Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Israël en de ambtsdrager, visie en praktijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Israël en de ambtsdrager, visie en praktijk

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

De ambtsdragers-conferentie over Israël werd gehouden in een week, waarin binnen onze kerken nog twee conferenties werden belegd over de relatie van de kerk met Israël. Aan het begin werd kort teruggeblikt op de opbrengst daarvan.

Twee opmerkelijke resultaten kwamen naar voren. Op woensdag 20 maart was er een studiedag over de verschillende kerkelijke posities en visies ten aanzien van Israël. Dr. Bart Wallet liet zien, dat binnen de kerken van gereformeerd belijden het thema Israël niet geleid heeft tot veel interkerkelijke gesprekken. Meestal bleef het denken over de relatie met Israël beperkt tot een intern kerkelijk debat.

Binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken is er vanouds een bijzondere aandacht voor het Joodse volk. Er loopt een lijn van Brakel, via het Reveil, naar de Afscheiding. De latere prof. Maas Boertien heeft op dit punt veel invloed gehad. Het feit dat hij al zo vroeg na de oprichting van de Joodse staat is gaan werken in Israël heeft de betrokkenheid op het Joodse volk sterker gemaakt. Dat is binnen de Christelijke Gereformeerde kerken nog steeds een doorgaande lijn.

De onderzoekgroep Bijbelse en Systematische theologie van de Universiteiten van Apeldoorn en Kampen organiseerde o.m. in samenwerking met het Centrum voor Israëlstudies op 22 en 23 maart een academische conferentie over ‘Israël als uitdaging voor de theologie’.

Tijdens die conferentiedagen kwam op verschillende manier naar voren, hoe Israël de christelijke theologie er voor kan behoeden om abstract te denken over Gods beloften. God heeft zijn beloften in het bijzonder aan een volk gegeven, en heeft die beloften aan dat volk niet opgezegd. Het gaat om concrete mensen en een concreet land. Wij geloven dat al Gods beloften in Jezus Christus ja en amen zijn, maar dat betekent niet dat die beloften alleen voor het geestelijke leven zijn. God wil zich verbinden aan mensen in het gewone leven. Op dat punt zal het nadenken over Israël steeds weer een verrijking kunnen zijn voor de christelijke gemeente.

Praktijk van het Centrum voor Israëlstudies

Het Centrum voor Israëlstudies (CIS) werd in 2002 opgericht om gestalte te geven aan de ontmoeting met Israël, samen met de GZB en de CHE. Binnen het Centrum wordt de ontmoeting met Israël getypeerd door de kernwoorden luisteren, dienen en getuigen. Vanuit het CIS is een representant van de kerken werkzaam in Jeruzalem. Ds. Aart Brons heeft er zes jaar gewerkt, en sinds enkele maanden is drs. Albert Groothedde daarheen uitgezonden met zijn gezin. Tijdens de conferentie werden voorbeelden genoemd van zijn werk en werd daarover doorgesproken.

Visie en praktijk

In dit nummer van Ambtelijk Contact volgen twee toespitsingen bij het thema, zoals op de conferentie naar voren kwam. In de eerste plaats een hoofdstuk over de visie. Wat staat er in het Nieuwe Testament over de blijvende betekenis van Israël? Het woord ‘mysterie’ speelt daarbij een belangrijke rol. Wat betekent dat? Nadat dat is uitgewerkt volgt nog een hoofdstuk over de praktijk. Wat heeft een ambtsdrager op de bezinning op Israël voor de praktijk van zijn werk? Op de conferentie kwam het voorbeeld van het gebed naar voren. Wie luistert naar de manier waarop in de synagoge tot op de dag van vandaag gebeden wordt, zal hierin een stimulans en een verrijking kunnen vinden voor zijn eigen gebed, ook voor het gebed in de ambtelijke praktijk.

Wie over beide thema’s door wil lezen verwijzen we graag naar het boekje Hoezo Israël, uitgegeven door het Centrum voor Israëlstudies. Daarin bespreken ds. Aart Brons, Wilma Wolswinkel MA en ondergetekende diverse thema’s waarover op kringavonden verder kan worden gestudeerd en doorgesproken. Het gedeelte over het gebed is daaruit vrijwel geheel overgenomen, omdat dit op de conferentie zo ter sprake kwam. Zie ook de rubriek Profiel op pagina 15.

