Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

"DE MORGENSTER" (1852-1855) - EEN VOORLOPIGE VERKENNING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"DE MORGENSTER" (1852-1855) - EEN VOORLOPIGE VERKENNING

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doornemen van tijdschriftjaargangen uit de vorige eeuw heeft zijn charmes. Waar ontdekt men zo snel wat mensen bezig hield, waarvoor zij warm liepen en door welke fronten zij gescheiden werden? Het was dan ook een mooie vondst toen ik, op zoek naar gegevens over de polemiek Da Costa-Scholten 1 , De Morgenster in handen kreeg. Dit "Maandschrift ter bevordering van het Levend Christendom, Redacteur J.P. Keijser, Predikant te Arnhem" 2 bevat, hoewel het slechts 3 jaar verschenen is, een keur van meestal korte bijdragen die een bijzonder licht werpen op de Nederlandse kerkgeschiedenis rond 1853. Of is het niet bijzonder, een anoniem stuk aan te treffen, gedateerd "Utrecht, September 1853" dat zo begint: "Van de zijde der behoudende, reactionaire partij in onze vaderlandsche kerk is sedert het begin dezes jaars een tijdschrift uitgegeven, waarin zij ter bevordering van Ernst en Vrede het woord opvat" 3 . Zoiets is om even te proeven. Het toont plotseling hoezeer de Hervormde Kerk reeds halverwege de eeuw in twee partijen verdeeld was die nauwelijks meer naar elkaar luisterden doch elkaar te meer wantrouwden en bestreden. Voor dit laatste was De Morgenster dan ook voornamelijk opgericht.

Om die tweedeling scherper voor ogen te krijgen kan men een hulpmiddel benutten dat Peter Schram ons zelf aanreikt. De Morgenster is, behalve door anonymi en pseudoniemdragers zoals Irenaeus Aletophilus 4 , gevuld met bijdragen van omstreeks 65 direct identificeerbare auteurs. Van dezen nu komen in Schrams studie over Doedes volgens het register maar tien voor, sommigen van terzijde, zoals J.P. Sprenger van Eijk 5 als collega in Rotterdam, of M.A. Amshoff als medestrijder voor de zelfstandigheid van Her-

vormd Eerbeek 6 , anderen voornamelijk als opponenten. Het valt daarentegen bepaald op dat Doedes bevriend blijkt met A. Rutgers van der Loeff, overigens slechts met één onbeduidende bijdrage in De Morgenster present maar er zeker in passend. De misschien wat te schematisch gehouden aanwijzing dat Doedes een dogmatische opvatting van de ander overnam is om zijn zeldzaamheid goud waard 7 . Met was irenisch noch oecumenisch doch integendeel strijdvaardig en eenkennig. Dat Waarheid in Liefde noch het Kerkelijk Weekblad - n.b. een officieel orgaan - jarenlang geen werk van Doedes recenseerden, zoals Schram meedeelt 8 , toont tevens dat de zwaarste agressie niet per definitie van de orthodoxen kwam. Ook De Morgenster liet zich niet onbetuigd, zij het niet zozeer doodzwijgend dan wel soms luidruchtig polemiserend. Een enkele tegenstander - Doedes en Van Oosterzee bijvoorbeeld 9 - mocht soms zelfs repliceren.

Dit alles neemt niet weg - onderstreept misschien eerder ... - dat verkenning van De Morgenster door een boeiende wereld voert. Een haast aanstekelijk optimisme aangaande de mogelijkheden van de in Christus gelovende mens en een vast vertrouwen op de wetenschap, ook op de theologische, waaien de lezer tegemoet. Daarnaast vormt het een koude doch bijzonder prikkelende douche enerzijds Groen van Prinsterer en zijn streven fel en soms smalend te zien afwijzen en anderzijds de heftige afweer van het "ultramontanisme" als het ware vers van de pers mee te maken. Hiertoe draagt de gaafheid van de in de Groninger Universiteitsbibliotheek bewaard gebleven serie zeker bij 10 . Het bladert prettig in de groot octavo bandjes met bruinieren, goudbedrukte ruggen. Maar met deze negen delen in zes banden verdeeld over drie jaargangen zetten meteen al problemen in, die in dit opstel niet kunnen worden opgelost. Deze voorlopige verkenning is dan ook tevens een tip voor de vele studenten die de negentiende eeuw als centrum van belangstelling kiezen en naar een goed onderwerp voor een scriptie zoeken: De Morgenster levert wellicht zelfs meer dan één.

