Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mijn weg met Kuyper

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mijn weg met Kuyper

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

’k Geloof niet dat wij thuis in Rotterdam geschriften van Kuyper bezaten op enig moment: ons boekenbestand wisselde nog al eens, mijn vader hield van handel. Wat mij werkelijk interesseerde heb ik gered - de anderen in het gezin deden evenzo. Neen, dr. Abraham Kuyper (1837-192.0) moet ik zijn tegengekomen in de bergkasten van het lokaal in de Pmëlkerk op Charlois waar we als gjv (gereformeerde jeugdvereniging) ‘Juventus Dei” vergaderden. Ik las in ieder geval de boeken van dr. J.C. Rullmann (1876-1936) over de grote Leider en over de Doleantiebeweging.1
Spannend werd het aan de Theologische Hogeschool in Kampen vanaf 1964; op de aucties of boekverkopingen van G. Bos (1887-1976) kon je gemakkelijk voor niet veel geld (maar denk aan het tafelgeld en de opcenten) een half metertje Kuyper op de kop tikken: “Niets waard? Dan moet er af.” Ouderejaars raadden aan Onze Eeredienst (uit 19 1 1 ) aan te schaffen - dat was niet eens makkelijk, maar je kreeg waar voor je geld en veel leek nog actueel. Professor Gérard Th. Rothuizen (1926-1988) verplichtte ons Kuypers Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid te bestuderen. De bestudering daarvan vond ik beslist boeiend, nu begreep je tenminste de terminologie beter waar gereformeerde theologen zich van bedienden en ook de opbouw van de vakken in hun theologie (en zelfs de indeling van onze bibliotheekcatalogus). Rothuizen had onder zijn collega’s de naam ‘de laatste Kuyperiaan’ te zijn.
In onderstaande bijdrage wil ik aangeven hoe mijn beeld van Kuyper zich heeft gevormd in studieen werktijd in Kampen. In losse stijl en zonder uitvoerig betoog worden enkele (!) bevindingen aangegeven die ik nauwelijks terugvind in het nieuwere onderzoek naar Kuyper. Ten slotte verwijs ik naar een bron voor de kennis van Kuypers opvattingen die naar mijn mening intensiever gebruikt zou kunnen worden om het beeld (wellicht) nog scherper te stellen.