Visie: Israël in het Nieuwe Testament, een hoopvol mysterie

Onopgeefbaar verbond

“Heeft God zijn volk verstoten? Volstrekt niet!” Dat is de inzet van Paulus nadat hij geschreven heeft over zijn verdriet over Israëls afwijzing van Jezus als de Messias (Rom. 11:1). Het is de vaste basis onder alles wat het Nieuwe Testament over Israël schrijft: God heeft zijn verbond met zijn volk niet opgezegd. Daarom is er hoop voor Israël. En uiteindelijk is diezelfde trouw van God ook de basis voor de hoop die wij nog steeds mogen hebben op God. Gelukkig hangt die niet af van Israël of van ons. Onze hoop, ook voor Israël, is gegrond op Gods onopgeefbaar verbond.

Efeziërs 2 en 3: met Israël mee delen in de hoop

Op een bijzondere manier laat Paulus aan heidenen zien, dat zij in die hoop van Israël mogen delen. Dat is te vinden in Efeziërs 2 en 3. Hij spreekt daar tot mensen die geen Jood zijn: “vroeger was u ‘uitgesloten van het burgerschap van Israël’; daarom leefden jullie ‘zonder hoop en zonder God’ (Ef. 2:11-12).” Dat is veranderd. Dankzij Jezus Christus mogen zij daar nu wel deel aan hebben. De hoop van Israël is ook hun hoop geworden.

Paulus gebruikt een typerend woord om dat uit te drukken. Helaas is dat in nieuwere vertalingen weggevallen, maar tot zesmaal toe onderstreept de apostel het voorrecht van de heidenen om mee te delen in de bijzondere verbondenheid met God, die vroeger alleen aan Israël toebehoorde (vgl. zes maal het voorvoegsel ‘mede-’ of ‘syn-’ in Ef. 2:19,21,22, 3:6). Deze niet-Joden zijn geen vreemdelingen of bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen: zij delen mee in dezelfde rechten als de burgers zelf.

Dat is de inhoud van wat de apostel een ‘geheimenis’ noemt (‘mysterie’: Ef. 3:3,4,9). De grote nadruk op het voorvoegsel ‘mee’ zou niet nodig zijn geweest als Israël voortaan niet meer in eigenlijke zin ‘burger’, ‘deelgenoot’ en ‘erfgenaam’ was. Israël is dat nog steeds, door Gods trouw. Het wonderlijke van het ‘geheimenis’ is dat heidenen daarbij betrokken zijn geraakt. Het woordje mee roept de niet-Joden op zich bewust te zijn van dat wonder: het zal hen tot bescheidenheid brengen. Tegelijk onderstreept dit ‘mee’ de trouw van God. Wat Hij aan Israël beloofd heeft blijft staan, ook wanneer heidenen er dankzij Jezus Christus in mogen meedelen.

Romeinen 9 -11

In Romeinen 9 -11 bespreekt Paulus de vraag naar de betrouwbaarheid van wat God heeft gezegd. Als Israël voor een groot deel Jezus als de Messias afwijst, hoe verhoudt zich dat tot Gods beloften? De kern van zijn antwoord is te vinden in Romeinen 9:6: het woord van God is niet ‘verbroken’. Méér dan over Israël gaat het in deze hoofdstukken over de trouw van God aan zijn woord. Geen ander gedeelte uit het Nieuwe Testament bevat zo veel citaten uit het Oude Testament als juist dit. Alleen al door deze vorm laat Paulus zien dat het Woord nog steeds geldig is, ook voor Israël.

In Romeinen 11 focust Paulus zich vervolgens op de relatie van Gods blijvende verbond met Israël en zijn werk onder de heidenen. Hij laat dan zien dat juist het ongeloof van Israël ervoor zorgt dat veel heidenen het evangelie te horen krijgen: ‘door hun overtreding konden de heidenen worden gered’ (Rom. 11:11). Zo ging het vaak: nadat Paulus geen gehoor vond in de synagoge, ging hij naar de markt, waar heidenen tot geloof kwamen. Daarachter ziet hij een bedoeling van God. Hij spreekt erover als een ‘verwerping’, die tegelijk ‘een verzoening voor de wereld’ is (Rom. 11:15). God geeft het ongeloof van Israël in de tijd van Paulus dus een plaats in zijn plan met de wereld.

