Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Herziening van het scheidingsprocesrecht en  het overgangsrecht in verband met scheiding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Herziening van het scheidingsprocesrecht en het overgangsrecht in verband met scheiding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

door Ds. H. G. Abma

BETROKKENHEID

Het zou mij niet verwonderen indien de Minister die dit wetsontwerp heeft ingediend, zich in meer dan gewone mate bij het lot van zijn geestesprodukt betrokken gevoelde. Dat zou in onze ogen althans voluit begrijpelijk zijn. Heeft deze Minister zich niet, vóór hij tot zijn huidig ambt geroepen werd, in het bijzonder bewogen op het terrein waar ook dit wetsontwerp gesitueerd wordt, namelijk op het terrein van het personen- en famiherecht? Woordvoerders voor mij hebben iets dergelijks gezegd; ik voel mij in een koor, in dit geval een spreekkoor. Was hij het ook niet die in die vorige hoedanigheid een belangrijk deel van het voorbereidende werk voor zijn rekening nam als voorzitter van de in 1973 geïnstalleerde commissie tot advisering over mogelijke verbeteringen van het scheidingsprocesrecht? Doen deze omstandigheden reeds een speciale interesse vermoeden, er zijn ook concrete aanwijzingen dat de bewindsman er blijkbaar veel aan gelegen is dat dit wetsontwerp nog voor de a.s. verkiezingen wordt behandeld en afgehandeld. Evenals de Kamer zullen ook hem van diverse zijden de signalen bereikt hebben, welke op uitstel van behandeling aandrongen.

Hij en een deel van de Kamer hebben kennelijk geen reden gezien de zaak tot na de verkiezingen te laten rusten. Wat ons betreft behoefde dat ook niet, ook al moet gezegd dat het ontwerp in de loop van de schriftelijke voorbereiding niet onbelangrijke wijzigingen heeft ondergaan. De Minister heeft kennelijk haast. De tweede zin van de op 14 november vorig jaar ontvangen memorie van antwoord luidde als volgt: , , Ik stel er prijs op reeds aanstonds te verklaren dat ik het van belang acht dat de in het wetsontwerp opgenomen materie zo spoedig mogelijk geldend recht zal zijn". En ook elders gaf hij er bij voorbeeld blijk van dat hij het wetsontwerp niet wilde belasten met regehngen, welke hij overigens wel wenselijk achtte, maar die vertraging zouden veroorzaken. Misschien kan hij duidelijk maken waarom hij zo'n haast heeft. Het is voorts opvallend dat, op enkele kleinigheden na, het wetsontwerp, wat het echtscheidingsprocesrecht aangaat, het rapport van de commissie-De Ruiter op de voet volgt; wat het omgangsrecht betreft ligt dat iets anders. Eén nieuwsgierig vraagje rees toen wij blz. 19 van de memorie van toelichting lazen. Daar gaat het over het treffen van voorlopige voorzieningen die betrekking hebben op een minderjarig kind van de echtgenoten. Gesteld wordt: de commissie, op één hd na, wilde bij de behandeling van verzoeken tot die voorlopige voorzieningen de kinderrechter betrekken. De Minister kiest echter voor het standpunt van dat ene lid, dat verplichte inschakeling van de kinderrechter niet nodig achtte. Onwillekeurig vraagt men zich af wie dat ene lid was. Insiders zijn daarvan op de hoogte.

BEZWAREN BELANGENORGANI­SATIES

Het is de Minister bekend dat sommige belangenorganisaties niet slechts moeite hebben met de haast van de Minister, maar ook zijn produkt niet beheven. De FIOM noemde het "een verkeerde stap in de goede richting". Andere groepen verwerpen het ontwerp met pregnanter uitdrukkingen en kwalificaties. Weer andere groepen prijzen het ontwerp en noemen het een stap in de goede richting - een goede stap in de goede richting, zou ik zeggen - zoals het Samenwerkingsverband Beter Omgangsrecht. Wij zullen de rij van critici niet langs lopen. Maar één daarvan moet toch wel de bijzondere belangstelHng van de Minister genieten, namelijk de Afdeling familie- en jeugdrechtspraak van de "Nederlandse Vereniging voor rechtspraak". Ook deze instantie bleef tot het laatst toe op diverse punten uitermate kritisch. Dat moet de bewindsman toch iets te zeggen hebben. Wij realiseren ons intussen dat veruit de meeste kritiek zich richt op de regehng van het omgangsrecht. Het echtscheidingsprocesrecht daarentegen heeft betrekkelijk weinig weerstanden opgeroepen. De belangstelling voor dit deel van het wetsontwerp kwam in hoofdzaak vanuit de Kamer en van mensen die dagelijks met deze materie moeten werken. Voorts kreeg dit onderdeel de aandacht in de vergadering van de "Nederlandse Vereniging voor Procesrecht" op 18 april van het vorige jaar. Ook al richt de meeste aandacht zich thans op het omgangsrecht, wij willen toch niet geheel voorbij gaan aan het scheidingsprocesrecht.