Een eenvoudige vraag waarop ik tot dusver geen antwoord vond, is deze: Hoe zagen de afzonderlijke afleveringen eruit? Wat precies kregen de lezers per keer toegezonden, en hoe vaak vond toezending plaats? Uiteraard is een ding zeker: Drukker G.W. van der Wiel heeft steeds hetzelfde lettertype benut en dezelfde bladspiegel aangehouden. Maar verzond hij zijn produkt maandelijks, zoals de ondertitel zegt? Integendeel - de aanwijzingen die wekelijkse publicatie veronderstellen zijn overvloedig. Zo zijn er blijkens verwijzingen in de tekst nummers verschenen op 18 en 25 januari en 1 februari 1854, zonder dat de omvang duidelijk wordt. Het lijkt, gezien het verloop over de keurig aangegeven vellen, of sommige artikelen afgebroken verzonden zijn. Nader onderzoek naar wellicht op andere plaatsen bewaarde, eventueel anders bijeengebonden exemplaren werpt hierop misschien nog eens licht.

Nu zou aan het tellen van vellen en raden naar afleveringen geen behoefte bestaan als er niet nog meer aan de hand was: Gedurende elk der drie jaren van verschijnen kwamen er drie deeljaargangen uit, telkenjare als eerste, tweede en derde deel aangeduid, met respectievelijk de ondertitels Geloofslicht, Geloofstoets en Geloofsleven, maar alle onder hetzelfde motto "Christus zal over u lichten". Onderaan de eerste bladzijde van elk nieuw vel staat dan ter onderscheiding "licht", "toets" of "leven"; deze aanduidingen vindt men ook in verwijzingen. Om de zaak nog wat ingewikkelder te maken vallen jaargangen en kalenderjaren niet samen, zodat exact citeren een hele opgaaf wordt. Dus waar Peter Schram in zijn dissertatie in verband met Doedes' problemen met de Groninger richting vermeldt: "Ook schreef Meyboom in De Morgenster I, 1852, nr. 40, De drie brieven van Dr. Doedes, blz. 1-3", daar moet men - althans met het Groningse rijtje voor ogen - lezen: 'Ook schreef Meijboom: "De Drie Brieven van Dr. Doedes" I, in: De Morgenster 1852-1853 (2, toets), 478-497'. Maar wellicht had Peter Schram een anders ingedeeld exemplaar in handen. Hierop duidt het interessante "nr. 40", dat bij de Groningse bindwijze absoluut niet terug te vinden is, doch waardoor de onderstelling dat wekelijks een nummer verscheen extra steun krijgt 11 . Daarbij zijn er ook nog gegevens die doen vermoeden dat de drie vermelde onderdelen niet na maar naast elkaar uitkwamen, zonder dat

tot nu toe duidelijk werd, hoe dit werkte 12 . Er valt dus nog wel wat te pluizen!

De eerste jaargang was meteen de vruchtbaarste, zeker naar omvang. In 1852-1853 verschenen 1658 bladzijden, waarvan bijna de helft aan deel 2, de toets, en een derde aan deel 1, het licht, besteed werd. Voor het Geloofsleven, deel 3, dat met preken en andere overdenkingen alsmede met religieus dichtwerk en stichtelijke verhalen geactiveerd werd, schoot dus ruim een zesde van de ruimte over. Het jaar daarop wijzigden de verhoudingen zich aanzienlijk. Hoewel het aantal bladzijden tot juist beneden 1500 daalde, steeg deel 2 tot 850: er viel veel te toetsen! Het eerste deel nam tot een zesde van het totaal af, zodat er voor de stichting nu 400 bladzijden, ruim een vijfde, beschikbaar kwamen. De laatste tendens hield aan: in de derde jaargang haalde deel drie 618 pagina's, twee meer dan deel twee, terwijl het eerste met 274 van de 1508 bladzijden bedacht was.

