Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tolerantie in de kerk? over de moeizaamheid van een begrip1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tolerantie in de kerk? over de moeizaamheid van een begrip1

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het begrip tolerantie, zoals het bij ons gebruikt wordt, is van politiek-filosofische oorsprong. Het stamt uit de tijd dat de eenheid van kerk en staat verbroken werd en overheden zich moesten verhouden met de realiteit van verschillende confessies. Dat was in de vroege moderniteit een nieuw verschijnsel. In de tijd daarvoor kennen we wel tolerantie van een heersende godsdienst tegenover een minderheidsgodsdienst, zoals in het geval van het Romeinse rijk waarbinnen het christendom lange tijd een ‘religio licita’ was, een godsdienst die geduld werd. Dat zouden we een vorm van formele tolerantie kunnen noemen die tamelijk losstaat van de inhoud. Maar die formele tolerantie werd losgelaten toen de macht van het christendom bedreigend werd voor de eenheid van het rijk en de keizerlijke pretenties. We stuiten dan op de grenzen van de mogelijkheid tot een inhoudelijke tolerantie. In feite is er sprake van intolerantie zodra de macht van de andere godsdienst of levensovertuiging bedreigend is voor het voortbestaan en de dominantie van de eigen samenleving. De inhoudelijke intolerantie gedurende sommige perioden in het late Romeinse keizerrijk was ook de praktijk in de tijd van de Middeleeuwen, echter nu in omgekeerde richting. Het christendom was heersende godsdienst, de samenleving beschouwde zich als een christelijk geheel. Pas in de zestiende eeuw wordt deze praktijk van inhoudelijke intolerantie aan kritiek onderworpen en wint langzamerhand de opvatting terrein, dat men in een samenleving een geloof of een geestelijke overtuiging niet afdwingen kan. De zoektocht naar een goede hantering van inhoudelijk tolerantie heeft in de vroegmoderne tijd veel tijd en moeite gekost. De erkenning van de noodzaak van ruimte voor de eigenheid van een geestelijke en zedelijke overtuiging werd moeizaam bevochten. Die relatief late en moeizame erkenning van de democratische grondrechten, waaronder de vrijheid van een godsdienstige overtuiging, kan ons vreemd voorkomen, maar zo vreemd is het niet. Er kan ook helder gemaakt worden waarom het tijd en moeite gekost heeft. De zoektocht naar vormen van tolerantie die meer zijn dan een zuiver formeel dulden, werd acuut in situaties waarin staat en godsdienst oorspronkelijk één waren en vervolgens twee confessies streden om de plaats van de ware, door de overheid te beschermen religie. In tijden waarin de eenheid van religie werd verbroken, kwam de vraag op wat een land of een natie nog verbond. In dit klimaat hebben politiek filosofen zoals John Locke een pleidooi gevoerd voor verdraagzaamheid. De overheid of de vorst moet een standpunt innemen dat in feite boven dat van de confessies uitgaat. Vaak ging het pleidooi voor tolerantie samen met een pleidooi voor het absolutisme. Om boven het gekrakeel en wapengekletter van godsdienstoorlogen uit te komen kan men maar beter een vorst hebben die in naam van de ene God in wijsheid en redelijkheid het land bestuurt. Wie deze geschiedenis en achtergrond naar voren haalt, beseft tegelijkertijd dat het moderne begrip tolerantie niet verkrijgbaar is zonder de herinnering aan de pijn die in het vroegmoderne Europa ook gevoeld is, namelijk de pijn omtrent het verlies van eenheid en gezamenlijkheid. Wanneer wij vandaag het begrip tolerantie gebruiken, zullen we moeten weten dat een onmisbare connotatie bij het woord tolerantie is dat er iets verdragen moet worden dat je vreemd is of zelfs tegenstaat. Tolerantie betekent dat er iets kostbaars in het geding is. De oproep tot tolerantie is geboren uit het inzicht dat de vrijheid van geweten in zake godsdienstige overtuiging van onschatbare waarde is voor de humaniteit van een samenleving. Overheden kunnen hun onderdanen niet dwingen bepaalde religieuze of morele overtuigen aan te nemen. De fundamentele religieuze en