Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BOEKBESPREKINGEN

41 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pascal Bruckner Gij zult rijk worden! Misère van de economische mens Amsterdam: Boom 2002. 206 pagina’s.
Prijs € 19,90 ISBN 9053528687

De Franse filosoof, romancier en essayist Pascal Bruckner trekt in Gij zult rijk worden! ten strijde tegen de economische mens en tegen de antikapitalist. Met de laatste groep veegt hij de vloer aan, maar ook de eerstgenoemde krijgt er als rover van de bezieling van de cultuur flink van langs. Dat levert een fraai betoog op dat echter nimmer langer dan enkele pagina’s uitblinkt in ‘heldere eenvoud’ zoals de achterflap van het boek wil doen geloven. Gij zult rijk worden! is uit drie delen opgebouwd. In deel I, ‘De nuttige vijand’, benoemt Bruckner de schaduwkanten van het kapitalisme van de laatste decennia. Het gaat hier om de spectaculaire rijkdom van enkelen en de schrijnende armoede van velen. “Waarom moet de algemene verrijking zich altijd vertalen in een toenemende ongelijkheid”, vraagt Bruckner zich af (24). Het meest verontrustende aan de laatste jaren van het kapitalisme vindt hij de “opvallende combinatie van onwetendheid en zelfgenoegzaamheid” bij de “raaskallende experts”. Desondanks berust de massa in de weg en de wet van de (financiële) markt. Na deze introductie richt Bruckner snel en vilein zijn pijlen op de antikapitalisten, de protestanten van de markt en van de globalisering. Zijn kritiek concentreert zich in drie punten:
1. De antikapitalisten overdrijven schromelijk in hun kritiek op het kapitalisme en de ‘grote satan’ Amerika. Als meest stuitende voorbeeld noemt Bruckner het isgelijkteken dat een intellectuele antikapitalist plaatst tussen de “economische gruwelijkheden van nu en de concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog”.
2. De critici zijn rebels om rebels te willen zijn, zoekend naar een vijand die totaal slecht is. Een vijand waarop ze zich kunnen wreken en waaraan ze hun identiteit kunnen ontlenen. Na de val van de Muur zijn het kapitalisme en Amerika zulke nuttige vijanden.
3. De antikapitalisten zijn ambivalent. Ze weifelen tussen het “slachten van het kalf en het profiteren van haar overvloedige rijkdom” (86). Het lot van deze opstandelingen is echter om te eindigen als leden van het establishment (46). Door hun kritiek op McWorld helpen ze juist de instandhouding van wat ze willen doen verdwijnen.
Aan de kritiek van Bruckner op de antikapitalisten, hun chargeren en generaliseren, maakt hij zich deels ook zelf schuldig. In zijn beschrijving van het standpunt van de antikapitalisten wordt weinig nuance aangebracht. Toch zijn de antikapitalisten er in alle kleuren en maten, gericht op het grote of kleinere onrecht, stil of luidruchtig protesterend. De ambivalentie van de antikapitalisten is het meest fundamenteel voor Bruckner, maar wordt desondanks niet goed onderbouwd in het boek. De hoofdlijn is: door het kapitalisme onder vuur te nemen wordt het vuur van het kapitalisme slechts aangewakkerd. Expliciet geeft Bruckner daar geen heldere redenen voor. Impliciet bedoelt hij mogelijk dat tegen het kapitalisme geen kruid is gewassen zolang de mensheid blijft bestaan. Kapitalisme is volgens Bruckner namelijk efficiënt en gericht op eigenbelang, en werkt aan een betere toekomst voor de mens als ondernemer van zijn eigen leven en beheerder van zijn eigen belangen (83). Kapitalisme is intrinsiek zo dynamisch en veerkrachtig als (het eigenbelang van) de mens zelf. Bruckner zegt ja tegen het kapitalisme, maar alleen als het op zijn eigen terrein blijft. Waar hij wel van af wil is het economisme en de economische mens, dat hij in het tweede deel uitwerkt. De titel van het tweede deel luidt ‘Het nieuwe commerciële messianisme’. Economisme is de discipline die mythische en messiaanse trekken vertoont en daarmee buiten haar eigen terrein treedt. De triomf van het economisme is de wording tot de moeder aller wetenschappen die over het sociale, politieke en het privéleven wil heersen en het hele universum wil reconstrueren (107). Het is mede veroorzaakt door het liberalisme dat de samenleving ziet als een verzameling economische krachten en het sociale aspect ontkent. Economisme is een marktsamenleving waarin de economische religie domineert en contracten belangrijker zijn dan sociale verbanden. Een Gesellschaft, geen Gemeinschaft. Daarbij is overigens de markt niet de schuldige, maar slechts katalysator van wat de mens zelf toelaat. Dat neemt niet weg dat er van alles gezegd kan worden van de markt: “Alleen imbecielen geloven dat de markten een geweten hebben, imbecielen en professoren met een leerstoel in de economie” (146). De markt is een sluwe volger, het is als een kameleon die verschiet van kleur al naar gelang de omgeving daar aanleiding toe geeft.

Bruckner stuurt het economisme terug in zijn hok zodat het niet kan triomferen over de ruggen van anderen. Hij zoekt tussen economisme en antikapitalisme naar een derde weg die het beste uit twee werelden verenigt, en voert daarbij een pleidooi voor het in ere stellen van niet-marktgerichte logica. Daarbij vraagt hij zich retorisch af of de mensen er soms nog aan herinnerd moeten worden dat persoonlijke rijkdom bestaat uit de betrekkingen die we met anderen onderhouden door het tonen van opofferingsgezindheid, toewijding en betrokkenheid (132). Op deze manier zult gij rijk worden en niet in louter financiële zin! Economisme biedt derhalve geen garantie voor een geslaagd leven, een leven in geluk. Geld alleen maakt niet gelukkig. Immateriële zaken bieden daarvoor op zijn minst een even goede graadmeter. In het laatste deel, ‘Verzet en onthechting’, wordt de routekaart van de derde weg ontvouwd. Daarin zijn in ieder geval drie hoofdlijnen te ontdekken. De eerste is de noodzakelijke terugtocht van de economie naar haar eigen domein: de financiële administratie (166). Economie moet weer middel worden en geen doel. Daarnaast pleit Bruckner voor de democratisering van de economie. Het moet niet het terrein zijn van de experts, maar ontsloten en transparant worden voor eenieder. De experts moeten daarbij worden afgerekend op hun voorspellingen. Daarmee wordt de economie onttoverd en valt het messiaanse, mythische karakter weg. Maar hoe krijgt dit gestalte? Door je te onttrekken aan het economisme, door te kiezen voor “vrije tijd in plaats van hogere salarissen, meditatie in plaats van drukte, geestelijk leven in plaats van commerciële koorts, kleine samenlevingsverbanden in plaats van de grote wereld” (168). Een beter leefmilieu begint dus bij jezelf. Niet door blinde oppositie zoals de rebelse antikapitalisten voorstaan, maar door middel van een weloverwogen terugtrekking. En de tijd is er volgens Bruckner rijp voor. Want the thrill is gone, het gevoel van opwinding is voorbij. De vraag die zich bij mij opdringt is of de mens van nu zich kan onttrekken aan het economisme. Is dat inmiddels niet ingebakken in de westerse cultuur? Is het niet zo dat de menselijke keuze veel meer gedicteerd wordt door (het aanbod van) de markt dan Bruckner beweert? In dat geval zal slechts een massale boycot van bepaalde productgroepen (bijvoorbeeld auto’s, benzine, tv-programma’s enzovoort) de markt de les lezen. De weg van Bruckner is er in eerste instantie een van een wijziging in attitude en niet per se van blinde (koop)gedragsverandering. Deze wijziging in houding komt van binnenuit, maar kan wel leiden tot aanpassing van het gedrag. Deze praktische toepasbaarheid, in de zin van ‘een kwalitatief beter leefmilieu begint bij jezelf’, geeft stof tot nadenken en maakt dat het dichtbij komt. Dat is de kracht van het boek. Minder sterk is de helderheid van Bruckners betoog. Bruckners pet als romancier maakt het boek van tijd tot tijd tot een boeiend relaas, maar het blijft daardoor ook regelmatig impliciet. Dit komt de helderheid van het betoog niet altijd ten goede. De vertaling kan hier overigens ook debet aan zijn. De titel Gij zult rijk worden! met als subtitel Misère van de economische mens vind ik een gedurfde vertaling van de oorspronkelijke titel Misère de la prospérité. La religion marchande et ses ennemis. Het tweede deel van de titel straalt meer evenwicht uit dan de eenzijdige uitroep ‘Gij zult rijk worden!’