ECHTSCHEIDINGSPROBLEMATIEK

We kunnen er in dat verband niet omheen om enige opmerkingen over de echtscheidingsproblematiek te maken. Niemand hoeft er meer van overtuigd te worden dat hier in de volle zin van het woord van een problematiek gesproken moet worden. Veelzeggende cijfers zijn royaal voorhanden. Aan de bijdrage van mr. Haardt tijdens de vergadering van eerdergenoemde vereniging ontlenen we het volgende gegeven: in 1979 werden in ons land 23.790 echtscheidingen uitgesproken. Als men bedenkt dat er in 1978 22.257 en in 1975 19.157 echtscheidingen waren, betekent dat in het laatste jaar een stijging van bijna 7% en in de laatste vier jaar van bijna 25%. Men weet het: één op de vier huwelijken raakt ontwricht en het ziet ernaar uit dat we op weg zijn naar een verhouding van één op drie. Ontwikkelingen in sommige andere Westerse landen doen het ergste vrezen. Overigens zeggen cijfers niet alles over problemen in manvrouwrelaties nu velen andere vormen van samenleven verkiezen boven het huwelijk. Zowel het één als het ander duidt in onze ogen op een ontwaarding van het huwelijk en het gezin in onze samenleving. Beide ontwikkelingen gaan overigens aan de kerkdeuren niet voorbij.

OORZAKEN

Het wetsontwerp houdt zich bezig met gevolgen, maar wat zijn ten diepste de oorzaken? Men zou juist in deze tijd, waarin de rollen van de partners binnen het huwelijk en het gezin vervagen en zelfs worden verwisseld, verwachten dat dit verschijnsel een hechtere eenheid zou creëren. Maar het tegendeel is het geval. Individualisering en privatisering zijn kenmerken van onze tijd. Alle verbanden vallen daaraan ten prooi, ook het huwelijk. Er is een vluchten voor verantwoordelijkheid waar te nemen, zeker als het gaat om het dragen van verantwoordelijkheid voor de ander, de naaste. Vrijheids- en zelfontplooiingsdenken gelooft niet dat regels en bindingen (banden en verbanden) de mens ten goede kunnen komen. Het monopolie van de kerk bij huwelijkssluitingen bestaat al lang niet meer. Maar ook de staat, de wetgever verhest zienderogen aan invloed. Men mijdt niet alleen de kerk, maar ook het stadhuis. Ik zeg dat niet met leedvermaak en ook niet alleen om het feit dat ik mij zowel bij kerk als Staat betrokken voel. Als mensen hun bestaan in een gemeenschap, groot of klein, nog slechts uit weten te drukken in rechten ten opzichte van de ander en de samenleving, dan valt de basis voor de eenheid weg. De eenheid moet het hebben van plichtsbesef, van zelfverloochening en trouw. Zo is het huwe­ lijk niet alleen maar een vreugde voor ons zelf, maar ook dienst; dienst aan de partner, aan - daar gaat het juist in dit wetsontwerp over - aan de kinderen, en in ruimer verband aan de samenleving.

Ik vrees, dat waar dit niet meer verstaan wordt, de basis voor een volksbestaan en voor het openbaar bestuur afbrokkelt. De wetgever kan niet méér doen - het blijkt ook weer in dit wetsontwerp - dan een regeling treffen die de schade tracht te beperken en de brokstukken opruimt, maar het blijft broddelwerk. De wet kan niet meer dan een steun in de rug zijn. Zij kan zo weinig afdwingen op dit gebied. Daarvoor zou men in de kerk moeten zijn, waar met klem van wet en evangelie geproclameerd kan worden: "Gij zult liefhebben....'. Dat lijkt een contradictie, maar het is een geheim en een gave van de Mensenzoon.