morele overtuigingen hebben namelijk het kenmerk dat ze zich, ook waar ze in een bepaalde religieuze of levensbeschouwelijke traditie geleerd worden, met een eigen, oorspronkelijke kracht aan de mens opdringen. Wanneer we ingaan op een religieuze of morele overtuiging, dan stemmen we op een innerlijke wijze in met de waarheid van die overtuiging. We engageren ons als geestelijke wezens in vrijheid. Waar die geestelijke vrijheid wordt erkend, wordt de mens niet meer louter beschouwd als onderdeel van een systeem of schakel in een ketting, maar als menselijke persoon, die ook als lid van de gemeenschap onherhaalbaar en onverwisselbaar is. Met andere woorden, de oproep tot tolerantie dient samen te gaan met de erkenning van die geestelijke dimensie van de menselijke persoon; ze impliceert de erkenning van het recht tot engagement voor religieuze en morele waarheid bij de ander. In vergelijking tot de Middeleeuwen onderging de verhouding van de staat tot de godsdienst in de vroegmoderne tijd een belangrijke verschuiving. Werden in de premoderne Europese samenleving de vorsten ervoor verantwoordelijk gehouden dat de rechte godsdienst in hun land werd onderhouden en deelde men de overtuiging dat kerk en staat samen de ene ‘societas christiana’ vormen, eigen aan de moderniteit is het besef dat de staat een eigen instituut is dat boven verschillende confessies is verheven en dat zich voor haar legitimiteit tegenover de verschillende confessies juist beroept op een goddelijk recht. Er is een goddelijk natuurrecht, waar de staat zich op kan beroepen. Juist vanwege deze grondslag kan volgens Hugo de Groot de staat naar de verschillende confessies toe een zeer ruimhartige houding innemen. Het is echter van belang in te zien dat de vraag naar tolerantie binnen het publieke domein altijd een spanningsvol begrip is. Er zijn grenzen aan de tolerantie. Men kan immers niet tolerant zijn tegenover degenen die het inhoudelijk met deze pretentie van de staat oneens zijn. Ook in een moderne samenleving waar ruimte wordt gegeven aan een inhoudelijke tolerantie ten opzichte van diverse religies en levensbeschouwingen is altijd een inhoudelijke kern aanwezig van gedeelde overtuigingen en beseffen waar ten laatste niet over onderhandeld kan worden. De notie van de onvervangbaarheid van de menselijke persoon en de principes van gelijkwaardigheid en gelijkberechtiging zijn waarden die voor het besef van het moderne bewustzijn fundamenteel zijn voor de humaniteit. Ze vormen pijlers van de moderne rechtsstaat, waardoor willekeur en machtsmisbruik worden teruggedrongen.

Tolerantiebegrip bruikbaar in de kerk?
Heeft het begrip tolerantie daarmee niet afgedaan om zinvol binnen de kerk te kunnen functioneren? Het tolerantiebegrip is in de huidige samenleving immers het antwoord op de vraag hoe mensen nog een samenleving gaande kunnen houden als ze het meest fundamentele engagement in het leven niet delen. Is een kenmerk van de kerk niet dat men dat meest fundamentele van het geloof samen deelt? Is tolerantie daarmee niet vreemd aan de kerk en een pleidooi voor tolerantie de bijl aan de wortel van de kerk? Op het eerste gezicht is dat inderdaad het geval en men moet een lange weg afleggen om het begrip weer positief op te pakken. In de huidige maatschappelijke context is het begrip te veel in een kwade reuk gekomen. Tolerantie wordt de laatste jaren vereenzelvigd met indifferentisme: een onverschilligheid die berust op de overtuiging dat het er niet zo erg toe doet. Of tolerantie wordt vereenzelvigd met een bestuurscultuur waarin van alles gedoogd wordt. In feite staat tolerantie dan gelijk met innerlijke zwakte en uitholling. Het is een zwakte die bestaat uit een gebrek aan overtuiging en engagement. De vraag in hoeverre er sprake kan zijn van inhoudelijke tolerantie binnen de kerkmuren, is overigens wel begrijpelijk. Hoe kan men binnen de muren van een kerk samen leven en samen functioneren als kerkelijke gemeenschap als er niet voldoende geestelijke eenheid is? Het voortbestaan van de kerk en de eredienst staan op het spel.