De groei van het derde deel had drie oorzaken. Naast de gebruikelijke feeststoffen, gedichten en vrome verhalen, werden lange reisverhalen opgenomen, daarnaast kwamen er "berigten" uit buiten-en binnenland en over de zending, en tenslotte bracht men feiten uit het verenigingsleven, met name voorzover dit antipapistische doelstellingen nastreefde, zoals de "Evangelische Maatschappij" en de "Gustaaf-Adolf-Vereeniging". Het loont waarschijnlijk de moeite dit geheel nog eens nader te onderzoeken, en hetzelfde geldt voor afzonderlijke bijdragen. Soms stuit men namelijk op merkwaardige dingen. Dat de bekende predikant, kenner van de Oudbisschoppelijke Clerezij, Roelof Bennink Janssonius, alleen als dichter optrad en niet als verdediger van de "nationale" bisschoppen" tegenover de "ultramontaanse indringers" - een niet letterlijke, doch wel naar de geest van het blad gegeven aanhaling - , maar dat C.H. van Herwerden C.H.zn dit laatste deed, is daar een van.

Deel een - in jaargang twee dus gehalveerd - werd vooral gevuld met thetische uiteenzettingen van de eigen gedachten, zonder al te veel polemiek. Coryphaeën als de genoemde Van Herwerden, S. Hoekstra Bzn., P. Hofstede de Groot, C. Hooijer, J. Hooijkaas Herderschee, J.H. Scholten en S.K. Thoden van Velzen publiceerden erin. Men moet zich deze opstellen overigens niet te zachtzinnig voorstellen, zoals blijkt uit Hooijers in drieën geknipte bijdrage: "De tijd der Dordtsche Synode, een spiegel der waarschuwing" 13 , een programmatisch stuk met de strekking: nooit meer leertucht! Maar ook de titel van een verhandeling van Hoekstra, reeds aangehaald, is programmatisch: "De Christus-vereering volgens het Evangelie, een maatstaf ter beoordeling van de kerkelijke leer van de Godheid van Christus" 14 . Het voert dan ook duidelijk de Groningse strijd tegen onevangelische formuleringen. De groep noemt zich dan ook in dit blad al duidelijk "evangelisch", tegenover zowel orthodoxen als liberalen. "Liberaal" waren n.1. de "valsche vrijzinnigen", die met Rome heulden. Zo is dus het begrip "liberaal" naar het politieke terrein verbannen waar het - anders dan in het Engelse spraakgebruik - bij ons nog steeds uitsluitend vertoeft. Dat Hoekstra het overigens, eensgezind met de Groningers, opnam voor de goddelijkheid van Christus tegen de God-gelijkheid, behoeft geen nader betoog.

Het omvangrijkste deel was dus de Geloofstoets, en geen wonder: hierin werd opgewekt gepolemiseerd, aanvankelijk tegen De Nederlander, Groen, de anti-revolutionaire en met name Da Costa die het immers sinds zijn tegen "Groningen" gerichte brochure 15 extra verkorven had. Vervolgens was het echter uit een oogpunt van publiciteit een fortuin dat de bisschoppelijke hiërarchie hersteld werd terwijl de eerste jaargang nog liep. De redactie aarzelde niet alle klein-Nederlandse, groot-protestantse registers open te trekken, waarbij het een vondst was, breve en allocutie van Pius IX vertaald in extenso op te nemen. De inleiding tot dit laatste was een uit één-alinea-zinnen opgebouwd artikel: "De Bisschoppen - het Ministerie - de Grondwet", met één citaat volledig weer te

geven: "Het Roomsche principe eischt kerkers en schavotten voor den ketter" 16 . Niet uit het oog verloren mag worden dat droevige toestanden in het buitenland soms als geschapen waren, dit soort anti-papisme grond te verschaffen. Menig "Berigt" in de rubriek "Opgevangen" werd hiertoe doorgegeven.