Daarnaast verraadt Gij zult rijk worden! duidelijk de afkomst van de auteur. Het merendeel van de voorbeelden vindt zijn oorsprong in ontwikkelingen in Frankrijk. Een bredere blik zou nog meer draagvlak onder het boek leggen. Desondanks is Gij zult rijk worden! de moeite van het lezen zeker waard. Het biedt niet louter nieuwe gezichtspunten, maar kanaliseert deze wel. Bovendien zet het door een optimistische benadering aan tot nadenken, niet in de laatste plaats vanwege de praktische suggesties voor verbetering van het economisch leefmilieu.

Armijn Eikelboom, Utrecht

---
Gianni Vattimo Het woord is geest geworden. Filosofie van de secularisatie Kampen: Agora 2003 144 pagina’s
ISBN 9039108722

Filosoferen over God en religie mag weer. Menig toonaangevend denker ziet weer de noodzaak zich uit te laten over ‘het Andere’ of ‘het Hogere’. De vraag is echter hoe dat moet in een tijd waarin de zogenaamde grote verhalen hebben afgedaan en er geen absolute waarheid meer wordt aangenomen. Hoe kan er gefilosofeerd worden over God in postmoderne tijden? De vooraanstaande Italiaanse wijsgeer en tevens europarlementariër Gianni Vattimo doet een poging. Hij kent de christelijke religie een belangrijke plaats toe in zijn denken. Zijn betoog begint echter met de aankondiging van de dood van God. Hoe moet dit worden begrepen? Met de dood van God doelt Vattimo op de dood van de God van de filosofen. De uitspraak ‘God is dood’ betekent dat een hoogste Wezen als bestaansgrond en uiteindelijk doel van de wereld nutteloos en achterhaald is geworden. Vattimo interpreteert deze Nietzscheaanse boodschap in de lijn van Heidegger als het einde van de metafysica. De metafysica heeft zichzelf onthuld als een onhoudbaar geloof. De gedachte van een vaste, stabiele orde en een allesomvattende wereldbeschouwing is onmogelijk geworden. De mens kan zich niet (zoals God) verheffen boven de werkelijkheid en die vervolgens objectief beschrijven. Iedereen is gebonden aan een perspectief. De wereld waarin wij leven kan niet meer worden geïnterpreteerd door een denken dat haar tot elke prijs wil unificeren in naam van een uiteindelijke waarheid, aldus Vattimo. We moeten, in navolging van Heidegger, de werkelijkheid zien als gebeuren, dus niet meer als een in haar totaliteit kenbaar en grijpbaar object. We moeten de contingentie en historiciteit van ons bestaan serieus nemen. Het zijn is niet te grijpen, slechts te verstaan. De mens heeft geen greep op de werkelijkheid, zoals in de moderniteit wel is gedacht. Vattimo spreekt daarom van ‘het zwakke denken’. Die benaming verdisconteert dat het denken geen aanspraak meer kan maken op absoluutheid. Het zwakke denken doet recht aan het hermeneutisch en historisch karakter van iedere waarheid. De postmoderne waarheid is een historische boodschap die aangehoord moet worden. De nadruk op het historische karakter van de waarheid maakt het mogelijk en noodzakelijk de Bijbel weer serieus te nemen. Dit boek heeft immers ‘het paradigma’ van de westerse cultuur diepgaand beïnvloed. De westerse filosofie is in grote mate gestempeld door de joods-christelijke traditie. Nu de god van de metafysische zekerheden dood is kan de God van het Boek nieuwe aandacht krijgen. De bijbelse boodschap kan en moet weer bestudeerd worden, ook door filosofen. Wel moet dat op een postmoderne wijze gebeuren. Dit betekent dat de fundamentalistische oplevingen van het geloof, die Vattimo waarneemt, moeten worden afgekeurd. Fundamentalisten zijn gelovigen die een claim leggen op de absolute waarheid, nu niet op basis van een rationele bewijsvoering - zoals in de moderniteit - maar op basis van exclusief geloof. Hier heeft de filosofie de taak om kritisch op te treden. Immers, we leven in een tijd waarin we niet meer kunnen geloven in grote, exclusieve verhalen. De filosofie moet daarom een kritische houding aannemen tegen fundamentalistische gelovigen (overigens evenzeer tegen atheïsten!). Het gevaar van fundamentalisten is dat ze God zien als vast en onveranderlijk, en dat ze de Bijbel letterlijk opvatten. Vattimo noemt een ons welbekend voorbeeld: vrouwen in het ambt. In de Rooms-katholieke Kerk zijn vrouwelijke priesters niet toegestaan om de reden dat Jezus mannen en niet vrouwen koos als apostelen. Hier hanteert de kerk een letterlijke interpretatie en wordt er niet gekeken naar de historische en cultureel bepaalde omstandigheden waaronder de tekst is ontstaan. Van deze letterlijke interpretatie van de Bijbel moeten we af. In de huidige tijd hoort een geestelijke interpretatie van de Schrift. Centraal moet staan een geloof dat het historische karakter van de christelijke boodschap erkent. In de Bijbel gaat het niet om de openbaring van een eeuwige waarheid door Christus. Nee, de (heils)geschiedenis moet worden gezien als een voortgaande vergeestelijking van de zin van de Schrift. Vanuit dit perspectief is de openbaring niet het overbrengen van een boodschap die men zo getrouw en definitief mogelijk zou moeten verstaan. Nee, het beloofde heil is vooral een steeds vollediger en volmaakter (niet: letterlijker en objectiever) begrip van de boodschap zelf. De ontvangst van de boodschap is een essentieel onderdeel van de boodschap. De openbaring van de waarheid was niet definitief afgesloten met het Nieuwe Testament, maar er is een voortgaande heilsgeschiedenis. Uiteindelijk moeten we het Oude en Nieuwe Testament achter ons laten en het rijk van de Geest bereiken. Daarin heersen vrijheid en (naasten)liefde. Vattimo verzet zich tegen de populaire gedachte van God als de Gans Andere. Een dergelijke God is eerder die van het Oude Testament dan die van het Nieuwe Testament en al helemaal niet de God van het tijdperk van de Geest. Slechts de absurde sprong van het geloof kan op zo’n godsbeeld volgen. We moeten ons hoeden voor al te grote benadrukking van de transcendentie van God, formuleert Vattimo voorzichtig. De Gans Andere is immers niet de mensgeworden God van het Nieuwe Testament, maar de oude god van de metafysica. Hij wordt namelijk gezien als laatste grond die onbereikbaar is voor onze rede. Daardoor wordt hij echter juist in zijn onveranderlijkheid en stabiliteit bevestigd (met alle metafysische trekken van dien!). Hij wordt onbereikbaar voor het rationele discours en daarom nog onwrikbaarder objectief. De idee van God als de Gans Andere is strijdig met de gedachte van een mensgeworden of geestelijke God.