Wat is bepalend voor geestelijke eenheid?
Een deel van de onzekerheid en de klem van de vraag naar wat wel en wat niet meer te tolereren valt, kan worden opgeroepen door het feit dat er verschuivingen optreden in hetgeen de eenheid moet bepalen. Waarin moet de eenheid gelegen zijn? Waardoor wordt men verbonden? Wat is bepalend voor de eenheid? Op die vraag worden binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) momenteel uiteenlopende antwoorden gegeven, of liever, men is aan het zoeken waarin die eenheid moet liggen. Een breekijzer in het gebouw der eenheid is onder meer de observatie van de sociologen dat men zelf, intern, op allerlei manieren al veranderd is door de moderne samenleving en dat het dus een fictie is te menen dat men zelf nog geheel identiek is met de gemeenschap van vijftig of zestig jaar terug. Dat werpt direct al de vraag op waarin de continuïteit historisch gelegen is. Waarin ligt de eenheid? Welke antwoorden zijn er mogelijk op de vraag wat bepalend is voor geestelijke eenheid? Een klassiek antwoord in de reformatorische theologie is: de eenheid zoeken we in de eenheid van de leer. Op het vlak van de geformuleerde leer dient er eenheid te zijn. In deze opvatting gaat men uit van het vertrouwen dat wanneer men het eens is over de inhoud van het geloof en haar formulering, ook de kerkelijke en geestelijke gemeenschap gewaarborgd is. Een handtekening onder het ondertekeningsformulier is het ultieme signaal van die eenheid. Het vertrouwen dat de eenheid op deze manier afdoende verzekerd is en kan worden bereikt, is inmiddels ernstig aangetast. Hoe terecht is dat vertrouwen? Laat ik benadrukken dat ik niet bij diegenen behoor die zeggen dat formuleringen er niet toe doen. Ik zal zelfs pleiten voor het grote belang van een geformuleerde geloofsinhoud, maar de eenheid moet liggen in meer dan alleen geformuleerde leer. De eenheid blijkt in de wereldkerk ook elders gezocht te kunnen worden. Ik noem hier als voorbeeld de oosterse orthodoxie en de oriëntaalse christenheid. We zouden ook kunnen denken aan de anglicaanse kerk. De eenheid wordt in die kerkfamilies in belangrijke mate gezocht in een eenheid van liturgie. De vormen en rituelen doen ertoe. Het gaat in deze tradities niet alleen om formuleringen die op het niveau van leer hun dienst doen. Wat er in de eredienst gebeurt, in de lofprijzing is hier belangrijk. Eenheid kan ook in de ethiek gezocht worden. Even leek het erop, dat vooral in de grotere protestantse kerken van de jaren zeventig van de vorige eeuw de eenheid niet langer werd gezocht in de rechte leer, maar in de ethiek, in een orthopraxie. Als voorbeeld noem ik het debat over de kruisraketten dat in die kerken geweldig veel emotie teweegbracht. Kerkelijke gemeenten braken stuk op deze kwestie en menig jong predikant liep in de relatie met zijn gemeente volkomen vast doordat ze zijn profetisch geluid niet pruimde. Een juiste politieke keus gold feitelijk als waarmerk van het ware christen-zijn. De ander had er niets van begrepen en was bezig te offeren op een vreemd altaar. Iets ordentelijker gezegd, ineens was de sociale ethiek beslissend geworden. Het is typerend dat deze weg inmiddels al weer verlaten is. Het was een kortstondige dwaling te denken dat men over de band van de ethiek, of beter nog over de band van een bepaalde politieke gedragslijn, een kerk kan kweken die dicht bij haar roeping blijft. Eenheid van beleving? Wellicht bestaat er nu een tendens om de verbindende eenheid te zoeken in een bepaalde ervaring van geestelijke vernieuwing. Zeker in vrijgemaakte kring is er een groot verlangen dat het geloof niet alleen bestaat in aanvaarding van leerstellingen, maar dat het geloof een zaak is van levende ervaring. Veelvuldig zijn de oproepen om meer aandacht te hebben voor het werk van de Geest. Er zou ‘meer’ mogelijk zijn. Wat hiervan te denken? Het komt mij voor dat hier binnen de