Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genade en deugd: De vroege stellingen van Luther (Deel I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genade en deugd: De vroege stellingen van Luther (Deel I)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VVolgend jaar oktober is het 500 jaar geleden dat Luther zijn beruchte 95 stellingen tegen de aflaten op de slotkapel van Wittenberg spijkerde. Het verspreiden van stellingen was in Luthers tijd de gebruikelijke methode voor hoogleraren om elkaar tot een wetenschappelijke discussie uit te dagen. De publicatie van de 95 stellingen zorgde echter niet alleen voor opschudding in het wetenschappelijk debat, maar gaf aanleiding tot een grootschalige publieke discussie en de reformatie van de kerk. We herdenken daarom 31 oktober 1517 als de dag waarop de Reformatie begon.

Minder bekend is dat Luther enkele maanden eerder, op 4 september 1517, ook al 97 stellingen publiceerde; zijn ‘Disputatie tegen de scholastieke theologie’ 1 . Ook met deze stellingen wilde Luther een debat op gang brengen, dat (tot zijn spijt) in tegenstelling tot de ophef over de 95 stellingen, maar nauwelijks op gang kwam op de universiteiten. Dat deze 97 stellingen minder bekend zijn, wil niet zeggen dat ze ook minder belangrijk zijn geweest voor de Reformatie. Opvallend is dat veel opvattingen uit zijn latere werk hier al te lezen zijn. In de disputatie is Luther buitengewoon kritisch richting het gedachtegoed (en met name de ethiek) van de Griekse filosoof Aristoteles dat veel invloed heeft gehad op de middeleeuwse scholastiek. In stelling 41 schrijft hij: ‘Praktisch de hele ethiek van Aristoteles is de grootste vijand van genade’ 2 .

Dat Luther zo fel is richting Aristoteles, kan enigszins opmerkelijk lijken. Vandaag de dag is er namelijk juist weer hernieuwde aandacht voor de zogenaamde deugdethiek van deze oude filosoof. In een postmoderne tijd waarin er geen absolute normen voor goed en kwaad meer bestaan, lijken de deugden juist een mooi uitgangspunt om toch nog iets dat lijkt op een ethiek te kunnen opbouwen. Er is weinig behoefte meer aan een duidelijke gebodsethiek die precies zegt wat men behoort te doen. Veel mensen kunnen zich echter wel vinden in het idee dat bijvoorbeeld ‘dapperheid’ een goede eigenschap is die de moeite waard is om na te streven. Het gedachtegoed van Aristoteles lijkt een mooi evenwicht te vormen tussen dreigend moreel nihilisme en strenge geboden. Ook voor veel christenen is zijn denken een verademing in een postmoderne tijd waarin geen absolute waarden meer gelden. Aristoteles houdt tenminste vast aan een absolute moraal en voelt voor een christen als een veilige bondgenoot. De deugdethiek lijkt een mooie middenweg te zijn die we ook samen met niet-christenen kunnen bewandelen. Waar komt deze scherpe kritiek van Luther dan vandaan?

In dit artikel zal ik mij concentreren op de 97 stellingen van Luther, vooral op de stellingen 35-53. De vraag is of de disputatie geïnterpreteerd kan worden als een verwerping van de deugdethische traditie zoals die sinds Aristoteles een belangrijke plaats in de ethiek innam en later ook in de christelijke leer (via o.a. Augustinus en Thomas van Aquino), of dat deze ogenschijnlijk felle kritiek misschien toch voor een mildere uitleg vatbaar is. Om goed te begrijpen waar het Luther om gaat met zijn kritiek op Aristoteles, geef ik eerst een korte beschrijving van de ontwikkeling van de deugdethiek in de loop van de geschiedenis.

Deugdethiek

In de deugdethiek gaat het in eerste instantie niet om ‘wat we behoren te doen’, maar om ‘wie we behoren te zijn’ 3 . Er worden geen specifieke regels gegeven die nageleefd moeten worden, maar de nadruk ligt op het oefenen van de deugden, i.e. goede eigenschappen. Iemand is een goed persoon wanneer hij in het bezit is van de deugden, hieruit komt vanzelf goed ethisch handelen voort. Het handelen is echter niet het belangrijkste; het gaat uiteindelijk om wie we zijn. Dit is wat de deugdethiek onderscheid van iedere andere ethiek. 4 Hoewel de deugdethiek door de eeuwen heen door velen geïnterpreteerd en aangepast is, blijft deze kerngedachte staan.

Ethiek is dus niet iets dat we slechts nodig hebben wanneer er sprake is van een moeilijke morele beslissing die gemaakt moet worden, maar ‘het gaat in op ethiek die betrekking heeft op iemands hele leven’ 5 . Deugd gaat over onze manier van leven. Het doel is het worden van een deugdzaam mens.