Vattimo’s geloof is net als het postmoderne denken zwak en onzeker. Het is een vermoedend geloof, meer gericht op liefde en vriendschap dan op dogma’s en waarheid. Zijn antimetafysische religie sluit het pluralisme van wereldbeschouwingen niet uit, maar in. Wel is er een diepgaande continuïteit met de christelijke traditie. Het belang van de incarnatie (de menswording van Christus) en de verlossing blijft centraal staan. Vattimo legt wat betreft de incarnatie sterk de nadruk op de kenosis, de ontlediging van God. De vernedering en verzwakking van God is de kern van de heilsgeschiedenis. Wat bedoelt hij hier precies mee? Kort gezegd: met de menswording van God is de hemel leeg en de waarheid aards geworden. Vattimo verbindt aldus het centrale element uit de christelijke traditie met de gedachte van het einde van de metafysica. We moeten leren leven zonder de vaste oriëntatiepunten die vroeger de metafysica en nu de fundamentalistische religie wil bieden. We moeten als postmoderne mensen omgaan met deze zogenaamde processen van verzwakking. We moeten leren leven en handelen in een onoverzichtelijke en uiterst diverse samenleving waarin de politieke macht is gedemocratiseerd, identiteiten onduidelijk zijn geworden en een uiteindelijke grondslag ontbreekt. Deze verzwakkingsprocessen vormen de kern van de huidige tijd. Wat is de oorzaak van deze ontwikkelingen? Volgens Vattimo is dit de secularisatie. De secularisatie is de drijvende kracht achter de geschiedenis. Hier komen de kenosis en de verzwakking van het denken bijeen en wordt duidelijk waar de (heils)geschiedenis naar op weg is: de verzwakking van de werkelijkheid en de vergeestelijking van het christendom. Kortom, op naar een steeds onzekerder leven zonder enig houvast. Deze gang van de geschiedenis duidt Vattimo niet negatief. De secularisatie betekent niet het afscheid van de religie, maar veeleer de (paradoxale) verwezenlijking van haar innerlijke roeping! Secularisatie is de voltooiing van de heilsgeschiedenis die uitmondt in de dood van God en de komst van een geestelijk christendom waarin liefde heerst boven waarheid. Na de kennisneming van Vattimo’s betoog kan niet anders worden gezegd dan dat we hier met een sterk staaltje zwak denken van doen hebben. De filosoof die na het lezen van dit boek nog denkt christelijke religie en Bijbel zomaar te kunnen negeren moet van goede huize komen. Het is de verdienste van Vattimo dat hij nadrukkelijk probeert te laten zien dat de hedendaagse, postmoderne filosofie niet om de christelijke traditie heen kan. Zijn analyse zet aan tot nadenken over de relatie tussen het christendom en het huidige tijdsgewricht. Dat Vattimo daarbij grote uitspraken over wereld en geschiedenis niet schuwt is prikkelend, maar zorgt er tegelijkertijd wel voor dat het betoog aan helderheid inboet. Veelomvattendheid gaat gemakkelijk ten koste van precisie. Daar komt bij dat Vattimo bij vlagen nogal zoekend en associatief schrijft, hetgeen de overzichtelijkheid van zijn betoog niet ten goede komt. Benieuwd ben ik of Vattimo nog een plaats ziet voor een geloof dat zich bevindt tussen het door hem gevreesde fundamentalisme enerzijds en het door hem voorgestane zwakke geloof anderzijds. Als vanzelfsprekend gaat hij ervan uit dat de hedendaagse mens niet meer kan geloven in bepaalde dogma’s uit de christelijke traditie. De letter van Gods Woord heeft het volgens hem definitief afgelegd tegen de geest van de menselijke vrijheid. Vattimo’s christelijke godsdienst blijkt een religie die zich aan de menselijke rede moet onderwerpen. Wat al dwaas was voor de Grieken gaat er ook bij Vattimo kennelijk niet in. Maar wellicht hadden we niet anders kunnen verwachten van een man die het christelijk geloof heeft herontdekt door het lezen van Nietzsche en Heidegger.

Geert Jan Spijker, Rotterdam 

---
Dirk van Keulen Bijbel en dogmatiek. Schriftbeschouwing en schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer Kok: Kampen 2003 742 pagina’s ISBN 9043506605