gereformeerde traditie die bij Calvijn in de leer blijft, goede kansen en aansluitpunten liggen. Aandacht voor het werk van de Geest, een feitelijke onderlinge verbinding tussen Woord en Geest, zijn kenmerk van de spiritualiteit die ik bij Calvijn aantref. Herlezing van de Schrift en een zekere experimenteerruimte op bepaalde plaatsen in de kerk zijn nodig om richting te vinden en niet in allerlei oude valkuilen te lopen. Bovendien, men hoeft het wiel niet opnieuw uit te vinden. De aandacht voor charismatische vernieuwing loopt in de kerken al even mee. Wel hoop ik krachtig dat de scheidslijn tussen wat we wel en wat we niet tolereren niet bepaald gaat worden door een opvatting over de charismata. Dat is niet nodig. Ook is het niet nodig net te doen alsof aandacht voor het werk van de Geest de concentratie op het Woord teniet zou moeten doen. Dat is overigens wel een risico dat onder ogen moet worden gezien. Hoogstens wordt door de hernieuwde vraag naar het werk van de Geest op nieuwe manier aandacht gevraagd voor het feit dat geloof niet alleen een zaak is van de juiste voorstellingen en begrippen, maar in de eerste plaats een zaak is van praktische omgang met God. In de praktijk kunnen we alle vier bovengenoemde elementen niet missen. Ze spelen namelijk alle vier een rol bij wat een waar geloof is. Wat zich in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) nu afspeelt, is hoogstens dat het mengsel van samenstelling verandert. Was vroeger de geformuleerde leer, de confessie, het een en al, nu wordt nadrukkelijker dan voorheen ook de toe-eigening door de gelovige, door de gemeenschap in spel gebracht. Daar zit iets goeds in, maar laat men in vrijgemaakte kring nu toch niet menen dat het eigen verleden, met zoveel nadruk op de geformuleerde waarheid, zo ontzettend slecht was. Laat ik dat, als relatieve buitenstaander, mogen zeggen. Er is ontzettend veel goeds opgebouwd dat niet weggegooid moet worden. En er was, hoewel minder gearticuleerd, wel degelijk ook een bepaalde spiritualiteit. Ik wil bovendien beklemtonen dat een kerk of denominatie zonder inhoudelijke body juist door de sluizen van de beleving kritiekloos open te zetten vatbaar is voor allerlei andere inhouden, die zich wel als heel spiritueel presenteren, maar die bij nader inzien niet minder dogmatistisch van aard blijken te zijn. Laat men toch ook een zekere fierheid behouden over wat men heeft meegekregen. De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) hebben meer in huis dan ze zelf beseffen.

Delen in een gezamenlijke praktijk van omgang
Heel de vraag naar de wenselijkheid van tolerantie moet anders worden gesteld. Het gaat niet om een beetje meer of minder verdraagzaamheid ten opzichte van elkaar. De eigenlijke vraag is wat het verbindende is in het geloof. Is de waarheid die beleden wordt afdoende gewaarborgd in de belijdenis of moet er meer zijn om de kerk bij haar centrum, de waarheid Gods en de levende Heer, te bewaren? Het gaat mijns inziens in de kern om de vraag waarin christelijk geloof bestaat. In het geloof gaat het niet alleen om de juiste gedachten en begrippen. Het gaat om een omgang, die het cerebrale omvat, maar meer is dan het cerebrale. Het gaat ook om de toe-eigening van het geloof, ons antwoord. Dus om het delen in een bepaalde praktijk van omgang met God. De vraag is of die omgang bestaat in acceptatie van de belijdenis van de kerk, of dat die belijdenis onderdeel is van meer. Misschien moeten we weer leren uit onze eigen traditie dat het in de gereformeerde theologie niet alleen ging om Woord, maar ook om Geest, om Woord en Geest in betrokkenheid op elkaar. We leven met elkaar van het heden van de Geest die ons de inhouden te binnen brengt, die ons uitnodigt in het drama tussen God en mens onze plaats in te nemen. Het is de Geest die ons elke dag weer levend moet maken, tot gehoorzaamheid brengt, tot een creatief antwoord uitdaagt.