Studietijd
We leefden eind jaren zestig (en begin jaren zeventig) in een tijd van ‘debunking’ (de vergruizeling van oude beelden en opvattingen) op vele terreinen. Moest de theologie niet op geheel nieuwe leest worden geschoeid, weg uit het oude keurslijf? Het Groningse proefschrift van Koos van Weringh (1934) over het maatschappijbeeld van Kuyper uit 1967 loog er niet om. Wat waren de consequenties van diens wereldbeeld voor de inrichting van de maatschappij: lag er bijvoorbeeld geen rechte lijn tussen deze opvattingen en de apartheid in Zuidelijk Afrika? De ontboezemingen over Kuyper die dr. G. Puchinger (1921-1999) ontlokte uit de mond van talrijke geïnterviewden in zijn indrukwekkende serie bundels (een twaalftal), die tegelijkertijd startte, bracht daar weinig verandering in. Maar, misschien was er toch ook een ‘rode’ Kuyper geweest, zo omstreeks 18 9 1? Dat de marxistische historici Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, hem (in 1938-1940) onder de Erflaters van onze beschaving rekenden, zei toch ook iets! Eenmaal geboeid geraakt, werd duidelijk dat de visies op Kuyper aan niet-gereformeerde zijde beslist de moeite waard waren om kennis van te nemen. De meeste hervormde auteurs (theologen) hadden een aperte antipathie tegen de man - en dat begint de lezer op den duur ook te vervelen. Het was een rooms-katholiek, de diplomaat P.A. Kasteel ( 19 0 12003), die de eerste moderne biografie, gebaseerd op bronnenstudie schreef (1938), nog steeds een zeer helder en leesbaar overzicht (vind ik). Verrassend was ook na te slaan wat er in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, met name in de delen X (1958) en XI (1956) over Kuyper en zijn volksdeel was geschreven door resp. Th. van Tijn (‘Nederland op de drempel van de nieuwe tijd’) en E.H. Kossmann (‘De groei van de anti-revolutionaire partij’). Grensverleggend was de genoemde Theo van Tijn (1927-1992), hoogleraar in Utrecht, met zijn proefschrift over Twintig jaren Amsterdam uit 1965: bij de bespreking van de betekenis van Kuyper voor het kerkelijk leven in de hoofdstad ging hij terug naar de bronnen (van de Hervormde Gemeente). Dat was lang geleden dat iemand, zo ooit tot dan toe, die, in dit verband, had bestudeerd!
Vernieuwing kwam niet van de (kerk)historici van gereformeerde huize - al hield Puchinger het vuur brandende, gereed om nieuwe wegen in te slaan. Een uitzondering moet gemaakt worden voor professor Cornelis Augustijn (1928) met het brede artikel over ‘Kuyper en de Schriftkritiek’ uit 1969 in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift; in Kampen kregen wij (kritische) colleges van de dogmaticus professor Jan T. Bakker (1924) over het kerkbegrip van Kuyper aan de hand van enkele van diens preken.
Beslist trots was ik dat ‘Kampenaren’ in januari 1976 een studium generale belegden over de betekenis van Kuyper in de wisselwerking van kerk, theologie en maatschappij. Professor Ernst H. Kossmann (1922-2003) uit Groningen was in de grote aula de hoofdspreker; dr. George Puchinger liet ons in de Cellebroederspoort onbekende kanten van Kuyper zien.
Wie de stroom van studies, artikelen en andere publicaties over Kuyper overziet van, zeg, de laatste dertig jaar, zal moeten toegeven dat de kennis over leven en werk van Kuyper met sprongen vooruit is gegaan. In Nederland, maar ook internationaal! Allemaal bouwstenen voor een uitgebreide biografie. Hier moet natuurlijk het gelukkige initiatief genoemd worden van (alweer) Puchinger tot oprichting van een Historisch Documentatiecentrum (voor het Nederlands Protestantisme) aan de Vrije Universiteit, geopend in 19 7 1. In dit hdc werden de Kuyper-archieven geconcentreerd, waardoor mede het onderzoek ongemeen werd gestimuleerd. Zo ontstond een nieuwe, breed uitwaaierende, traditie in het Kuyper-onderzoek, kritischer, en met meer context.2