Nu de Gereformeerde Kerken in Nederland zijn opgegaan in de nieuwe Protestantse Kerk in Nederland heeft het lezen van deze dissertatie iets weemoedigs. Zowel de figuren aan wie Van Keulen zijn dissertatie aan de VU heeft gewijd, als het onderwerp dat hij bespreekt zijn geschiedenis geworden. De namen van Kuyper, Bavinck en Berkouwer zijn onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van dit gereformeerde kerkgenootschap, waarop zij sterk hun stempel hebben gezet. Deze drie hebben als hoogleraren dogmatiek aan de Vrije Universiteit de koers van deze kerken in geestelijk opzicht sterk bepaald. Met name de vier forse banden Gereformeerde Dogmatiek van Bavinck en de achttiendelige serie Dogmatische Studiën van Berkouwer hebben veel invloed gehad. Voor gereformeerde (protestantse) theologie is de bijbel sinds Luthers adagium ‘de bijbel alleen’ erg belangrijk geworden. De geschiedenis van de Gereformeerde Kerken vanaf de Vereniging in 1892 tot en met de fusie met de Hervormden en Luthersen in 2004 is sterk door dit thema bepaald: wat is het gezag van de bijbel, en de aard van dit gezag. Het belang van deze studie van Van Keulen is, dat hij een ontwikkeling die de gereformeerde theologie in Nederland heeft doorgemaakt, aan de hand van dit ene belangrijke thema en drie hoofdrolspelers heeft samengevat. Het is een lijvige samenvatting geworden. Vooral het deel over Berkouwer (285- 620) is fors uitgevallen. De eerlijkheid gebiedt dan ook te zeggen dat in dit boek Kuyper en Bavinck vooral als aanloop naar de beschrijving van Berkouwer moeten worden opgevat. De omslag in Berkouwers denken over de bijbel en de aard van het schriftgezag vormt de hoofdmoot van het boek. Het thema ‘schriftgezag’ was niet alleen theologisch van belang. Ook de praktijk van het kerkelijk leven was ervan doordrongen. Typerend is dat veel materiaal dat Van Keulen gebruikt, afkomstig is uit kerkelijke (dag- en week-)bladen. Uit dit materiaal blijkt dat het thema ook existentieel het geloofsleven van de individuele kerkleden raakte. Hiervan was de kwestie-Geelkerken (over de sprekende slang) in het midden van de jaren 1920 wel één van de meest bekende voorbeelden (247-278). Juist daarom is de omslag in het werk van Berkouwer die Van Keulen beschrijft, van groot belang. Berkouwer was immers niet alleen de belangrijkste naoorlogse hoogleraar dogmatiek in de Gereformeerde Kerken, maar tevens degene die als predikant voorzitter was van de synode die de directe aanleiding vormde voor de Vrijmaking in 1944. Ook voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is deze taxatie van belang. Vanouds stonden GKV-coryfeeën als J. Kamphuis en C. Trimp erg kritisch tegenover Berkouwers ontwikkelingsgang. Nog steeds speelt een verschillende taxatie van Berkouwer en zijn ontwikkeling een grote rol in de gesprekken tussen theologen van GKV en CGK/NGK-zijde. Het inhoudelijke kernpunt in deze omslag is de vraag naar de ruimte voor hermeneutiek en interpretatie, gecombineerd met vragen rond het ontstaan van, en problematische intertextuele relaties binnen het geheel van de bijbel. Vragen aan het adres van de bijbel vanuit de natuurwetenschap, de invloed van Karl Barth, gesprekken met hervormde en rooms-katholieke collega’s, en maatschappelijke ontwikkelingen rond de positie van de vrouw spelen daarbij een grote rol (458-461). Van Keulen wijst als eindpunt van de ontwikkeling bij Berkouwer vooral op de aard van het gezag van de bijbel. Vroeger vatte hij dit vooral formeel op: “de bijbel heeft apriori, omdat zij Woord van God is, gezag voor kinderen van God”. Later benadrukte hij veel meer dat dit gezag voortkomt uit de inhoud van wat God zegt (539-542). Van Keulen wijst in zijn slotbeschouwing op de noodlottige koppeling tussen het gezag van de bijbel en de zekerheid van het geloof (622-624). Wanneer men (daadwerkelijk of vermeend) het gezag van de bijbel ondergroef door het stellen van allerhande vragen bij de historiciteit, inspiratie, ethische implicaties van de bijbel, vermoedde men tevens een totale ontreddering van het geloofsleven. Mijns inziens is deze taxatie de moeite van het overwegen waard. In discussies tussen gereformeerde theologen in de 21e eeuw kan het gesprek over de vraag of deze koppeling ‘noodlottig’ was en is, van nut zijn. Discussies over het schriftgezag worden immers binnen de kleine oecumene tussen ‘orthodox-gereformeerden’ nog steeds opnieuw gevoerd. Onze zekerheid ligt in Jezus Christus alléén. Eveneens alléén via Christus zien wij deze zekerheid terug in de bijbel, aangezien de bijbel geschreven is “opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam” (Johannes 20,31). Door deze nadruk wordt het gesprek over het gezag van de bijbel over ons leven nooit een abstract gesprek over apriori uitgangspunten. Integendeel: de nadruk op Christus zal onszelf steeds bepalen bij de noodzakelijke verbondenheid met God – een verbondenheid waarin mij de bijbel als Gods Woord, als bron van kennis en troost geschonken wordt. Deze dissertatie van Dirk van Keulen is door zijn uitvoerige beschrijving en nauwkeurige taxatie een belangrijke bron voor het oecumenische gesprek binnen de orthodox-gereformeerde theologie. Iedereen die het onderwerp van het gezag van Gods Woord een warm hart toedraagt, kan uit dit boek bouwstenen halen voor het taxeren van de kerkelijke ontwikkelingen vanuit de vorige eeuw die uitstralen naar de 21e eeuw.

Hans Schaeffer, Wageningen

---
Gerrit Neven Barth lezen. Naar een dialogische dogmatiek Zoetermeer: Boekencentrum 2003. 156 pagina’s
ISBN 90239 13752

De stroom van monografieën, dissertaties en artikelen over de theologie van Karl Barth is nog lang niet opgedroogd. Na een relatief magere periode in de jaren 1980 bloeit het internationale Barth-onderzoek sinds het vorige decennium weer op, sterker zelfs dan ooit tevoren. Wat daarbij in het oog springt, is dat Barth in Engeland en Amerika momenteel meer aandacht krijgt dan in de Duitstalige theologie. Natuurlijk blijft men ook in Duitsland Barths teksten lezen. Maar de inspiratie en de moed tot theologiebeoefening voor vandaag komt toch vooral uit het nabije en verre Westen. Nederland kent zijn eigen Barthreceptie. De tijden van de Barth-verering liggen achter ons, hoewel er nog altijd veel hagiografisch materiaal wordt uitgebracht. Klassiek werden ten onzent de bewonderende Barth-interpretatie van K.H. Miskotte en de eigenzinnige omgang met Barths werk door O. Noordmans. Er is een Amsterdamse Barth-traditie en ook de Theologische Universiteit in Kampen (Koornmarkt) heeft door de jaren heen bijgedragen aan de actualiteit van Barth. Aan die laatste instelling werkt Gerrit Neven sinds 1989 als hoogleraar dogmatiek. Hij schreef over zijn omgang met Barths theologie een eigenzinnig boek, dat niet heel omvangrijk is, evenmin gemakkelijk toegankelijk, en dat toch voor wie er voor gaat zitten nieuwe perspectieven aanreikt, die soms bewondering oproepen, soms tegenspraak. Wat wil Neven? De schrijver kan instemmen met veel gangbare kritiek op Barth (‘te massief’, ‘teveel boven de werkelijkheid en los van het gewone leven’), maar meent door Barth opnieuw te lezen vanuit de ‘pneumatologische dimensie van zijn denken’ aan te kunnen tonen dat het mogelijk is om een stap verder te komen dan óf Barth óf het standpunt van zijn criticus. Dat is op zichzelf al een goed barthiaanse aanpak. Barth probeerde in gesprek met andere theologen uit heden en verleden een mens altijd ‘beter te verstaan dan hij zichzelf verstond’. De uitvoerige correspondentie die van hem bewaard gebleven is, bewijst dat dit voor Barth een levenshouding was.