De theologische grond van onze houding
Wanneer we de woorden engagement en geduld als uitgangspunt nemen, dan is daarmee een krachtenveld gegeven, waar de vraag naar tolerantie als een zakelijk zeer inadequate verschijnt. Het gaat er niet om hoeveel afwijking of verschil we van de ander kunnen verdragen. De vraag naar tolerantie krijgt in het krachtenveld van deze begrippen een heel ander gezicht. Ik neem Romeinen 3,25 tot uitgangspunt. “Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden.” God heeft in de geschiedenis iets laten gaan, er tijdelijk aan voorbij gezien, niet uit nonchalance, niet uit indifferentisme. Centraal in de boodschap van het evangelie staat dat God iets niet tolereert, iets doorzet, iets doordrukt, namelijk de voltrekking van zijn eigen rechtvaardig handelen, of beter, een rechtvaardigmakend handelen. God drukt iets door, namelijk Jezus als het nieuwe fundament van de geschiedenis. Zijn genade is al in werking, zijn genade is al feit. Dat is zijn engagement en wij hebben daar op te reageren. Dat is het eerste wat hier te zeggen is. Het tweede is dat wij in het geloof antwoord geven op de vraag of we God in zijn handelen God laten zijn, Hem volgen in die weg met ons, Hem beamen in dat nieuwe fundament, dat tot onze redding uit nood en dood gegeven is. Ons heil begint om zo te zeggen met de inhoudelijke intolerantie van God ten opzichte van de verlorenheid van de mens en het vervolgt met onze aanneming van deze gave. Deze gave, namelijk de gave van Jezus Christus, zijn geschiedenis, zijn Naam, zijn persoon. Dat is de kern van het evangelie en van de kerk. Het kerkelijk samenleven wordt niet alleen moeilijk, maar in de praktijk onmogelijk waar deze kern wordt aangetast, waar een ander fundament wordt gelegd dan Jezus Christus. Dat is het Woord dat tot ons is gesproken en wordt gesproken, waar de kerk van heeft te leven. In de bijbel vinden we bijvoorbeeld in het boek Ezechiël dat het de verantwoordelijkheid is van de herders van Israël voor de schapen te zorgen. Ze moeten ervoor waken dat ze niet ten prooi vallen aan sterkere schapen die de zwakkere het leven onmogelijk maken (Ezechiël 34). Dit hoeft niet te leiden tot een atmosfeer van intolerantie. Daarvoor moeten we dan naar een tweede aspect zien dat hier in het geding is, namelijk de vraag hoe God erkenning bij ons zoekt. Dat heeft te maken met het werk van de Geest in het leven van de kerk en in ons persoonlijk leven. Dat brengt ons bij het gezichtspunt van Gods geduld en het werk van zijn Geest.