De nieuwe Kuyper-biografie
Het duurde lang voordat er, na Kasteel in 1938, weer een nieuwe biografie van Kuyper verscheen: tot 2006. De auteur, dr. Jeroen Koch (1962), gaf een politiekintellectuele biografie; ze werd geschreven in opdracht van de Stichting Abraham Kuyperfonds en had eenvoudig als titel: Abraham Kuyper. Een biografie (Amsterdam 2006), 672 blz. Uitvoerig licht Koch de opzet van zijn studie toe. Welke keuzes (beperkingen!) hij daarbij maakte op grond van welk materiaal geeft hij duidelijk aan: hij streeft naar een samenvattende biografie, een synthese van recent verschenen studies, maar aangevuld door een analyse van de gepubliceerde grote briefwisselingen (zie onder) en een uitgebreide behandeling van Kuypers tweedelige reisverslag Om de oude wereldzee uit 1907-1908, waardoor hij ruime aandacht kon schenken aan de waarnemer (en beoordelaar) die Kuyper ook was in andere culturen. Boeiend is het lijstje onderwerpen die nog nadere studie zouden verdienen in een levensbeschrijving volgens Koch: gezinsleven, vriendschappen, ’s mans reislust, literaire smaak, eigenaardigheden en karaktertrekken (blz. 19V.).
Een geslaagde biografie naar mijn mening omdat duidelijk grenzen en beperkingen worden aangegeven (en omdat ze goed geschreven is). Klein intermezzo. Hoe Abraham Kuyper zelf dacht over het genre biografie geeft Koch aan op blz. 569, waar wordt geciteerd uit een driestar over het boek van ds. W.F.A. Winckel, Leven en arbeid van Dr. A. Kuyper. Maar Koch werd (en wij dus met hem) op het verkeerde been gezet door de bron die hij aangeeft: het in 19 2 1 bij Ten Have verschenen Gedenkboek ter herinnering aan het overlijden van Dr. A. Kuyper (...). Ten Have had de recensie van Winckels boek door Kuyper (“ geen lapwerk” ) verknipt en het kritische gedeelte (en de titel van de driestar in De Standaard van 3 november 19 19) eenvoudig weggelaten. ‘Te vroege Biographie’ luidde die titel. Kuyper hekelde het feit dat hij via een advertentie had moeten vernemen dat er een biografie over hem zou verschijnen; hij kon “ fout bij fout” aanwijzen - wat hij met enkele voorbeelden staafde. Hoogstens kon men volgens hem spreken van een met sympathie geschreven samenvatting van wat algemeen bekend was, niet van een biografie in eigenlijke zin. De goede biograaf zou voor Kuyper vooral het leven van de betrokkene moeten toelichten vanuit briefmateriaal.3 Kasteel had in zijn Leuvense proefschrift reeds veel brieven verwerkt, Koch kon voor zijn studie nog meer materiaal raadplegen.
Wat de moderne Kuyper-biografie betreft, was Puchinger in 1987 gekomen met een eerste van zes of zeven geplande delen, met de titel: Abraham Kuyper. De jonge Kuyper (1837-1867), 276 blz. Hierin was rijkelijk geput uit de brieven tussen Kuyper en zijn verloofde Jo Schaay. Puchingers ideaal was een zogenaamde vertelbiografie, in de Britse traditie. Als bronnen somde hij op: de werken van Kuyper, de ontelbare artikelen in De Heraut en De Standaard (waaronder de bijna dagelijkse, in totaal een kleine 17.000 ‘driestarren’ ); ruim 10.000 brieven; de Handelingen van de Staten-Generaal. (Nog afgezien van al het andere archiefmateriaal...) De auteur formuleerde het ideaal en wist, blijkens het woord vooraf, dat ook hij gedwongen zou zijn een keuze te maken uit het overvloedige materiaal. Het bleef bij het eerste deel.
Met dr. Jan de Bruijn (1948), zijn opvolger als directeur van het hdc, gaf Puchinger in 1985 de briefwisseling tussen Kuyper en A.W.F. Idenburg (186 1-19 3 5) uit, met uitvoerige aantekeningen. De Bruijn bezorgde ook de briefwisseling van Kuyper met jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman (1837-1924), in manuscript aanwezig op het hdc. De Briefwisseling van Mr. G. Groen van Prinsterer met Dr. A. Kuyper 1864-1876 was reeds in de jaren dertig verschenen (Kampen 1937)-
Als laatste in deze rij moet zeker de bundeling van biografische studies worden genoemd van dr. Jasper Vree (1943), onder de titel Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper, 1848-1874 (Hilversum 2006). Een naar mijn mening gelukkig ensemble van boeiende vraagstellingen en het onverbiddelijke ‘terug naar de bronnen’, bijeengebracht ter gelegenheid van zijn afscheid als universitair docent kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit. Argeloos begonnen met hier en daar een bijdrage aan de Kuyperstudie bij gelegenheid van herdenkingen, blijkt er een volwaardige (deel)biografie in de beste tradities te zijn ontstaan.