WEL CONFLICTEN BEPERKEN

Hoe weinig onze hedendaagse echtscheidingswetgeving en echtscheidingspraktijk ook staan op de hoogte van en corresponderen-mét het bijbels getuigenis aangaande huwelijk en gezin, wij ontkomen er niet aan te helpen zorgen dat de conflicten en het leed dat met echtscheidingen gepaard gaat, zoveel mogelijk worden beperkt. In dat hcht kunnen wij ook positief staan tegenover die op zich zelf vrij technische en formele wijziging van de artikelen 85 en 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

e ambtenaar van de burgerlijke stand krijgt nu van de griffier een verklaring, elke zonder meer als bewijs kan woren aanvaard, dat op een bepaalde daum de inspraak kracht van gewijsde eeft gekregen en hij kan nu gemakkelijk nagaan of het verzoek tot inschrijing van een vonnis, waarbij echtscheiing of ontbinding van het huwelijk na cheiding van tafel en bed is uitgesproken, reeds ontvankelijk is dan wei of het verzoek te laat is gedaan. Dat de termijn voor aantekening van het aangewende rechtsmiddel van acht op veertien dagen is gebracht, is een verbetering. Hetzelfde geldt de nieuwe omgangsregel (artikel VI), tweede lid van de Wet herziening echtscheidingsrecht), waardoor het in concubinaat zijn gaan leven dezelfde gevolgen voor de alimentatieverplichting heeft als het aangaan van een nieuw huwelijk: beëindiging van rechtswege. Nieuwsgierig werden wij gemaakt door de mededelingen op blz. 25 van de memorie van antwoord omtrent de nevenvordering tot boedelscheiding. Een commissie van betrokken deskundigen is benoemd en deze had tot opdracht om na te gaan welke mogelijkheden er binnen de huidige wettelijke bepalingen zijn om de werkzaamheden van rechter, advocaat en notaris met betrekking tot problematiek rond scheiding en deling bij echtscheiding beter op elkaar af te stemmen.

De commissie heeft in juh vorig jaar een rapport uitgebracht, getiteld "Aanbevelingen voor een integrale aanpak van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding". Wordt dit rapport openbaar gemaakt? Zal dat gebeuren in het kader van het ontwerp invoeringswet Boeken 3-6 nieuw Burgerlijk Wetboek?

INGENOMEN

Wij zijn ook ingenomen met het feit dat de Minister niet het voorstel van de commissie-De Ruiter overgenomen heeft om het vierde lid van het huidige artikel 827 f van het Wetboek van rechtsvordering te laten vervallen. Ook al verzoeken beide echtgenoten gezamenlijk de echtscheiding, toch moeten zij ieder een eigen advocaat

Vervolg op pagina 4 Vervolg van pagina 3

nemen. Hoewel het kostenverhogend werkt is er blijkens de memorie van antwoord (blz.21) ook het rechtsbelang mee gemoeid dat ieder in aanmerking komend belang van de echtgenoten zo objectief en vertrouwelijk mogelijk wordt behartigd. Mogen wij het ook zo zien dat zodoende geen (verdere) voet gegeven wordt aan de gedachte dat echtscheiding bij onderling goedvinden mogelijk is?

Vanuit deze zelfde overweging menen wij geen reden te hebben om ons aan te sluiten bij al diegenen die het verdwijnen van de verplichte (verzoenings-) comparatie toejuichen. Overwegend acht men het voorschrift zinloos. Het beantwoordt in de praktijk niet aan het doel dat de wetgever destijds voor ogen stond, in casu het voeren van een zinvol gesprek tussen de rechter en de partijen over de tussen partijen bestaande problemen en het bevorderen van de kansen op een eventuele verzoening. Volgens de memorie van toelichting (blz. 15) ligt op dit terrein eerder een taak voor de raadslieden van partijen en bepaalde instellingen, zoals de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden dan voor de rechter.

"Het is in ieder geval duidelijk gebleken" - aldus de memorie van toelichting - "dat het zeer grote aantal te behandelen gevallen, waarvoor de rechter doorgaans niet voldoende tijd beschikbaar kan stellen, en het meestal reeds vóór het aanvangen van de procedure definitief gevormde standpunt van partijen betreffende de toekomst van hun huwelijksrelatie tot gevolg hebben dat de rechter niet tot een zonvol gesprek, waarin zijn persoonlijke invloed zich nog kan doen gelden, kan komen".