Gods geduld en de drang der liefde
Kenmerk van het handelen Gods is dat het onze instemming, onze aanvaarding en verwerking vraagt. De zending van Christus, zijn werk en zijn boodschap, is geen onverplichte zaak waar men aan kan voorbijlopen. De aansporingen en drang om niet bij het evangelie vandaan te lopen, zijn in de bijbel niet van de lucht. Dat past bij de inhoudelijke intolerantie, die het evangelie eigen is. Ik denk dan aan bijbelverzen als 2 Korinthiërs 5,19-20 en vooral aan het evangelie van Johannes en de brieven. 2 Maar hoe gaat die aanvaarding in zijn werk? Door de Geest moeten we leren in Hem te blijven, naar de stem van de Herder te horen. Dat vergt een constante oefening van de gemeente. In die zin moet het adagium ‘semper reformanda’ worden verstaan, namelijk in de zin van een steeds weer trachten te verstaan wat God van ons wil, wat het evangelie inhoudt. God heeft daarin geduld, maar zijn geduld is geen lijdzaam afwachten. Het evangelie wordt ons gepresenteerd als een geschiedenis waar druk achter zit. De waarheid van het evangelie streeft naar een aanvaarding door allen. Dat is het doel. “Want de liefde van Christus dringt ons” (2 Korinthiërs 5,14). Daar past geen nonchalance – letterlijk warmteloosheid, daar wordt gestreefd en ook geleden als deze liefde niet aanvaard wordt. Indifferentisme is niet een gewas dat rondom het evangelie kan opschieten. Daar waar het opschiet, is men afgedwaald van de Herder zelf. Maar hoe gaat dat in het werk? Waarom dwingt God ons niet eenvoudig tot aanvaarding? De reformatorische theologie heeft er altijd besef van gehad dat menselijke aanvaarding van dit evangelie niet afdoende verklaard is door te verwijzen naar de beslissingsbekwaamheid van de mens zelf. Theologische theorieën zoals de verkiezing en de volharding der heiligen hadden als theologische en ook psychologische achtergrond het inzicht dat sommige inzichten en overtuigingen, de overgave aan deze goede boodschap, ten slotte een gift van God zijn. Ze vallen ons toe, de aanvaarding is iets dat we niet meer willen en kunnen tegenhouden. Op dat moment komt het aanbod van Godswege en onze eigen menselijke beslissing in de tijd samen. Maar waarom drukt God het niet eenvoudig door? Ik verwijs naar een van de eigenschappen of volkomenheden die klassiek aan God worden toegekend, zijn geduld. Theologisch past bij het inzicht dat God Christus heeft gegeven, en dat één voor allen is gestorven, geduld in de zin van ‘patientia’. Geduld is geen slapte, geen dadeloos afwachten. Het geduld van God is iets heel anders dan het geduld van de wachtkamer. Daar moet men lijdzaam afwachten. Het geduld ten opzichte van degenen die wij liefhebben en van wie wij iets verwachten en hopen is een vorm van concentratie en betrokkenheid. Als God ons van dag tot dag wil vernieuwen naar zijn beeld, dan wacht Hij niet af, maar is door de Geest in de hoogste zin op ons betrokken.

De praktijk leert wat mensen wel en wat ze niet meer verdragen
Maar wat zijn nu de grenzen van de pluraliteit in de kerk? De kerk is immers God niet en in de kerk moet gewoon geleefd worden. Daar moet worden gepreekt, daar staan mensen voor concrete levensvragen. Wat blijft er binnen de kerk over van het verhaal over geduld? Wat zijn hier de grenzen? We kunnen echter niet in abstracto zeggen wat er nog aan verschil in de kerk verdragen kan worden en wat niet meer. De praktijk maakt echter veel van die grenzen duidelijk. Wij kiezen met de voeten. Ik geef een paar voorbeelden. Wanneer ouders niet meer het gevoel hebben dat hun kind met het evangelie in aanraking komt bij een bepaalde predikant, maar dat het evangelie daar verruild is voor een vorm van humaan handelen, zullen ze hun kinderen er niet meer op catechisatie laten gaan. Of men zal als gezin voor een andere gemeente of kerk kiezen. In de Gereformeerde Kerken waar ik zelf vandaan kom (synodaal dus), is dit de praktijk geworden van de laatste jaren. Mensen verdragen een bepaalde voorganger niet langer, hij of zij wordt op een genabuurde kansel niet meer uitgenodigd, het kind gaat elders naar catechisatie et cetera. De breuken blijken niet op theoretisch niveau, maar op het niveau van gezamenlijk handelen. In reformatorische kring is de testvraag bijvoorbeeld of men gezamenlijk avondmaal kan vieren. Wanneer dat niet meer gezamenlijk gedaan wordt, is dat een teken dat men elkaar niet meer erkent of herkent als gemeenschap