Nogmaals: mijn weg met...
Mijn aandeel in de Kuyperkunde is meer gegoten in miniatuurvorm.4 Op een gegeven moment - in 1980 - werd ik aangesteld om (onder meer) onderwijs te geven in de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1600. Het was heerlijk om aan studenten die van huis uit misschien nog wel minder over Kuyper hadden gehoord dan ik, de man ‘uit te leggen’, geplaatst in de bredere context van zijn tijd. Voor mij was die context niet zozeer die van het ‘verval’ van de Hervormde Kerk, maar die van het moderniserende Nederland, met toenemende industrialisatie en verstedelijking, en de daarmee gepaard gaande ‘sociale quaestie’ (1870-1920). Ik zie me nog zitten op het strand van Ameland (als een jongere Aschenbach uit De dood in Venetië) met het Proces-Verbaal van het sociaal congres van 18 9 1 bij de hand, een potlood in de aanslag en een aantekenblok - als voorbereiding voor een nieuw collegeseizoen.
Belangrijk leek me ook hoe de Afgescheidenen van 1834 over dr. Kuyper dachten (vanaf zijn eerste openbare optreden); andersom bleek veel minder boeiend! Onder het wakend oog van Puchinger (de burelen van het hdc waren nog niet geopend) bestudeerde ik de brieven uit die kringen aan Kuyper gezonden; vanaf de wand keek de schrijfster Wilma over onze schouders mee. Verbazingwekkend was dat: van alles uit eigen kring werd aan de coming man overgebriefd! Een vermoeden rees op een gegeven moment: had Kuyper niet ’t liefst zijn universiteit gesticht in Leiden en had hij daartoe niet overlegd met de afgescheiden dominee en politicus J.H. Donner (1824-1903), die als ijverig lid van de Leidse gemeenteraad, een dergelijke vestiging graag verwezenlijkt zag?
Ik schreef over de weg naar de Vereniging van 1892, met het bezoek, laat in de avond, van Kuyper aan de synode van de Afgescheidenen, vergaderd in de Kamper Burgwalkerk (1887). Waar hij bakzeil haalde. Of studeerde op de verhouding van de Afgescheidenen tot de Vrije Universiteit, waarbij altijd weer opviel hoeveel van oorsprong afgescheiden families hun zonen (en later ook dochters) naar de Vrije Universiteit zonden. De bloei van de Vrije was voor een flink deel aan hen te danken, men bladere in het Amsterdamse album studiosorum en sla er de lijst docenten maar op na. De verhouding A (1834) en B (1886) is minder doorzichtig, meer complex, dan meestal wordt voorgesteld.
Een heel ander onderdeel van studie en onderwijs vormde voor mij de geschiedenis van de joden in Nederland en hun relaties met de (protestants-christelijke) omgeving. Over deze relaties in de lange negentiende eeuw gaf ik in 1986 een lezing op een symposium in Tel Aviv (gepubliceerd in 1989). In 1995 kwamen de opvattingen van Kuyper uitvoerig aan de orde in de bundel Een kerk op zoek naar Israël, een geschiedenis van het deputaatschap voor Kerk en Israël van de GKN. Over de Amsterdamse situatie sprak ik aan de hand van (auto)biografische bronnen in de Doopsgezinde kerk aan het Singel (2000).5 Kasteel zette helder op een rij hoe Kuyper over de joden in de Nederlandse samenleving dacht. Koch behandelt de relatie in hoofdstuk 4, waar hij Kuyper als ideoloog neerzet, vragenderwijs. Ik miste in de literatuuropgaven het uitvoerige opstel van de (vroegere) Leidse hoogleraar Ivo Schöffer (1922) ‘Abraham Kuyper and the Jews’, oorspronkelijk een voordracht op een symposium in Jeruzalem 1982, waar een duidelijke analyse en een interpretatie van Kuypers standpunt(en) wordt geboden.6
Vernieuwend lijkt mij om grondiger de verhouding te analyseren van Kuyper tot Isaac da Costa (1798-1860) en diens protégé dr. C.A.F. Schwartz (1817-1870) van de Schotse Zendingskerk in Amsterdam. Wilde Kuyper niet op enig moment (in 1886-1887) de ‘gemeente’ van Schwartz overnemen en diens kerkgebouw aan de Amstel kopen? In Schotland vond ik daarvoor de bewijzen...,7 die ik ooit nog eens hoop te publiceren. Hoe werd Kuyper eigenlijk de starre anti-chiliast die hij tot op het eind van zijn leven is gebleven gezien zijn driestarren rond de Engelse verovering van Palestina en de Balfour-declaratie in 19 17 , waarbij in de voorziene toekomst een ‘Tehuis’ voor de joden in Palestina werd beloofd? (Chiliasme is de opvatting dat Christus eenmaal voor de definitieve eindtijd duizend jaar zal regeren op aarde; de terugkeer van de joden naar Palestina speelt daarbij een cruciale rol.) Het alleraardigste Kuyper-project dat ik onder handen nam, was het onderzoek in het archief van uitgever J.H. K o k ( 18 7 1- 19 4 0 )naar de relatie tussen beide mannen. Bepaald spannend was de overname (de aankoop) in 1907 van Kok op de veiling van het Kuyper-fonds (de gezamenlijke boekenuitgaven). Dat moest worden geliquideerd omdat de vroegere uitgever J.A. Wormser (1845-1916) failliet was gegaan vanwege de situatie in Zuid-Afrika (de gevolgen van de Boerenoorlog). Hoe Kok met medeweten van Kuyper (en onder diens voorwaarden) zijn slag sloeg, daarbij financieel geholpen door zijn oudere vriend en medebestuurder in de Vereeniging tot behartiging van de belangen des Boekhandels, Sam Warendorf jr.! (Tussen haakjes: de uitgever van Om de Oude Wereldzee en Kuypers Parlementaire Redevoeringen. ) Men kan gerust stellen dat Kuyper in Kok een goed propagandist had, deze wist hoe hij een boek in de markt moest ‘inwerken’ ! De doorwerking van Kuypers gedachten en theologie, ook op de langere termijn, is vooral de verdienste geweest van deze uitgever.8 Toen Kuyper politiek op zijn retour was, bleef hij mede door zijn uitgever onder de aandacht van de jongere generaties.