Deze harde feiten zullen we onder ogen moeten zien en we zullen ons node erbij neer moeten leggen. Maar het kan toch niet anders gezien worden dan als, opnieuw, een abdicatie van de wetgever op echtscheidingsterrein? Is het niet de bevestiging van onze zoeven uitgesproken stelling dat ook de overheid haar vat op het huwelijk verliest? Is het niet tevens een uiting van het feit dat de echtscheiding maatschappelijk meer en meer geaccepteerd is als een normaal verschijnsel?

OMGANGSRECHT

Ik kom dan nu tot het omgangsrecht. Bij de echtscheiding bleek het al, maar hier nog sprekender, namelijk dat echtscheiding rechtsverhoudingen doet eindigen, maar ook nieuwe doet ontstaan. Nu is de gedachte van bezoekrecht, dat wil zeggen een recht van de ouder, die na echtscheiding (of na scheiding van tafel en bed) niet met het gezag (of de uitoefening daarvan) over zijn kinderen is belast, deze kinderen op bepaalde tijden te ontmoeten, niet nieuw. Ook de vraag of een dergelijk bezoekrecht in de wet geregeld behoort te worden is niet bepaald recent. Reeds bij de behandeling van de kinderwetten van 1901 is er vanuit de Tweede Kamer op aangedrongen het bezoekrecht wettelijk te regelen. De Hoge Raad wees in een arrest van 1910 het bezoekrecht af, sis zijnde een inbreuk op het eenhoofdig gezag. Onder invloed van het zogenaamde echtscheidingsconvenant en de rechtspraak heeft het bezoekrecht geleidelijk erkenning gevonden. Bij de beraadslaging in 1957 in de Tweede Kamer over de vaststelling, van Boek 1 BW is uitvoerig over het "droit de visite" gediscussieerd. De Minister van Justitie heeft toen naar aanleiding van een - om technische redenen ingetrokken - amendement adviezen gevraagd. Het in 1958 uitgebrachte advies van het College van Advies voor de Kinderbescherming bepleitte een wettelijke regeling; het in hetzelfde jaar uitgebrachte advies van de Sectie Kinderrechtspraak van de Vereniging voor Rechtspraak achtte een wettelijke regeling niet wenselijk. Deze feiten ontlenen wij aan het rap­ port "Jeugdbeschermingsrecht" van de Commissie-Wiarda.

OMGANG KIND EN OUDER

Bij de behandeling van het (gewijzigde) ontwerp van wet tot herziening van het echtscheidingsrecht is de mogelijkheid geopend dat de rechter een regeling treft inzake de omgang tussen het kind en de ouder die niet met het gezag over het kind is of zal worden belast. Deze voorziening moest volgens de Minister van Justitie worden beschouwd als een vooruitlopen op een meer algemene regeling van de omgang tussen kind en ouder, zoals wordt voorgesteld in het rapport Jeugdbeschermingsrecht. Ofschoon de voorgestelde regeling toch een echtscheidingsregeling is, wordt in de memorie van antwoord de zaak wel breder aan de orde gesteld. Het gezag van een ouder in de vorm van voogdij komt niet alleen in een echtscheidingssituatie voor.

Immers, in alle gevallen waarin geen huwelijk (meer) tussen de ouders bestaat, kan het gezag volgens het huidige wettelijke systeem slechts aan één ouder, in de vorm van voogdij, toekomen. De bewindsman denkt dan aan de weduwe of weduwnaar, maar ook aan de man of vrouw uit wier niet-huwelijksrelatie een kind is geboren, en ook aan de ongehuwde moeder. Kortom, een breed uitgewerkte regeling die al dan niet samenwonende ouders, die niet zijn gehuwd, omvat. De Minister zal het verstaan dat onze voorkeur niet naar een dusdanig ongenuanceerd samengestelde groep uitgaat. We zouden er zeker niet voor willen pleiten om in allerlei verbroken niet-huwelijksrelaties een omgangsrecht te creëren. Waar wij wel begrip voor zouden kunnen opbrengen is een omgangsrecht met de grootouder. Maar in de memorie van antwoord (blz.7) zegt de Minister dat hij op dit punt nog geen standpunt wil innemen. Helaas!