Of Nevens voorgestelde ‘pneumatologische leesbril’ nu zo duidelijk uit de verf komt? Ik denk van niet. De pneumatologische dimensie is bij Neven een nogal romantisch (schleiermacheriaans?) gekleurde term. We moeten volgens hem bij ‘Geest’ niet denken aan een “spookachtig, ongrijpbaar ding”. Veeleer is dit “het denken waartoe de gelovige mens wordt uitgedaagd.” In deze benadering is in de verte nog wel iets van de pneumatologie van O. Noordmans – een van Nevens belangrijkste inspiratiebronnen – te herkennen, maar in ieder geval Barth zelf zou een dergelijke definitie van de Geest bepaald niet voor zijn rekening nemen en kritiseren als ‘te weinig theologisch’. Afgezien van de inhoudelijk-theologische kritiek op Nevens pneumatologische dimensie, biedt zijn definitie ervan wel een zinvol kader om Barth te lezen, maar hij had er mijns inziens beter aan gedaan om in plaats van ‘Geest’ consequent van ‘dialoog’ te spreken. Van de negen hoofdstukken die over zeer uiteenlopende thema’s handelen (openbaring en ervaring, katholicisme, bevrijdingstheologie) haal ik er twee kort naar voren. Een prachtige beschouwing vind ik Nevens hoofdstuk over ‘vriendschap bij Karl Barth’. Vriendschap heeft een fundamenteel-ethisch karakter: God betoont zich een Vriend, die tot vriendzijn gebiedt, en daarom kan de theologie een vrolijke wetenschap zijn. De titel van Nietzsches geschrift wordt door Barth meermalen geleend: theologie is naar haar aard fröhliche Wissenschaft. Het behoort wezenlijk tot de theologie-beoefening: graag of helemaal niet! Neven stelt de terechte vraag waar die onverwoestbare vrolijkheid bij Barth toch vandaan komt, en geeft vanuit Barths werk een overtuigend antwoord, waarin het woord ‘vrolijk’ een diepe dimensie krijgt. Dat blijft een bijzonder tegengeluid. Immers, wat is er in de twintigste eeuw door denkers niet aan somberheid geuit over het bestaan van de mens en de zin van zijn leven. Barth weet dat, kent ook de vele goede redenen om dat te doen, maar heeft een nóg betere reden om met iets anders aan te komen: nochtans… Wat de mens ook doet, denkt en voelt, Barth ziet in Gods openbaring de mens ‘in seiner Bestimmung zu Gottes Bundesgenossen’. Het hoofdstuk over Barths kerkleer begint Neven met het uitspreken van zijn verwondering over de intensiteit waarmee Barth spreekt over de ‘zichtbare kerk’. Waar is hier het oneindige kwalitatieve verschil tussen God en mens gebleven? Neven laat zien dat Barth niet geïnteresseerd is in de ‘historie’ of de ‘empirische kant’ van de kerk. Voor Barth is het belang van de kerk gelegen in het feit dat wij op die plek de getuigen van Gods daden in Israël en vooral in Jezus aantreffen. Daarom is er niets belangrijkers op aarde dan de kerk. Tegelijk is zelfs de kerk een verschijnsel ‘in de tijd’. En daarom moet er gezegd worden dat de kerk voortdurend ‘onder het teken van haar eigen opheffing staat’. Daar zit stof tot veel nadenken in. Veel heeft op aarde de pretentie gedaan en gebouwd te worden voor de eeuwigheid. De kerk daarentegen zal blij zijn als zij haar deuren definitief kan sluiten. Ik hoorde één van Barths geestverwanten, Eberhard Jüngel, tijdens een lezing de gelukzaligheid van het eeuwige leven ooit zo definiëren: “en daar zal Godzijdank geen kerk meer zijn!” “Aber noch ist Zeit!” citeert Neven Barth.

Neven schreef een boek waarvan de oppervlakkige lezer kan zeggen: het is te kort, het is te impressionistisch, het poogt begrippen, namen en leeswijzen te verbinden die niet te verbinden zijn. Maar Neven dringt niet aan, hij nodigt uit. Het boek komt naar mijn mening tot zijn recht als de lezer op zijn of haar manier meegaat in de artistieke aanpak van de auteur. Neven weet te inspireren, niet met een groot betoog, maar met een enkel woord, een goed gekozen citaat of een scherpe vraag. Hij toont zich met dit boek een overtuigd belijder van wat ook Barths credo (met een kleine c) was: dat ‘onder alle wetenschappen de theologie de mooiste is’.

Tim Vreugdenhil, Amstelveen

---
Stuart Burgess Ontwikkeling of ontwerp Vaassen: Medema 2003 192 pagina’s ISBN 90 6353 417 5

“Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert het begin der schepping uit zijn werken met het verstand doorzien” Rom. 1:20

Eind 2003 verschenen de Nederlandse vertalingen van boeken die vanuit een christelijk standpunt ingaan op vragen rond ontstaan en ontwikkeling van het leven op aarde. Het boek van de ingenieur Stuart Burgess, werkzaam in Engeland, benadert de oorsprongsvraag vanuit de complexiteit en schoonheid. Om apparaten en gebouwen te maken die mooi zijn en technisch goed in elkaar zitten is intelligent ontwerp nodig. Zou dat bij levende wezens, die eindeloos veel complexer zijn, dan niet het geval wezen? Zij vertonen ‘keurmerken’ van ontwerp door de God die alle dingen met wijsheid heeft gemaakt. Juist dit geloof is een voortdurende bron van conflict met de wetenschap. Ariel Roth begint bij dit gegeven in zijn boek Oorsprong. Wetenschap en bijbel verenigd. De titel maakt direct nieuwsgierig, want wie kan op een bevredigende manier de controverse wegnemen, die er is tussen de door de evolutietheorie gedomineerde wetenschap en het scheppingsgeloof? Beide boeken ademen een sfeer van ontzag voor God, die gekoppeld wordt aan een gedegen analyse van de feiten die zich in de natuur aan ons voordoen. We geloven dat God de Schepper is van hemel en aarde, maar we vinden het vaak moeilijk om dat ook op wetenschappelijk niveau vol te houden. Beide auteurs laten zien dat er heel goede argumenten voor schepping zijn. De hoofdstroom van de wetenschappelijke wereld zal er waarschijnlijk niet door overtuigd raken, maar dat ligt niet aan de kwaliteit van deze boeken.

