Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het achtste gebod in de Staatkunde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het achtste gebod in de Staatkunde

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ontwikkelingshulp

5. Een voorbeeld of hulpverlenende landen weer nemen wat ze geven

Nu horen we de laatste tijd nogal eens het verwijt, dat de westerse landen met de ene hand geven en met de andere hand inhouden. Ze geven wel plm. 8 miljard dollar per jaar aan ontwikkeHngshulp, maar terzelfdertijd groeit het eigen inkomen maar liefst met 40 miljard dollar en terzelfdertijd beschermen de westerse landen hun eigen agrarische produkten tegen invoer uit de ontwikkelingslanden door op de invoer zware fiskale heffingen te leggen. In dit verband is de rietsuiker de laatste tijd in de belangstelling gebracht. In de grote steden worden rietsuikerakties gevoerd, gesteund door belangrijke ekonomen en vooraanstaande figuren op het gebied van ontwikkelingshulp. Zij willen daarmee een pleidooi houden voor het opvoeren van suikerrietimporten uit de arme landen. Het is huns inziens een onverkwikkelijke situatie, dat de welvarende industrielanden met een onekonomische suikerbietkultuur zitten en de zelfvoorziening in suiker steeds opvoeren ten koste van de ontwikkelingslanden.

Bedroeg het zelfvoorzieningspercentage in de periode 1934-1938 binnen de EEGlanden 76 pet., in de periode 1956-1960 was dit reeds opgevoerd tot 95 pet, In het „Algemeen Handelsblad" konden we hierover het volgende lezen:

Een veel gehoorde konsessie, die de ontwikkelingslanden vragen van de suikerbiet producerende staten, is het konstant houden van de suikerbietproduktie en het met de invoer van suikerriet dekken van elke vraag, die daarboven uit gaat. Ook Prof. Linneman ziet hierin een mogelijkheid om tot een betere, meer bevredigende struktuur van de vrije wereldmarkt te komen. Bovendien meent hij, dat dit geen aantasting hoeft te betekenen van de welvaart in de geihdustrialiseerde wereld.

Het is de rietsuikerproducenten een doorn in het oog, dat in een aantal industrielanden de bietsuikerproduktie almaar toeneemt, zodat deze langzamerhand tot netto-exporteurs zijn geworden. Voor de kampagne 1968-1969 wordt in de EEGlanden een totale oppervlakte suikerbieten van 1.158.000 ha verwacht. Dat is in vergelijking met vorig jaar een uitbreiding van 72.570 ha.

De belangen botsen in alle hevigheid. Op het punt van de exportquota kan men het niet eens worden; het prijsniveau van de suiker is een voortdurende zorg voor alle betrokkenen. Bijna geen markt, die zo schommelt als de vrije suikermarkt, door velen beschouwd als niet meer dan een overschottenmarkt, omdat er minder dan twintig procent van de totale wereldsuikerproduktie terechtkomt. De rest wordt afgehandeld in het kader van preferentiële overeenkomsten of wordt gekonsumeerd in de produktielanden zelf. Het belang van de ontwikkelingslanden is een vergroting van de uitvoermogelijkheden; de industrielanden zitten met een mogelijk onekonomische, maar zeer diep en zeer vast in het ekonomische leven verankerde suikerbietkultuur.

Deze niet-rationele produktie (niet alleen van suiker, ook in enkele sektoren van de industrie) heeft Prof. Dr. J. Tinbergen gebracht tot zijn stelling van de internationale arbeidsverdeling. Hij wil binnen de rijke landen een inkrimping in die bedrijfstakken, waarin een keuze tussen een kapitaalintensieve en arbeidsintensieve wijze van produceren bestaat.

De arme landen hebben volop arbeidskrachten, doch weinig kapitaal. Daarom kunnen daar de arbeidsintensieve industrieën worden gestimuleerd.

Voor de niet rendabele suikerindustrie betekent dit, dat er voor de „bietenstreek" een struktuurplan dient te worden opgesteld (zoals destijds b.v. voor Zuid-Limburg is gebeurd) en op deze wijze kan er een omscholing plaats hebben en kunnen andere, wel rendabele bedrijfstakken tot ontwikkeling worden gebracht. Hierbij wordt dan gedacht aan de kapitaalintensieve industrieën.