Wij willen nog een moment stilstaan bij wat genoemd wordt het gedeelde ouderschap. In de memorie van antwoord (blz.7) lezen wij terzake ondermeer het volgende: "Het is toch wel zeer onbevredigend dat zelfs in het geval beide ouders van harte bereid zijn en zich ook in staat achten de uitoefening van het ouderlijk gezag na scheiding samen voort te zetten, de wet zelfs in deze situatie hiertoe geen juridische basis biedt". Maar het is overigens niet zo dat de huidige wet de feitelijke voortzetting van de gezamenlijke verzorging en opvoeding van het kind zou verbieden. Toch zegt de Minister: , , De wenselijkheid van een regeling van het gezag na scheiding, waarbij de ouders gezamenlijk zoveel mogelijk juridische gezagsbevoegdheden behouden en die hun niet meer dan het noodzakelijke aan bevoegdheden afneemt, onderschrijf ik: "Wij staan zo ver nog niet. Wij vragen ons af of er ook behoefte aan zo'n regeling bestaat. Wat zou de zin van een scheiding zijn als men daarna alle gezamenlijke taken weer gezamenlijk aanvat en een geregeld onderling verkeer onderhoudt?

ER IS EEN GROTE GROEP IN HET GEDING

Ook bij het omgangsrecht na scheiding - waar het thans om gaat - is een grote groep in het geding. In de memorie van antwoord (blz.13) lezen we de volgende cijfers. In Nederland worden jaarlijks 22.000 echtscheidingen uitgesproken, waarbij 26 a 30 duizend minderjarigen zijn betrokken. Het voldoet'in onze ogen niet zo erg dat de Minister wil bevestigen noch ontkennen dat slechts in 4% van het aantal echtscheidingen problemen omtrent de omgang ouders-kinderen ontstaan. Zou het niet goed zijn, dat getracht wordt toch wat meer inzicht in de omvang van het probleem te krijgen? Hoe het ook zij, iedereen wil zich er wel overtuigd van houden dat echtscheiding, behalve veel leed voor de echtgenoten, een tragiek voor de meeste kinderen is. Hun belangen mogen niet verwaarloosd worden. Normaliter zal hun belang ermee gediend zijn dat zij contact met beide ouders kunnen onderhouden. In de memorie van toelichting (blz. 6) heeft de Minister geschreven: „Omgang tussen ouder en kind is, het zij hier herhaald, een „grondrecht" van deze beiden, dat voortspruit uit de wezensverbondenheid tussen ouder en kind". Dat criterium: het belang van het kind, speelt ook in de regeling een voorname rol. Maar wat is nu wél en wat niet in het belang van het kind te achten? Vroeger - en nog wel - meende men dat een sfeer van rust en stabiliteit in het belang van het kind was na alles wat er is gepasseerd. Nu kan men ook horen dat het in zijn of haar belang is dat het leert leven met conflicten. Mr. J. A. Nota heeft daarover in zijn bijdrage aan de vergadering van de Vereniging voor Procesrecht (blz.26) gezegd: , , De inhoud van deze vage standaard wordt - als het juist wordt opgevat - nader bepaald door de eigen rechten van het kind, zoals een ongestoorde ontwikkeling volgens inzichten aangereikt door de psychologie en paedagogie". Wil de Minister een poging ondernemen om een zo helder mogelijke omschrijving van het belang van het kind te geven?

mee gediend zijn dat zij contact met beide ouders kunnen onderhouden. In de memorie van toelichting (blz. 6) heeft de Minister geschreven: "Omgang tussen ouder en kind is, het zij hier herhaald, een "grondrecht" van deze beiden, dat voortspruit uit de wezensverbondenheid tussen ouder en kind". Dat criterium: het belang van het kind, speelt ook in de regeling een voorname rol. Maar wat is nu wél en wat niet in het belang van het kind te achten? Vroeger - en nog wel - meende men dat een sfeer van rust en stabiliteit in het belang van het kind was na alles wat er is gepasseerd. Nu kan men ook horen dat het in zijn of haar belang is dat het leert leven met conflicten. Mr. J. A. Nota heeft daarover in zijn bijdrage aan de vergadering van de Vereniging voor Procesrecht (blz.26) gezegd: , , De inhoud van deze vage standaard wordt - als het juist wordt opgevat - nader bepaald door de eigen rechten van het kind, zoals een ongestoorde ontwikkeling volgens inzichten aangereikt door de psychologie en paedagogie". Wil de Minister een poging ondernemen om een zo helder mogelijke omschrijving van het belang van het kind te geven?