Geen conflict?
Ariel Roth legt al direct in zijn woord vooraf uit hoe hij wetenschap en bijbel aan elkaar verbindt. Is er werkelijk sprake van een conflict? Heeft de wetenschap gelijk of heeft de bijbel gelijk? Dat conflict bestaat als de vragen daarover juist zijn. Wanneer beide vragen als onjuist worden beschouwd dan is er geen conflict. Daarom is het belangrijk om goed te definiëren wat verstaan wordt onder wetenschap, en wat de bijbel in werkelijkheid zegt. Omdat mensen selectief zijn in de waarheid die ze aanhangen kunnen zowel het gezag van de wetenschap als het gezag van de bijbel ontkend worden. Daarom begint de auteur met drie hoofdstukken die de wetenschapsfilosofische basis van het boek vormen. Ariel Roth is bioloog en geoloog, werd geboren in Geneve en werkt in de Verenigde Staten. Hij is daar onder meer nauw betrokken bij discussies of evolutie dan wel schepping op de middelbare school moet worden onderwezen. Rond 1920 werd onderwijs in de evolutieleer verboden, terwijl dit verbod in 1968 door het Amerikaanse Hooggerechtshof weer van tafel gehaald werd met als argument dat de staat geen religieuze opvattingen mag huldigen en daarom ook over schepping en evolutie geen standpunt kan innemen. Een voorstel om het conflict op te lossen kwam van de in 2002 overleden paleontoloog Stephen Jay Gould die stelde dat wetenschap en religie elk een apart terrein hebben. Wetenschap bestudeert de werkelijkheid en religie gaat over de moraal. Roth wijst deze opvatting goed beargumenteerd van de hand. Hij stelt dat de bijbel een uniek en gezaghebbend boek is. Daarom hebben bijbelse gegevens over de oorsprong van het leven zeggingskracht voor de wetenschap van nu. Maar dan moet wel duidelijk zijn op welke manier geloofsinvloeden binnen de wetenschap kunnen functioneren. Dat onderzoekt Roth in het tweede hoofdstuk waarin hij op indringende manier duidelijk maakt dat menselijke opvattingen veranderlijk zijn. Als voorbeelden bespreekt hij het denken over heksen, de alchemie en de theorie van de schuivende continenten. Interessant wordt het als Roth de veranderlijkheid van wetenschappelijke paradigma’s bespreekt. De paradigmatheorie van Thomas Kuhn beschrijft uitgangspunten die gedeeld worden en van waaruit nieuwe kennis wordt toegevoegd. Het paradigma bepaalt wat er onderzocht wordt en hoe kansrijk nieuwe vondsten zijn. Een paradigma heeft ook het karakter van een ‘hoofdstroom’, een wetenschappelijke meerderheid. Zolang je vindingen interpreteert zoals de meerderheid doet dan is dit veilig. Wetenschap schuift steeds verder richting de waarheid en laat vaak een spoor van onjuist gebleken paradigma’s achter. Roth formuleert vanuit deze waarneming twee adviezen: denk onafhankelijk en probeer de argumenten voor het heersende paradigma te ontdekken. Lezing van dit hoofdstuk is een verhelderende ervaring. In het derde hoofdstuk werkt de auteur de vraag naar de relatie tussen wetenschap en bijbel concreet uit. Vanuit een warme en open houding naar de bijbel: het meest gedrukte boek van alle tijden en met een gezaghebbende boodschap. Maar ook vanuit een open houding naar de wetenschap toe. De tegenstelling lijkt meer een kwestie te zijn van houding en interpretatie, dan van fundamentele verschillen. In onze zoektocht naar de waarheid, kunnen de wetenschap en de bijbel elkaar aanvullen om tot een beter resultaat te komen. Daarom kan de blijvende vraag – Wie heeft gelijk: de wetenschap of de bijbel? – beter vervangen worden door: Wat is de waarheid die ik heb ontdekt nadat ik zowel de wetenschap als de Bijbel heb bestudeerd.

Van zijn taak om de wetenschap te bestuderen heeft Ariel Roth zich grondig gekweten. De volgende drie delen van het boek geven een grondig en goed leesbaar overzicht van de relevante biologische, paleontologische en geologische gegevens rond oorsprong.

Biologisch denken over oorsprong
Het deel levende wezens geeft een overzicht van de biologische kennis en opvattingen rond oorsprong. Van de Oudheid tot in de Middeleeuwen meende men dat leven door spontane ontwikkeling (generatio spontanea) tot stand kwam uit levenloos materiaal. In de 19e eeuw heeft Louis Pasteur dit idee definitief naar het rijk der fabelen verwezen. Toch is dit idee nog steeds springlevend, omdat sinds 1856 de evolutietheorie van Charles Darwin de wetenschappelijke wereld binnendringt. Als leven zich door natuurlijke oorzaken ontwikkelt moet het ook door natuurlijke oorzaken ontstaan. Dus moeten de stoffen die in levende wezens worden aangetroffen ook op spontane wijze in de natuur kunnen ontstaan. Wetenschappers hebben zich daar uitgebreid mee bezig gehouden. En steeds meer wordt duidelijk hoe onwaarschijnlijk het is dat complexe biologische moleculen ontstaan door spontane processen. Er is dus een ontwerper nodig waardoor schepping de beste verklaring voor het ontstaan ervan. Als je dat niet wilt moet je chemische evolutie aannemen, maar daartegen is het wetenschappelijk bewijs zo overtuigend dat alternatieven bekeken moeten worden. Roth benadrukt het gebrek aan succes van de evolutiemechanismen die in de loop van tweehonderd jaar gepresenteerd zijn. “Het roept de ontnuchterende vraag op ‘is evolutie meer een opinie dan een hard wetenschappelijk feit?’”. Wetenschappers moeten serieus kijken naar de mogelijkheid van schepping door een ontwerper. Een apart hoofdstuk wijdt Roth aan het ontwerpargument: complexe systemen werken pas als alle onderdelen aanwezig zijn en samenwerken. De kans dat toevallige mutaties complexe systemen als het oog kunnen vormen is nihil. De Schepper wordt uit zijn werken gekend: wetenschap en bijbel verenigd. In het hoofdstuk over de oorsprong van de mens concludeert Roth dat de tegenstrijdige gegevens één ding duidelijk maken: de mens met zijn bijzondere positie en vermogens is speciaal ontworpen en niet door evolutie uit dieren ontstaan. Het onderzoek naar de biologische evolutie op moleculaire schaal (veranderingen in DNA en eiwitten) heeft geleid tot een stroom aan gegevens die beslist niet in het voordeel van de evolutietheorie spreken. De complexiteit is gigantisch en er is een gebrek aan een goed evolutiemechanisme. Toevallige mutaties in het DNA worden al sinds de ‘nieuwe synthese’ (jaren 1930) als belangrijkste evolutiemechanisme aangehangen. Alle DNA-onderzoek van de laatste jaren maakt duidelijk dat dit verre van voldoende is. DNA heeft de code voor eiwitten in zich, en eiwitten moeten DNA maken. Die afhankelijkheid maakt het bijzonder onwaarschijnlijk dat evolutie via een dergelijk mechanisme kan verlopen. Al deze systemen lijken geprogrammeerd te zijn, hetgeen erop wijst dat er een schepper aan te pas is gekomen. Roth concludeert weer dat het scheppingsmodel serieus aandacht verdient gezien de wetenschappelijke bezwaren tegen de evolutietheorie.