Het is interessant het doel waarmee De Morgenster werd opgericht uit de spiegel af te lezen die het blad zelf ophing. Hiertoe zie men een citaat, uit De Nederlander "Opgevangen". In "haar tweede nommer" 17 deelt zij mee wat De Nederlander, nr. 622 had bericht:

"De Morgenster is in Nederland opgegaan den 7 Julij 1852. Zij wil den levenden Christus prediken. Ook den gekruisten, die met den Vader en den Heiligen Geest een eenig God leeft en regeert in eeuwigheid? De namen der redactie maken de rigting waartoe het weekblad (sic!) behoort niet twijfelachtig. Wij vertrouwen dat door het blad, te gevaarlijker omdat het op populairen trant en door mannen van uitnemende begaafdheid geredigeerd wordt, krachtige wederspraak van de getrouwe herders f> n leeraars der Gemeente zal worden gewekt.

Een der hoofdartikelen strekt ter rechtvaardiging van de Orthodoxophobie, omdat de Orthodoxen met onverzettelijkheid vasthouden aan hetgeen blijkt onevangelisch te zijn. Een beklagelijk woordenspel. De vraag is niet of er behoort vastgehouden te worden aan hetgeen onevangelisch blijkt te zijn, maar of een leeraar, een hoogleeraar wegens zijn subjectief gevoelen regt heeft in de kerk als blijkbaar onevangelisch te bestrijden hetgeen de kerk blijkens haar Symbolische schriften en levenshistorie, als blijkbaar evangelisch, als hoofdzaak en wezen van het zaligmakend evangelie beschouwt" 18 .

Dit bericht voorziet De Morgenster-redactie van acht "Aanteekeningen", waarvan de eerste al zeer welsprekend is: "De Nederlander doet wèl, die verschijning als een voor hem niet onbelangrijke gebeurtenis op te merken": dat blad en de erdoor vertegen-

woordigde orthodoxen vormden de tegenstanders die gevreesd en bestreden dienden te worden: "... ik vrees die menschen niet met een vrees die mij vlugten doet, ... maar met een vrees die naauw toeziet op hunne pogingen; met een vrees die den strijd tegen hen niet begeerlijk, toch noodzakelijk doet achten ...". Aldus citeert De Keijser in het door De Nederlander bedoelde artikel met instemming een ongenoemde (Scholten? ; zou nagetrokken moeten worden) en geeft daarmee een heldere klaroenstoot 19 . In het eigenlijke openingsstukje: "Den Lezer Heil", is de redactie met haar program iets minder duidelijk, hoewel: ook daarin alarm over " ... de onmiskenbare vorderingen van een rigting, die, het evangelie als leer eenzijdig opvattend, het wezen van het protestantismus miskennend ... de ontwikkeling van het levende christendom evenzeer belemmert als den bloei der gemeente stoort" 20 . Dit alarm verhief de titelpagina van elk deel tot een onmiskenbare oorlogsverklaring aan "de formulier-regtzinnige zijde". Zo althans verstond de reeds geciteerde Van Herwerden het 21 onder verwijzing naar "de circulaire tot uitnoodiging ... aan (de) medewerkers gerigt". Bovendien blijkt uit een door hem geciteerd polemiekje met De Handwijzer dat er 45 medewerkers toetraden, die in een prospectus voorgesteld werden 22 . Zolang archivalisch onderzoek deze lijst nog niet tevoorschijn gebracht heeft, weten wij niet exact wie erop stonden. S. Hoekstra Bzn dus niet, hij had eerst nog vragen maar deed vervolgens con amore mee. In deze bijdrage behoeft er geen conjectuur over die lijst opgesteld te worden - dat zou onevenredig veel plaatsruimte kosten. Een korte selectie met wat typerende trekken vormt een betere afsluiting van dit opstel.