EFFECTUERING

Al eerder in onze bijdrage stonden we stil bij de geringe mogelijkheden van de wet op dit terrein. Hier dient zich de vraag aan hoe het omgangsrecht geëffectueerd kan worden. Daarbij is tevens de kwestie van de gedwongen hulpverlening aan de orde. Fundamenteel lijkt ons dat men niet alleen spreekt over rechten en gelijke rechten. Men zal primair - dat geldt speciaal de ouders - vanuit plichten moeten denken. Spreekt men over gelijke rechten, dan moet niet vergeten worden dat het verzorgen en opvoeden nog wel iets meer is dan omgang in vrije tijd met een kind. Gelijke rechten en gelijke plichten voor de ouders zou betekenen dat men bereid is te delen in de dagelijkse zorg. Dat nadert het gedeelde ouderschap. Tot nu toe had de niet met gezag beklede ouder meestal slechts een financiële verantwoordelijkheid af te dwingen. Maar hoe is het met de opvoedingsverantwoordelijkheid gelegen? Afgedwongen contact is zelden in het belang van een relatie. Het is allemaal nog wat eenvoudiger als het kind zelf kan en mag meespreken, maar dat is niet mogelijk bij zeer jonge kinderen. Is artikel 161 lid 5 BW, zoals voorgesteld, wel reëel te noemen? Wat zal er van overleg, zoals voorgeschreven, terechtkomen? In het gewijzigd ontwerp heeft de Minister een poging gedaan om, sterker dan in het oorspronkelijke ontwerp, het omgangsrecht een "instrument tot mentaliteitsbeïnvloeding" (memorie van toelichting, blz.4) te laten zijn. De ontzeggingsgronden werden aangescherpt (artikelen 161, lid 9 en 170, lid 8, BW), er kwamen (meer) sancties (artikelen 254, 260, Hd 1 en 268 BW) en de verplichte hulpverlening werd ingevoerd (artikelen 161a en 170a BW). Wat de sancties betreft deed de Minister eerst enige stappen vooruit en in de nota naar aanleiding van het eindver­ slag deed hij er weer één achteruit: gedwongen ontheffing is niet meer mogelijk na een onvoldoende gebleken hulp- en steunverlening (artikel 268, tweede lid, onderdeel e. Boek 1, BW). Bekend is de tegenzin van hulpverleners om met het justitiële apparaat verbonden te worden en de afkeer van rapportage, waar beslissingen van kunnen afhangen. Bij de tweede nota van wijzigingen heeft de Minister weer een stuk van de rapportageplicht laten vallen. Vele voetangels en klemmen liggen er onzes inziens op het terrein van de effectuering van het omgangsrecht. Wij zullen ze niet alle opsommen. Andere sprekers hebben dat reeds gedaan. Wij sluiten af.

HERVONDEN LIEFDE

De wetgever doet een poging om middels gedwongen hulpverlening het omgangsrecht sluitend te maken. Hij streeft naar harmonie, maar is dat geen illusie? Wij citeren prof. Hoefnagels uit de Volkskrant van 21 febr. van dit jaar. "Het omgangsrecht is niet sluitend te maken, omdat er grenzen zijn aan wat het recht kan afdwingen. Het recht is al gebrekkig, het familierecht dient voor de huisdeur stil te staan en zachtjes aan te bellen. Justitiële hulpverlening bij omgangsrecht is een vorm van inbraak in het gezinsleven". Anderzijds zegt Hoefnagels ook dat de wetgever niet uit praktische overwegingen opzij moet gaan voor rancuneuze ouders en omgangsregelingen maar moet overlaten aan het vrije spel van emotionele krachten. Dat zou betekenen dat het recht van de sterkste zou gelden. En dat mogen wij de zwaksten niet aandoen. Alles staat en valt in onze ogen echter uiteindelijk met de vraag of de liefde, die (soms) plaatsgemaakt heeft voor haat, hervonden wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1981

De Banier | 8 Pagina's

Herziening van het scheidingsprocesrecht en  het overgangsrecht in verband met scheiding

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1981

De Banier | 8 Pagina's