De fossielen
Het volgende deel, de fossielen, bespreekt een belangrijke pijler van de wetenschap. Want fossielen, versteende restanten van levende wezens in de aardlagen, worden geacht het harde bewijs te leveren voor de stapsgewijze evolutie. Inderdaad zijn in de geologische kolom (de reconstructie van de aardlagen) versteende afdrukken van organismen te vinden die we nu op aarde niet meer aantreffen. Roth oordeelt dat de algemene volgorde van de geologische kolom betrouwbaar is. Een moeilijker punt is de oorsprong van de fossielen, waar Roth een interessante beschrijving aan wijdt. De vorming van fossielen is vanuit de twee visies schepping en evolutie radicaal verschillend. Het fossielenarchief wordt beschouwd als een sterk argument voor de evolutie vanwege de toenemende complexiteit van onder naar boven. Roth bespreekt deze opvatting in het licht van allerlei onderzoek of die geleidelijke ontwikkeling en toenemende complexiteit ook werkelijk overeenkomen met de geologische kolom. Daar is veel op af te dingen, in het bijzonder door de ‘Cambrische explosie’: de onderste aardlaag met fossielen, het Cambrium, telt fossielen van organismen van alle hoofdgroepen die we kennen. De tijd die beschikbaar is om door evolutie die hoofdgroepen te vormen is dermate kort, dat dit geen afdoende verklaring biedt voor de geologische kolom. Daarom bespreekt Roth alternatieven gebaseerd op de zondvloed en verklaring op basis van drijfvermogen en ecologische zones. De boeken die ik hierover gelezen heb bieden zelden een zo evenwichtige beschrijving van de pro en contra argumenten. Wetenschappelijke kritiek op het evolutiemodel komt vanuit de gevolgen die het model zelf in zich bergt, namelijk de geleidelijke stapjes die in de fossielen van de geologische kolom aanwezig moeten zijn. Roth concludeert dat het gebrek aan overgangsvormen en het onregelmatige tempo van de evolutie “er op wijzen dat de algemene evolutietheorie in essentie gefalsificeerd is”.

Geologie
Het vierde deel, de gesteenten, behandelt een aantal wezenlijke problemen in de controverse tussen evolutionaire geologen en creationisten. De betekenis van catastrofes in de geologie is daarvan een voorbeeld. Grote, wereldwijde natuurrampen zijn zeldzaam. In de geologie speelden ze tot begin 19e eeuw een rol. De Franse geoloog George Cuvier (1769-1832) veronderstelde nog verschillende catastrofes in de aardgeschiedenis, zoals de bijbelse zondvloed. Vanaf 1830, toen Charles Lyell zijn boek Principles of Geology publiceerde, werd het uniformitarisme het heersende paradigma. Dit sloot nauw aan bij de evolutietheorie van Charles Darwin waardoor deze denkwijze de geologie van de 19e eeuw domineerde. Roth beschrijft met talrijke voorbeelden dat snelle processen gemakkelijk terug te vinden zijn, maar waarschuwt dat het gevaarlijk is om paradigma’s te accepteren die gebaseerd zijn op heersende opinies of op een beperkte hoeveelheid informatie. De berekening van tijd en alle problemen die dit met zich meebrengt hebben alles te maken met het model dat aangehangen wordt. Levende riffen, dinosaurusnesten, radioactieve datering of fossiele bossen leveren vragen op die niet gemakkelijk in een scheppingsmodel te passen zijn. Roth maakt in het hoofdstuk daarna duidelijk dat de lange tijdperiodes in de geologie nog veel meer problemen oproepen. De vraag die Roth telkens weer ziet opduiken: als erosie en afzettingssnelheden in het huidige tempo al miljarden jaren hun werk doen waardoor is er dan nog zoveel van de geologische kolom over? Dat is een serieus probleem voor de huidige geologische tijdschaal. De opkomst van catastrofes in de geologie maakt het mogelijk om gemakkelijker in een zondvloedconcept te denken. Roth concludeert dat er overtuigend bewijs is voor een zondvloed.

Evaluatie van wetenschap en bijbel
De vijfde afdeling van het boek geeft een beoordeling van de manier waarop wetenschap werkt en de betrouwbaarheid van haar resultaten. Wetenschap (in dit geval: natuurwetenschap) definieert Roth als “het proces om waarheid en verklaringen over de natuur te ontdekken”. Talrijke voorbeelden als genetische manipulatie, elektronica of reizen naar Mars maken duidelijk dat wetenschap een succesvol instrument is. Wetenschap is goed op haar eigen terrein en dat moeten we niet willen ontkennen. Wetenschap kan niet alle problemen oplossen omdat ze niet het hele terrein van de werkelijkheid beslaat. Oorsprong is een moeilijk thema, omdat het hier over historische natuurwetenschap gaat die zich moeilijk laat testen. Emoties en heersende paradigma’s bepalen verder de houding in de wetenschappelijke wereld. Roth geeft ook de betrouwbaarheid van de bijbel uitgebreid aandacht. De bijbel is wereldwijd geaccepteerd en het meest gelezen en vertaalde boek, terwijl historische en archeologische gegevens de betrouwbaarheid bevestigen. De bijbel geeft ook indrukwekkende voorspellingen. Een goed onderzoek naar oorsprong geeft aandacht aan de bijbel. De verhalen van schepping en zondvloed komen in allerlei vorm in vele culturen terug. Hun betrouwbaarheid wordt ontkend als zouden ze later uit diverse bronnen zijn samengesteld. Roth wijst die suggestie van de hand door te laten zien dat daar geen goede feitelijke basis voor bestaat. De wetenschap, met evolutie als verklaring van alles, zit in de problemen. Roth stelt dat wetenschap binnen het gesloten naturalistische systeem verklaringen wil vinden die buiten haar bereik liggen. De evolutie als ‘feit’ is een dominant wetenschappelijk concept dat in crisis verkeert. De oorsprong van het leven is het grootste probleem voor de evolutie. De rigide houding van de wetenschap maakt dat ze niet openstaat voor oplossingen als schepping en ontwerp. Maar de manier waarop wetenschap in elkaar steekt maakt wel dat het evolutieconcept overeind blijft, ondanks gebrek aan bewijs. Er zijn talrijke mogelijkheden om de relatie tussen schepping en een wetenschappelijk concept te beschrijven. De auteur vat ze overzichtelijk samen in hoofdstuk 21. Hij beschrijft acht modellen en stelt bij ieder ervan een aantal relevante vragen. De modellen gaan van een acceptatie van de bijbelse beschrijving via een mix van bijbelse schepping en evolutie tot aan een zuiver naturalistische evolutieopvatting. Zijn conclusie is dat op één na geen enkel model overeind kan blijven als de bijbelse gegevens recht gedaan wordt. Het kan niet zo zijn, stelt Roth, dat God al duizenden jaren een bijbel geeft met onjuiste antwoorden op de vraag naar onze oorsprong terwijl we profeten als Lyell en Darwin nodig hebben om de echte waarheid te horen.