Beginnen wij aan het eind van het alfabet, dan is daar J.C. Zaalberg Pzn., vrijwel zeker medewerker van het eerste uur, die trouwens zijn algemene bekendheid juist in de periode van De Morgenster kreeg. Toen toch werd hij in Den Haag beroepen, wat

heftig orthodox verzet opriep. Evenals L.S.P. Meijboom - die in De Morgenster slechts zijn discussie met Doedes plaatste 23 - wiens Amsterdamse beroep op dezelfde oppositie was gestuit, behoorde hij toen nog tot de Groninger richting 24 . Zijn naam komt in alle drie jaargangen voor, merkwaardigerwijze het meest in Geloofsleven. Uit Hendrik-Ido-Ambacht nog zond hij een larmoyant verhaal in: "Twee Moeders" 25 , die ieder een dochtertje verloren hadden. De eerste vond troost in de evangelische gedachte "haar kind bij Christus en de gezaligden" weer te zien, terwijl de tweede "neergedrukt (was) ... door koud lettergeloof, doode orthodoxie en troostelooze godsdienstleer", volgens welke - aldus de van de Dordse Leerregels I, 17 onkundige theologiae doctor - "de kinderen kinderen des toorns zijn" en dus verdoemd. Maar gelukkig weet de eerste haar tot het geloof te brengen "dat onze lievelingen bij den Heer zijn daarboven". Natuurlijk lijdt het geen twijfel dat het door Zaalberg gesignaleerde wanhoopsgeloof destijds op de eilanden rondwaarde - alleen: het was géén kerkleer, en dat behoorde hij te weten.

Vrijwel tegelijkertijd moet Zaalberg zijn tweede inzending geschreven hebben, een voor De Morgenster bijzonder lang stuk, dat de redactie dus bevallen is, over "Het Joden-Christendom der eerste eeuw en het Joodsche Christendom onzer dagen" 26 . Het is typerend dat het in Geloofstoets, het polemische deel, is geplaatst. Om diverse redenen is het van voldoende belang om er elders op terug te komen. In ieder geval ademt het wat Elisabeth Labrousse als "antisémitisme 'de gauche' " aanduidt in éven ruime mate als de woorden die Keetje Hooijer-Bruins aan de familie Philips wijdt 27 . Het verschijnsel zij dringend aan de aandacht der Hans-Jansenisten onzer dagen aanbevolen. Maar er is meer: in het overigens van alle wetenschappelijkheid gespeende artikel schuift Zaalberg de in 10 paragrafen door hem verworpen "Joodsche" gevoelens recht-

streeks aan alle "regtzinnigen onzer dagen" in de schoenen. Hebben dus de ethische theologen bij het weer in ere brengen van Israels plaats in de theologie dan toch meer uit het geloof der gemeente geput dan men tot dusver heeft begrepen? Het is bepaald een nadere studie waard. Dat Zaalberg in een volgende jaargang fanatiek te keer gaat tegen de ophanden verlening van "het algemeene stemregt" aan de manslidmaten der gemeenten en de antirevolutionairen daarbij revolutionair noemt, zal niemand verbazen, wel dat hij in de laatste jaargang een gedegen artikel levert over "De instelling en viering van den 25sten December als kerstdag in de eerste eeuwen des Christendoms" 28 en vervolgens een wel hoogdravend gestelde, maar zeer positief Gronings-christocentrische overdenking over Pinksteren, "De Kroone der Feesten" 29 . Zaalbergs duidelijkheid was toen dus al volledig aanwezig. Hij paste daarmee geheel in de populariserende benadering die De Morgenster voorstond.

S.K. Thoden van Velzen leverde drie bijdragen, te heterogeen om gekarakteriseerd te worden. Dat gaat nog beter met J.P. Sprenger van Eijk, wiens twee meditaties "Gronings" van stof zijn, maar dan met een orthodoxe inslag. H.J. Spijker betoont zich een scherp polemist tegen De Nederlander zonder duidelijk zijn eigen gezicht te laten zien, iets wat ook geldt voor E.J. Diest Lorgion. H.J. Scholten daarentegen is zeer herkenbaar aanwezig, te beginnen met "Het Geloof, verklaring van Johannes 20:29" 30 , waarin hij Thomas' ongeloof en weer gewekte geloof op Jezus' messianiteit betrekt en te eindigen met de "Toespraak ... bij gelegenheid van het overlijden van den hoogleeraar Niermeijer, tot de theologische studenten gehouden", waarin Scholtens opvattingen duidelijk uitkomen 31 . Wat de toch "Gronings" gezinde redactie in Scholten bevallen zal zijn, is waarschijnlijk de directheid van zijn anti-orthodox polemisch talent geweest. Want ook de (eind)redacteur De Keijser blijkt vanaf zijn "Orthodoxophobie" in al zijn kleine bijdragen een polemist in dienst van de kerkelijke rust. Zo komt ook