Griekse oudheid

De fundamenten voor de deugdethiek werden gelegd in de Griekse Oudheid door Plato (427-347 v. Chr.). In reactie op de sofisten, die het waarderelativisme aanhangen (er is geen ultiem goed/kwaad, alles berust op meningen), legt hij de hoekstenen voor wat later de deugdethische traditie is geworden. Tegenover de leer van de sofisten stelt hij de ‘wereld van de Ideeën’, waar absolute waarheden gevonden kunnen worden. Achter onze veranderlijke werkelijkheid schuilt nog een andere werkelijkheid: de wereld van de onveranderlijke zijnden, de zogenaamde Ideeën. Hier vinden we absolute goedheid, schoonheid en rechtvaardigheid. Onze werkelijkheid is slechts een afspiegeling van deze Ideeënwereld. In de ethiek gaat het erom inzicht te krijgen in deze wereld van Ideeën. De ethiek heeft dus een bron buiten onze materiële wereld en is absoluut.

Deze gedachte staat in scherp contrast met onze postmoderne tijd waarin veel sofisten rond lijken te lopen. Het bestaan van een ‘hogere’ werkelijkheid dan deze die ons bovendien moreel stuurt, zal door veel mensen ontkend worden. Het bestaan van deugden als goede morele kwaliteiten, roept echter minder weerstand op. Dit is vreemd wanneer we bedenken dat de deugden voor Plato juist onlosmakelijk verbonden waren met het bestaan van de Ideeënwereld. De deugden zijn volgens Plato ‘geen subjectieve en conventionele kwaliteiten, maar vooraf gegeven Ideeën die besloten liggen in de natuur der dingen’ 6 Met andere woorden: Het is moreel gezien goed om de deugden na te streven, niet omdat men nu eenmaal ‘vindt’ dat dit wel goede kwaliteiten zijn, maar omdat het gaat om absolute waarden, die ‘goed’ zijn omdat dit zo is vastgelegd in de onveranderlijke wereld van de Ideeën. De deugden werden gezien als eigenschappen die nodig waren om een goed leven te leiden. Plato formuleert vier hoofddeugden: sofia (wijsheid), andreia (dapperheid), soofrosunè (bezonnenheid) en dikaiosunè (gerechtigheid).

Plato’s leerling Aristoteles (384-322 v. Chr.) bouwt de deugdethiek verder uit. Hij heeft een zogenaamd teleologisch wereldbeeld: alles in deze wereld beweegt toe naar zijn eigen doel. Het doel van de mens is volgens hem het bereiken van het geluk: ‘eudaimonia’. Wanneer een mens zich oefent in de deugden als morale vaardigheden, bereikt hij het eudaimonia, dat staat gelijk aan een goed moreel leven. Aristoteles definieert de deugd als volgt: ‘een toestand waarin een rationele keuze gevraagd wordt, die bestaat in een middenpositie die op ons betrekking heeft en bepaald wordt door de rede’ 7 . Het gaat er dus om een goed, deugdzaam mens te worden: De deugden maken de essentie uit van een goed karakter. 8

Vroege kerk en Middeleeuwen

Via de kerkvader Augustinus (354-430 n. Chr.) kregen de vier kardinale deugden (hoofddeugden) van Plato een plaats in de christelijke leer. Ze ondergingen echter wel een christelijke ‘bewerking’. Augustinus ziet de vier kardinale deugden als aspecten van één grote deugd, namelijk de liefde. De deugd brengt ons tot een gelukkig leven en is volgens hem daarom eigenlijk niets anders dan de ‘volmaakte liefde voor God’. De vier kardinale deugden zijn de vier uitingsvormen van deze volmaakte liefde. Hij definieert de deugden als volgt: soofrosunè (bezonnenheid) is liefde die zichzelf volledig geeft aan hetgeen geliefd wordt; andreia (dapperheid) is liefde die bereidt is alles te verdragen omwille van het object van de liefde; dikaiosunè (gerechtigheid) is liefde die de geliefde in alles dient en daarom rechtvaardig handelt; sofia (wijsheid) is liefde die scherpzinnig onderscheidt wat haar belemmert en wat haar bevordert. Het object van deze liefde moet het hoogste goed zijn: God zelf. De deugden als ‘ordes’ van de enige volmaakte liefde tot God kunnen dus nog specifieker omschreven worden: soofrosunè is liefde die zichzelf volledig en zuiver geeft aan God; andreia is liefde die alles draagt omwille van God; dikaiosunè is liefde die alleen God dient en daarom in alles rechtvaardig handelt; sofia is liefde die goed onderscheidt wat haar richting God belemmert en bevordert. 9

Met Thomas van Aquino (1225-1274 n. Chr.) bereikt de deugdethiek zijn hoogtepunt. In het 2e deel van zijn Summa Theologiae zet hij zijn deugdenleer uiteen. Hij maakt in zijn werk veel gebruik van Aristoteles en heeft als doel het niet-christelijke gedachtegoed van deze oude filosoof te gebruiken in de christelijke leer. Hij maakt een onderscheid tussen natuurlijke en bovennatuurlijke deugden. Wat betreft de natuurlijke deugden, houdt hij de vier kardinale deugden, zoals geformuleerd door Plato, aan. Aan deze deugden voegt hij echter drie bovennatuurlijke deugden toe: geloof, hoop en liefde (uit 1 Korintiërs 13:13). Zijn deugdenleer kent dus zeven hoofddeugden: geloof, hoop, liefde, wijsheid, gerechtigheid, bezonnenheid en dapperheid. Zoals voor Aristoteles het doel van een mensenleven het bereiken van het eudaimonia (geluk) is, is dit voor Thomas van Aquino beatitudo (zaligheid). Hoewel Aristoteles meent dat eudaimonia door de mens hier op aarde bereikt kan worden, zegt Aquino dat de toestand van beautitudo door de mens pas ten volle wordt bereikt na zijn dood. 10 Ook hier zien we dus dat de deugdenleer een christelijke bewerking ondergaat.