Driestarren
Op de avond van Kuypers tachtigste verjaardag verscheen in De Standaard - natuurlijk buiten weten van de hoofdredacteur om - een bijdrage in de letterkundige kroniek over ‘Dr. Kuyper als letterkundige’.9 In dit fraai geschreven opstel treft men de volgende passage aan over de al eerder gesignaleerde driestarren, die ik graag naar voren wil halen als we willen nagaan waar er nog (meer) vernieuwing mogelijk is in het Kuyper-onderzoek. Het citaat luidt:

In navolging van Groen, die uit de Engelsche journalistiek hier te lande de ‘occasional notes’ had ingevoerd, gebruikte Dr. Kuyper dan verder ook den vorm der “ driestarren” , die met een enkele lijn den stand van het oogenblik schetsen; pittige en puntige entrefilets, nu eens treffend door hun leukheid dan weer tintelend van vernuft; modellen van stijl, soms waard om in een bloemlezing te worden opgenomen.

Een bloemlezing van 400 driestarren (van de nagenoeg 17.000 uit de periode 18 7 2 -19 19 ) verscheen in 19 32; ze werden bijeengezet door J.K. van Loon, archivaris van dagblad De Standaard. De columns - om het modern te zeggen - werden in een negental rubrieken ondergebracht. In een enkel zinnetje wordt noodzakelijke toelichting gegeven. De bedoeling was om jongere generaties kennis te laten nemen van Kuypers strijd op vele terreinen, waarbij er naar werd “ gestreefd uit de vergetelheid weer naar voren te brengen wat zakelijk ook nu nog (...) van eenige beteekenis kan zijn” .10
Albertus Zijlstra (1874-1968), die als redacteur van De Standaard bij de herdenking van het feit dat Kuyper honderd jaar geleden was geboren, het woord voerde over ‘Kuyper als journalist’ merkt erover op: “Dat boek mag worden gewaardeerd. Zoo’n driestar was als een hamerklop op een spijker. Den hamerklop hooren wij na jaren, maar wij zien den kop van den spijker niet meer (...) Het is nog treffend menigmaal, maar wij kunnen wat voorgoed verleden is, niet meer in volle schittering terugroepen.”11
Hier spreekt de journalist, de historicus zal het een uitdaging vinden de context te bieden van deze columns die zo’n grote invloed hebben gehad op het (gereformeerde) lezerspubliek en niet alleen op hen, zij riepen tegenspraak op in andere persorganen! Meestal zullen de driestarren geciteerd worden om een betoog te illustreren of te ondersteunen.
Voor dit tijdschrift had ik me voorgenomen uit een of twee jaargangen (aan het eind van Kuypers werkzame leven) een tien- of twaalftal driestarren te kiezen (met op het oog interessante thematieken). En deze dan te voorzien van meer uitgebreide toelichting en context voor een hedendaags publiek. Alleen al het lezen van de driestarren was een genot, bij het speuren naar de context bleek het echter steeds boeiender en spannender te worden. Maar dat zou een klein boekje vergen.
Uit 19 16 - 19 17 koos ik: Kuypers zelfbeeld; over ‘kleyne luyden’ in politiek en sociologie (waaronder fraaie in memoriams); is de islam een onderdeel van onze cultuur?; het leger en de ambtenaren in Nederlands- Indië; propaganda voor homoseksualiteit?; de Armeense kwestie opnieuw gesteld; over jodendom en zionisme in Nederland, over de politieke situatie in Palestina; het vredesinitiatief van paus Benedictus XV; de dood van Mata Hari; ‘De Hel’ in Rotterdam. En met dit laatste onderwerp ben ik onverwachts weer terug in mijn geboortestad. Misschien komt er nog eens wat van, van alle plannen...