zijn vriend J. Hooijkaas Herderschee uit Nijmegen over, die het openingsartikel leverde, dit als goed progressief "Vooruitgang" doopte en besloot met de zin: "Die onze harten kent wil dat wij doen blijken, hoe men tot de vrijzinnige vrienden van vooruitgang kan behoren en Christen zijn". Dit zette de toon voor nog een aantal stukjes 32 . Die toon vinden wij ook bij andere medewerkers zoals Van Herwerden, de veel schrijvende B. te Gemt - ook als T.G. tekenend(? ) - en H.A.C. Denier van Gon. Hun bijdragen zouden, met elkaar geanalyseerd, waarschijnlijk het profiel van De Morgenster opleveren.

Dat C. Hooijer zich, afgezien van zijn reeds genoemde artikel, met tfit-en inwendige zending heeft beziggehouden wekt wellicht verbazing maar valt te verklaren uit zijn vriendschap met Heldring 33 . Wie ook over de zending schrijft is P. Hofstede de Groot, maar daarnaast snijdt hij in De Morgenster de volgende thema's aan: leervrijheid, onderwijs en opvoeding en, in verband hiermee, de verhouding van kerk en staat. Dit wil zeggen dat hij het de moeite waard gevonden heeft, ook "in populairen trant" datgene wat hem bezig hield door te geven. Overigens kwam hij pas in de tweede jaargang goed op dreef; in de eerste vinden wij slechts één overdenking in het derde deel.

Een aparte vermelding verdienen nog A.W. van Campen en M.A. Amshoff, twee typische Groningers, beide in Schrams Doedesstudie vermeld. De eerste weet naast de nu wel bekende polemiek met De Nederlander ook de toenmalige stand der bijbelwetenschap bevattelijk en beknopt uiteen te zetten en verdient alleen al daarom naast de zeer goed schrijvende Hofstede de Groot vermeld te worden. Met De Keyser was hij de woordvoerder van de Evangelische Maatschappij. Amshoff heeft zich het meest met het geloofsleven bezig gehouden, door zowel praktisch-ethische problemen als het vieren van gedenkdagen in stichtelijke stukjes aan de orde te

stellen. Wie verder belang in hem stelt vindt hem - maar dat geldt voor alle anderen - vrij snel terug in de overzichtelijk gedrukte inhoudsopgaven, voor in elk deel.

De Morgenster is niet als een nachtkaars uitgegaan, en ook niet met ruzie of treurend om het geringe aantal lezers noodgedwongen opgehouden. Het "Slotwoord" van J.P. de Keijser 34 is haast even triomfantelijk als de opening: het gestelde doel is vrijwel bereikt, de tegenstander heeft het zwaar te verduren gehad! Op zo'n wijze het toneel te kunnen verlaten vereist talent. Dat kan men - De Nederlander gaf het immers onmiddellijk toe - de Keijser en de zijnen dan ook niet ontzeggen.


1. F.R.J. Knetsch, "J.H. Scholten (1811-1885) en Isaac Da Costa (1798- 1860). Voorlopige verkenning van een polemiek", D.N.K. 16 (1983),

8-9. 2. Cf. de titelpagina's van de verschillende jaargangen.

3. "Het antwoord van Dr. J.H. Scholten aan Mr. Is. da Costa beschouwd door Ds. Chantepie de la Saussaye", De Morgenster (hierna D.M.) 1853- 1854 (2, toets), 351.

4. Tevens auteur van een brochure, vermeld bij P.L. Schram, Jacobus Isaac Doedes, diss. Utrecht, Wageningen 1952, 35.

5. Deze en andere namen gespeld als in D.M. gebruikelijk.

6. Schram, Doedes, 16.

7. O.c., 36, 114.

8. O.c., 35.

9. J.J. van Oosterzee, "Aan de Redactie van D.M.", D.M. 1852-1853 (2, toets) 814; J.I. Doedes, "Aan Dr. A.W. van Campen, Predikant te Opperdoes", D.M. 1853-1854 (2, toets) 581-585.