rondom de levende Heer. Met andere woorden, de proef op de som is de gemeenschap op het niveau van de plaatselijke kerk. Daar moet geleefd worden, daar moet de omgang gevonden worden. Wat ik voorzie in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is dat de tolerantie ten aanzien van de leer groter wordt, maar tegelijkertijd wil ik allerminst stellen dat daarmee in die kerken de inhoudelijke tolerantie eindeloos wordt. Er blijken heel concrete kernen, bijvoorbeeld rondom de christologie en het gebed. Ook is het volstrekt niet waarschijnlijk dat men hetzelfde pad zal gaan als de kerken die zich nu in de PKN hebben verenigd. In dat grote midden kan men door een interne verkaveling de tegenstellingen parkeren. Wat zich voltrekt in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is een zoektocht naar andere criteria die passen bij het evangelie. Alleen zuiverheid op het niveau van leer en confessie wordt niet langer als voldoende beschouwd, als niet overeenkomend met waar het in de gemeente van Christus en in zijn gemeenschap om gaat. Het engagement heeft niet alleen de leer te gelden, maar ook vormen van leven en vormen van eigen beleven. Het is niet meer dan normaal dat er in het huidige tijdsbestek met nieuwe generaties en nieuwe situaties opnieuw gepraat moet worden over de vraag wat er ethisch kan en moet. In een cultuur met enorm gestegen welvaart stellen wij bijvoorbeeld hogere eisen aan gezondheid en productiviteit, hogere eisen ook aan relaties en seksualiteit. Die eisen hebben we allen, zowel de jongeren als de ouderen, geïnternaliseerd. In die geïnternaliseerde eisen en verwachtingen wijken we al af van het voorgeslacht. Nu, in dat klimaat en onder die gewijzigde condities zal, als het goed is, ook de manier waarop ons leven positief beïnvloed wordt door het evangelie andere vormen aannemen. De vraag is niet of wij afwijken van het voorgeslacht, maar of wij opnieuw het leven weten te doordesemen van de structuren van het evangelie. Wij hoeven het voorgeslacht niet te imiteren of over te doen. Dan zouden we slechte en zelfs luie dienstknechten van Christus zijn. Wij moeten het doen in het landschap waar wij doorheen trekken. ‘Bewaar het pand’ is dan een slechte lijfspreuk.

Conclusie
De gevolgtrekking uit dit verhaal kan zijn dat het evangelie wat betreft inhoud allesbehalve een onverschillige zaak is en dat een houding van koele tolerantie, van indifferentisme hier niet te verwachten is. De waarheid van Christus, het goede nieuws van het evangelie verdraagt niet dat het ten onder wordt gehouden, dat het ontkend wordt, dat mensen geschonden worden en van de liefde Gods worden afgehouden. Dat alles is intolerabel. Als het op inhouden aankomt, zullen we moeten zeggen dat het evangelie een waarheidspretentie heeft die op geen manier ontkend kan worden. Iets anders staat het met intolerantie als psychische eigenschap. De gelovige in de wereld weet van God, die zelf het ongeloof, de verstarring, de ongehoorzaamheid en de traagheid van mensen verdraagt en die hen in geduld wil lokken. De Geest gaat de weg van de innerlijke overtuiging. Dat maakt gelovige christenen tot mensen die niet anderen op oneigenlijke wijze zullen willen dwingen. Ze hebben een theologische reden om te vertrouwen op het overtuigende werk van de Geest. En de kerkenraad? In de kerk zal de leiding soms moeten ingrijpen om helder te maken wanneer meningen en opvattingen en gedragingen feitelijk een hindernis vormen voor anderen om tot Christus te komen en met Hem te leven. De tucht in de kerk is ter bescherming van de gemeente en als zodanig onmisbaar. Ik zeg dat met nadruk. Dat laat de vraag nog open hoe men die tucht tot uitvoering brengt. Maar dat er een vorm moet zijn, staat als een paal boven water. Blijkt een totale inhoudelijke tolerantie in de samenleving al een onmogelijkheid, voor de kerk geldt dat niet minder.


Noten
1 Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden tijdens het Paascongres van Gereformeerde Studentenverenigingen, 13-15 mei 2004, Helvoirt.

2 In het corpus johanneïcum kan men heel wat vinden wat valt te vertalen in termen van wat zich wel en wat zich niet met het evangelie verdraagt. Denk bijvoorbeeld aan “in Hem blijven” en “niet in Hem blijven”.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's

Tolerantie in de kerk? over de moeizaamheid van een begrip1

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's