Noten
1. In mijn studietijd schafte ik de driedelige Kuyper-bibliografie van Rullmann aan, een onmisbare bron. Het wachten is op het Nederlands-Amerikaanse samenwerkingsproject waarbij alle publicaties van Kuyper zullen zijn verzameld. Bewerker is ds. Tj. Kuipers (1938). De uitgave is voorzien in 2008.

2. De bibliografie in Historisch Tijdschrift GKN nrs. 1 (2002), 8 (2005) en i i (2007) telt reeds een kleine dertig titels van boeken en artikelen waarin Kuyper centraal staat.

3. Ik ontdekte deze‘listigheid’ van de uitgever uit de correspondentie tussen J.H. Kok te Kampen en A. Kuyper uit 1919 (rond het 25-jarig jubileum van het Kamper uitgevershuis); zie: J. van Gelderen (red.), Uitgever & auteur. J.H. Kok over Dr. A. Kuyper (Kampen 1994), 17-18.

4. Voor zover gepubliceerd is een en ander gemakkelijk terug te vinden (onder het jaartal) in de bibliografie in mijn afscheidsbundel ‘Jakob ging zijns weegs’. Opstellen voor Jaap van Gelderen uit het archief van de Theologische Universiteit Kampen (Kampen 2006), 155-175.

5. Jaap van Gelderen,‘De Magere Brug. Over relaties tussen joden en christenen in Amsterdam, ca. 1890-1941’, in: J.D. Snel (eindred.), En God bleef toch in Mokum. Amsterdamse kerkgeschiedenis in de negentiende en twintigste eeuw (Delft 2000), 9-56.

6. Ook opgenomen in: P.B.M. Blaas e.a. (samenst.), Veelvormig verleden. Zeventien studies in de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 1987). Afscheidsbundel voor prof. Ivo Schöffer.

7. Over Schwartz schreef ik in het boven gesignaleerde opstel ‘De Magere Brug’, 20-22.

8. Jaap van Gelderen (red.), J.H. Kok. Bouwstenen voor de biografie (Kampen 2000).

9. Helaas was het niet mogelijk er achter te komen wie de letterkundige medewerker toentertijd was. Op 3 1 oktober 19 17 verscheen een speciaal nummer met uitgebreide felicitaties uit eigen kring.

10. [J.K. van Loon], Starrenflonkering. Een bundel driestarren verzameld uit De Standaard van wijlen Dr. A. Kuyper. Met een inleidend woord van Dr. H. Colijn (Amsterdam 1932). Het citaat uit de inleiding, X.

11 . A. Zijlstra,‘Dr Kuyper als journalist’, in: Dr A. Kuyper. Gedenkboek uitgegeven bij gelegenheid van de herdenking op 29 October 1937 van het feit, dat Dr A. Kuyper honderd jaar geleden te Maassluis geboren werd (Kampen 1937), 238-266, citaat op 263.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 2007

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's

Mijn weg met Kuyper

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 2007

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's