10. Naar voorkomen elders stelde ik nog geen onderzoek in.

11. Schram, Doedes, 35, n. 1.

12. S. Hoekstra Bzn., "De Christus-vereering volgens het Evangelie". D.M. 1852-53 (1, licht) 450, verwijst naar D.M., zelfde jaargang (2, toets) 440!, een anoniem stuk, getiteld: "Maken zij die, schoon zij den verheerlijkten Verlosser beschouwen als een wezen van God onderscheiden en minder dan God, Hem toch met goddelijke hulde eeren, zich schuldig aan onschriftmatigheid, inconsequentie en afgoderij? ".

13. D.M. 1852-1853 (1, licht) 435-438; 451-454; volgende jaarg. (id.id), 13-17.

14. zie noot 12.

15. I. da Costa, Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche godgeleerde school, Amsterdam 1847.

s— 16. D.M. 1853-1854 (2, toets) 512.

17. Aldus C.H. van Herwerden C.H.zn., "Wat beteekent het dat "De Morgenster" den levenden Christus prediken wil", D.M. 1852-1853 (1, licht) 219, die verwijst naar D.M. zelfde jaargang (2, toets) 30, waar het volgende is opgenomen.

18. Curs. uit origineel; punctuering en alinering licht gewijzigd.

19. D.M. 1852-1853 (2, toets) 13.

20. O.c. (1, licht) 1-3.

21. zie noot 17.

22. S. Hoekstra Bzn., "Wat bedoelt de Redactie van "D.M.", wanneer zij in haar programma spreekt van eene ontwikkeling der christelijke waarheid, zoo als haar de GELOOVIGE WETENSCHAP leertV', een ingezonden stuk in D.M. 1852-1853 (2, toets) 47-61, spec. 47. Hij trof onder de medewerkers veel "Groningers" maar geen "kerkelijk orthodoxen" aan.

23. Schram, Doedes, 35.

24. C.J. Toebes, Dominees-Drama (Dr. J.C. Zaalberg Pz. 1828-1885), Den Ha^g 1983, 65-74.

25. D.M. 1852-1853 (3, leven) 93-102.

26. D.M. zelfde jaarg. (2, -toets) 182-242.

27. Elisabeth Labrousse, Pierre Bayle II, Den Haag 1964, 452 n.; Keetje Hooijer Bruins (1817-1886), Domineesvrouw in Zaltbommel, mijne levensgeschiedenis verteld aan mijne kinderen, II, Zaltbommel 1981 (reprint), 11-13.

28. D.M. 1854-1855 (3, leven) 188-195.

29. O.c. (ibidem) 513-520.

30. D.M. 1852-1853 (1, licht) 174-187.

31. D.M. 1854-1855 (1, licht) 215-222; de naam van Niermeijer komt eenmaal in de inhoudsopgave van D.M. voor. In het in deze noot vermelde deel nam D.M. van Scholten ook op: "Voorrede tot de derde uitgave van de leer der Hervormde Kerk"; voor het overige van hem, zie noot 1.

32. D.M. 1852-1853 (1, licht) 6-10; voorts in de meeste delen.

33. Hooijer over zijn vriendschap met Heldring: "De aphorismen over de innere Mission van Dr. Bolhuis", D.M. 1852-1853 (2, toets) 135-144, aan het slot. De overige artt. van Hooijer in de eerste en tweede jaarg. van 3, leven. Hooijer door Heldring met lof vermeld, in O.G. Heldring, Leven en Arbeid, Leiden (Brill) 1881, 122. Zie aldaar, 87, over vriendschap en samenwerking met R.H. Graadt Jonkers, die later aan D.M. meewerkte. Zij gaven samen een boekje uit, 1841.

34. D.M. 1854-1855 (3, leven) 616-618.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

DNK | 110 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

DNK | 110 Pagina's