Waardering
Roth heeft een uitstekend gedocumenteerd boek gemaakt dat ondanks de overvloed aan gegevens toch prima leesbaar is. Ook de ruime beschikbaarheid aan noten en literatuurgegevens versterken de waarde van dit werk. Ik verwacht niet dat wetenschappers zich snel zullen laten overtuigen, maar het is wel een uitstekende handleiding voor ieder die serieus in de vragen rond oorsprong geïnteresseerd is. Roth verdedigt een zesdaagse, recente, schepping en een wereldwijde zondvloed omdat hij die het best vindt passen bij de wetenschappelijke gegevens. Boeken als deze krijgen al gauw het etiket ‘creationistisch’ in negatieve zin. Roth laat op overtuigende manier en met talrijke wetenschappelijke feiten zien waardoor hij tot zijn standpunt gekomen is en waarom dat een legitiem standpunt is. Fundamentalisme is beslist geen karakteristiek van dit boek. Hij is negatief over mensen die als uitgangspunt de bijbel nemen en van daaruit de wetenschap veroordelen. Roth laat duidelijk uitkomen dat wetenschap een eigen terrein heeft en de bijbel een ander, maar deels overlappend, terrein. Juist op het gebied van de oorsprongsvragen kunnen bijbel en wetenschap elkaar aanvullen. Als ze verenigd worden gaan wetenschap en bijbel duidelijke taal spreken. Predikant, docent, leerling, student, vakwetenschapper of geïnteresseerde: lees dit boek en doe er je winst mee. Ik heb waardering voor de vertaler en het initiatief om dit boek in het Nederlands uit te geven. Het is een hele kluif, maar de oogst is rijk.

Ontworpen schoonheid
Ontwikkeling of ontwerp heeft een volstrekt andere benadering van de thematiek. Allereerst is Stuart Burgess technicus die zich vanuit zijn vakgebied bezighoudt met het ontwerpen van ingewikkelde constructies. Daarnaast is hij als christen geïnteresseerd geraakt in de evolutietheorie en de consequenties die deze heeft als je naar levende wezens kijkt. Het thema ‘ontwerp’ benadert de oorsprongsvraag door te wijzen op de samenhang van allerlei afzonderlijke elementen. Ontwerp veronderstelt intelligentie en om die reden is in de Verenigde Staten de ‘intelligent design’ - beweging ontstaan van wetenschappers uit verschillende kringen. Burgess werkt vanuit dezelfde gedachtegang maar heeft zijn bakermat in Engeland. De publieke discussie wordt hier gedomineerd door ‘evolutieprofeet’ Richard Dawkins. Burgess vraagt aandacht voor de zwakke onderbouwing van de evolutietheorie, vooral als het gaat om complexe systemen en om schoonheid. Complexe en mooie dingen vereisen doelgericht ontwerp, en vertonen de kenmerken van de ontwerper. De auteur windt er geen doekjes om dat hij gelooft dat God in een zesdaagse schepping zijn werk voltooide.

Het boek begint met de beschrijving van ‘onherleidbaar complexe’ mechanismen. Dit zijn systemen die bestaan uit meerdere onderdelen die wederzijds afhankelijk zijn en alleen kunnen werken wanneer alle delen tegelijkertijd goed functioneren. Een evolutietheorie die veronderstelt dat er geleidelijke ontwikkeling bestaat door toevallige veranderingen is niet in staat deze onherleidbare complexiteit te verklaren. Daar is onderlinge afstemming en dus ontwerp voor nodig. Burgess beschrijft verschillende systemen, waaronder het kniegewricht. Dit is een systeem van twee botten die met een bijzondere verbinding van pezen en banden aan elkaar gehecht zijn. Een knie moet een draai-rolbeweging kunnen maken en alle onderdelen moeten compleet zijn om te kunnen werken. Een beginnetje werkt niet, en heeft dus geen evolutionair voordeel. Een ander wonder van ontwerp is de vogelveer: superlicht, sterk en bijzonder vernuftig geconstrueerd met baardjes en haakjes. Dat vogels er mee kunnen vliegen is bekend. Maar een stapsgewijze ontwikkeling van een vogelveer is niet denkbaar. De veer is er, op de juiste plaats en met de juiste lengte op de huid geplaatst, en stelt de vogel in staat tot vliegen. Een paar of onjuist geplaatste veren zitten in de weg en zijn hinderlijk.

Vrouwtjes zien het niet
De veer komt terug in enkele hoofdstukken waarin Burgess het thema ‘schoonheid’ uitwerkt. Veren zijn niet alleen bedoeld om te vliegen maar ook om mooi en verleidelijk te zijn voor vrouwelijke soortgenoten. De pauwenveer bracht Charles Darwin al flink in moeilijkheden omdat toevallige, blinde evolutie niet kon zoeken naar mooie dingen. Voor dat probleem wordt in de evolutietheorie de hulp van ‘seksuele selectie’ ingeroepen. De ontwikkeling van de pauwenveer is gestuurd door de voorkeur van de vrouwtjes. Mooiere veren konden de vrouwtjes beter verleiden, waardoor een mooie haan meer jongen voortbracht die vervolgens ook mooiere staartveren kregen. Burgess beschrijft in detail de bouw van de pauwenveer. De kleuren ontstaan door lichtbreking in dunne laagjes keratine (het eiwit waar ook onze nagels en haren van gemaakt zijn) op de schuimkern van de veer. Zulke kleuren zie je ook in olie die op water drijft. Ook de vorm van het oog in de pauwenveer is bijzonder omdat er zelfs wiskundige regelmaat in te ontdekken valt. Volgens de evolutietheorie moeten deze kleuren en vormen ontstaan door seksuele selectie. Wanneer dit mechanisme aanwezig is dan zal de pauwenhen gevoelig zijn voor de kleur en vorm van de ogen in de pauwenstaart. Bovendien zal ze mooie veren moeten verkiezen boven minder mooie. Verder is het noodzakelijk dat ze de nuances in de kleuren, de achterzijde van de veer en vele andere details kan waarnemen. Ten slotte moet deze waarneming ertoe leiden dat ze het mannetje uitkiest, paart en jongen krijgt. Het tegendeel blijkt het geval. Burgess stelt dat deze vrouwtjespauwen helemaal niet zo nauwkeurig naar de ogen in de staartveren kijken. De precieze tekening van de veer en de kleuren blijken niet eens goed waargenomen te worden. De conclusie is duidelijk: seksuele selectie werkt niet op deze manier en vormt geen verklaring voor het bestaan van schoonheid in de veren van pauwen. Het boek is helder geschreven en biedt een schakering aan interessante details. Lost het alle problemen op?

Nee, maar dat is in een bestek van minder dan 200 pagina’s ook niet te verwachten. De basisgedachte is dat levende wezens, die mooi, samenhangend en uiterst complex zijn, een ontwerper moeten hebben. Die ontwerper kennen wij als de God van de bijbel. Met het verstand worden zijn werken doorzien. Dit boek geeft een heldere beschrijving van merktekens die God in zijn schepping heeft achtergelaten. Het boek leent zich goed voor gebruik in het onderwijs. Een of meer hoofdstukken aan de orde stellen (zoals het kniegewricht, de pauwenveer, vliegen of muziek) geeft voldoende stof tot gesprek. De meeste voorbeelden zijn eenvoudig zelf te bekijken of te beluisteren. Ook dit boek is een aanwinst in ons taalgebied.

Jan Jaap Wietsma, Zwolle

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 2004

Radix | 54 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 2004

Radix | 54 Pagina's