Tegenover deze pro-rietsuiker-propaganda is er van de zijde van de Nederlandse Suikerindustrie een gedokumenteerde brochure verschenen: „Suiker en de Ontwikkelingslanden", bietsuiker-produktie een gezonde zaak, 47 blz. Daarin wordt betoogd, dat de bietsuikerproduktie thans niet onekonomisch is, terwijl zij, te weten Dr. Ir. J. J. Eshuis, Ir. F. C. de Jong en Mr. G. J. de Gilde, willen opkomen voor het belang van ruim 6500 werknei^rs in de suikerindustrie en 50.000 bietentelers. De gedachte om de Westeuropese boeren een deel van hun bestaan te laten prijsgeven om ruimte te maken voor suiker uit ontwikkelingslanden, wordt in genoemde brochure gevaarlijk genoemd, omdat het een verkeerde mentaliteit aankweekt, kwetsend voor de bietentelers en niet reëel Wat het laatste betreft, slechts 10 pet. van de totale wereldproduktie wordt op de wereldmarkt, een overschottenmarkt, verhandeld. 90 pet. vindt zijn bestemming op beschermde, nationale markten, of wordt verhandeld krachtens bilaterale handelsovereenkomsten. Het aanbod op de wereldmarkt kan overal vandaan komen, zodat helemaal niet gegarandeerd is, dat door aankoop op de wereldmarkt een arm land wordt gesteund.

Verder wordt betoogd, dat de prijs van 20 et. per kg voor rietsuiker een „opruimprijs" is voor de overschotten, maar dat geen land, zelfs niet met de laagste lonen en de meest gebrekkige infrastruktuur, suiker kan produceren voor 20 et. per kg. Bij de toenemende wereldbevolking zal de vraag naar suiker steeds groter worden, waarom in de toekomst de biet het riet en het riet de biet niet zal kunnen missen. Dit alles wordt in de tekst en in een vijftal bijlagen met de nodige cijfers bewezen.

Ontwikkelingshulp is een probleem van de eerste orde. De arme landen zijn merendeels zeer rijk aan ertsen en tropische produkten. De westerse landen zijn rijk aan kennis en ervaring. Zo heeft de één de ander nodig. En in de toekomst zullen we elkaar wellicht hoe langer hoe meer nodig krijgen. Toch zullen de problemen hier nooit een volledige oplossing krijgen. Wel behoort het tot onze taak te doen wat we kunnen om ellende en ontbering te bestrijden, doch we dienen wel te beseffen, dat het paradijs of een ideale toestand in het hierMwmaals niet gevonden zal worden.

De mens heeft in zijn diepe val met God afgerekend, Hem de rug toegekeerd. En vanaf dat moment is het pad der ontwikkeling bezaaid met dorens en distels. En slechts in het zweet zijns aanschijns zal de mens zijn brood eten.

In het achtste gebod wordt niet alleen het stelen en roven verboden, er wordt ook iets geboden, n.l. 's naasten nut, waar ik kan en mag, bevorderen. Daartoe zal ik met hem alzo handelen, als ik wilde, dat men met mij handelde. De wereld keert het om, die wil de naaste behandelen, zoals hij hem behandeld heeft. Doch Christus onderwijst in de bergrede in de zin van vraag en antwoord 111. En dan staat er verder: daarenboven ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik de nooddruftige helpen moge. De nooddruftige. dat is ieder, die in nood verkeert. Dat is niet alleen de hongerige in Biafra of de door aardbevingen geteisterden in Turkije. We hebben hier in eerste instantie te denken aan de taak van de diakonie. Het privilege van de kerk om haar nooddruftigen te verzorgen, is door het net van sociale voorzieningen wel zeer aangetast.

We willen hierop thans niet dieper ingaan, doch deze artikelenserie over het achtste gebod in de staatkunde besluiten met een woord van wijlen Ds. G. H. Kersten (Catechismus, Zondag 42, blz. 455/56): „Die eis geldt het ganse leven, geldt overheden en onderdanen, bestuurders van landen en koninkrijken. Soms zoudt ge u af moeten vragen: Wat moet er van de wereld worden? En wat moet er van Nederland worden? Ik zie dagen van armoede komen. Ik wil het eerlijk bekennen: ik zie tijden komen van grote druk. Laten wij ons wachten voor weelderigheid. Reeds is er een zware druk op ons, reeds is er duurte van levensbehoeften. Velen zeggen: waar moet ik straks van leven? Mijn geld is op. Maar ik zie het daartoe komen, dat deze druk steeds zwaarder worden zal en dat wij gebukt gaan onder ons belastingstelsel. Straks kunnen we de helft van onze verdiensten wegbrengen voor sociale lasten en verplichte verzekeringen. Welke bedrijven zullen dat kunnen opbrengen? Vraag het eens aan de middenstand. Vraag het de winkeliers, hoe zij aan hun bedrijfskapitaal komen en hoeveel zij overgehouden hebben, wanneer zij zich van hun belastingplicht gekweten hebben. Zij zullen het u zeggen, dat zij zich niét meer roeren kunnen. Nederland gaat zijn eigen graf graven en zal straks in zwarte armoede gedompeld worden".

In hoeverre Ds. Kersten, wat de laatste zinsnede betreft, juist heeft gezien, zal ons de toekomst leren.

Eén ding is zeker, dat slechts voor gasten en vreemdelingen hier op aarde perspektief is.

R.

de R.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 1969

De Banier | 8 Pagina's

Het achtste gebod in de Staatkunde

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 1969

De Banier | 8 Pagina's