De deugdethiek heeft dus een lange geschiedenis. De grondlegging vond plaats bij de Griekse filosofen Plato en Aristoteles. Door Augustinus ondergingen de deugden een christelijke bewerking en werden ze opgenomen in de christelijke leer. Het was Thomas van Aquino die met zijn uitgebreide deugdcatalogus en gebruik van Aristoteles’ methoden de deugdenleer tot een hoogtepunt bracht.

Reformatie

Richard Muller, een Amerikaanse historisch theoloog, schrijft in zijn boek ‘A Post-Reformation Reformed Dogmatics’ dat de impact van Aristoteles op de theologie niet onderschat moet worden. Volgens hem moet de Reformatie begrepen worden vanuit de 500 jaar scholastieke theologie en het veelvuldige gebruik van Aristoteles methoden: ‘...elk juist verstaan van de Reformatie moet gemaakt worden in het kader van een synthese van christelijke theologie en Aristoteles’ methoden.’ 11 Het gaat hierbij dus ook om Aristoteles’ deugdethiek die met name door Thomas van Aquino een belangrijke plaats kreeg in de christelijke leer.

R. Frost betoogt in zijn artikel ‘’Aristotle’s ethics: the real reason for Luthers Reformation?’’ zelfs dat Luthers grootste strijd niet gericht was tegen de verkoop van aflaten (de 95 stellingen), maar zich op een ander front afspeelde, namelijk tegen de methoden en ethiek van Aristoteles (de 97 stellingen), die de christelijke leer gedurende velen jaren geïnfiltreerd hadden. Thomas van Aquino had met zijn gebruik van Aristoteles zijn stempel gedrukt op de theologie in de eeuwen na hem. Aristoteles’ cruciale definities op het gebied van ethiek, vormden het denkkader van theologiestudenten in de 16e en 17e eeuw. Luther verzette zich hier tegen, maar waarom?

In deel II van dit artikel zal het gaat over de felle kritiek die Luther op de ethiek van Aristoteles had, zoals blijkt uit zijn Disputatie tegen de scholastieke theologie. Verwerpt Luther hiermee de hele deugdethiek zoals deze eeuwenlang een grote rol speelde binnen de christelijke ethiek en terug te vinden is bij Augustinus en Aquino? Of zijn de stellingen in hun context ook nog anders te interpreteren?


Noten

1 Oorspronkelijk: ‘Disputatio contra scholasticam theologiam’

2 Stelling 41: ’Tota fere Aristotelis Ethica pessiam est gratiae inimica’

3 Douma, Jochem. Grondslagen christelijke ethiek. Christelijke ethiek 1. Kampen: Kok, 1999, 217.

4 In andere vormen van ethiek ligt de nadruk op het handelen ipv op het zijn. Enkele voorbeelden hiervan zijn de gebodsethiek van het Oude Testament, de Plichtethiek van Immanuel Kant of het Utilisme van Jeremy Bentham. Voor een overzicht van de verschillende vormen van ethiek zie: Nullens, Patrick. Verlangen naar het goede: Bouwstenen voor een Christelijke ethiek. Zoetermeer: Boekencentrum, 2006.

5 Russell, Daniel C. The Cambridge Companion to Virtue Ethics. Cambridge, UK: Cambridge University Press, 2013, 2.

6 Kinneging, A.A.M, Chris Rutenfrans, en Ansfried Scheifes. Geografie van goed en kwaad: filosofische essays. Utrecht: Spectrum, 2005, 149.

7 Aristotle: Nicomachean Ethics. Cambridge, UK: Cambridge University Press, 2014, 31.

8 Nullens, Patrick, en Ronald T. Michener. The matrix of Christian ethics: integrating philosophy and moral theology in a postmodern context. Colorado Springs, Colo: Paternoster, 2010, 120.

9 Augustine, Of the morals of the Catholic Church, trans. Richard Stothert. In vol 4 of Nicene and Post-Nicene Fathers, ed. Philip Schaff, New Advent (2009).

10 Douma, Grondslagen christelijke ethiek, 223.

11 Geciteerd in: Frost, Ronald N. “Aristotle’s Ethics: The Real Reason for Luther’s Reformation?.” Trinity Journal 18, no. 2 (Fall, 1997): 224.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 september 2016

Ecclesia | 8 Pagina's

Genade en deugd: De vroege stellingen van Luther (Deel I)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 september 2016

Ecclesia | 8 Pagina's