Maar dat is niet het enige. Juist op dat punt heeft Paulus hoop. Hij hoopt dat doordat heidenen het evangelie aannemen, ook Joden die tot nog toe ongelovig waren, jaloers zullen worden en hetzelfde evangelie van Gods genade in Jezus Christus zullen aannemen (11:11,14). Die weg blijft voor hen open. Zij kunnen als edele takken opnieuw geënt worden op de stam waaruit zij door hun ongeloof zijn weggeraakt. Net zoals heidenen die nu geloven, eruit gesneden kunnen worden (Rom. 11:17,21).

Uit deze beschrijving is op te maken, dat Paulus hier niet slechts een koude stand van zaken weergeeft. Voortdurend klinkt hierin zijn verlangen door. Het is een dringend appel zodat wie dit hoort, doordrongen wordt van de trouw van God en van de noodzaak zich in geloof aan deze God over te geven. Daarbij blijft er een verschil tussen Joden en heidenen. Het Joodse volk blijft op een bepaalde manier bevoorrecht, omdat zij het woord van God hebben, omdat het verbond met hen begonnen is (Rom. 9:4-5; 11:28). Ook uitgehouwen takken blijven takken van de edele olijfboom. En er is reden om te verwachten dat er naast de enkelingen van dit moment nog meer zullen volgen die het evangelie zullen aannemen. Zo zal het niet bij de gedeeltelijke verwerping van Israël blijven, maar zal de rest van nu uitgroeien tot een volheid (11:12,31,32). Dat zal zijn als een leven uit de doden (11:15). Daarmee ziet Paulus voor Israël geen andere aparte weg tot het heil. Ook voor hen is het geloof in Jezus Christus de manier om metterdaad in hun eigen voorrechten te delen (11:23: ‘als zij niet in het ongeloof blijven’). Maar Paulus heeft er wel hoop op dat er velen bij zullen komen die zich zo aan God zullen overgeven.

Cirkelbeweging

In Romeinen 11:25-26 gebruikt Paulus voor deze hoop opnieuw het woord ‘mysterie’. “Er is een goddelijk geheim (…): slechts een deel van Israël werd onbuigzaam, en dat alleen tot het moment dat alle heidenen zijn toegetreden. Dan zal heel Israël worden gered”. In het Grieks staat er: “Zo zal Israël worden gered”. Dat betekent niet dat na het binnengaan van de heidenen geheel Israël ook nog behouden zal worden, als een volgende fase. Paulus legt hier de nadruk op de verwevenheid van Gods weg met Israël en de gelovigen uit de heidenen, die het beste te typeren is als een cirkelbeweging. De val (of het tekort, de gedeeltelijke verwerping) van Israël zorgt er voor dat heidenen worden gered (of aangenomen, Rom. 11:11, 12, 15). Vervolgens hoopt Paulus dat die aanneming van de heidenen Israël zal brengen tot een soort jaloezie, waardoor zij niet bij hun ongeloof blijven (Rom. 11:12,23,25). En daarvan verwacht hij dat dat niet minder zal betekenen dan een leven uit de doden, niet alleen voor Israël, maar opnieuw ook voor de heidenen: een volheid van leven (Rom. 11:15,26).

Het is veelzeggend dat Paulus voor deze golfbeweging (van Israël naar de heidenen en van de heidenen naar Israël) opnieuw het woord ‘geheim’ gebruikt (Rom. 11:25; hetzelfde woord als Ef. 3:3, 4, 9; vgl. ook Rom. 16:25). De apostel ziet iets van het werk van God. Hij beschrijft de gang van Gods Woord door de geschiedenis. En toch blijft hij er het woord ‘geheimenis’ voor gebruiken, om aan te geven dat het hier om zaken gaat die ver boven ons verstand uit blijven gaan. Zo eindigt dit hoofdstuk dan ook: ‘hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen’ (Rom. 11:33). Het laat de houding zien waarmee de apostel met deze vraag bezig is: in verwondering over de wijsheid en kennis van God, waarvoor hij God alleen maar prijzen kan. Zie voetnoot.

Jaloers maken

Dat geeft de toon aan waarmee ook wij hiermee bezig kunnen zijn. Op grond van dit gedeelte is te concluderen wat de taak van de kerk is: om Israël jaloers te maken. De kerk is daarin schromelijk tekortgeschoten. Maar het blijft de opdracht, ook voor vandaag: laten zien hoe wij met Gods Woord van genade kunnen leven, om reden te geven tot jaloezie.

Het is van belang om te beseffen dat Gods werk onder heidenen – daarmee bedoelt Paulus alle niet-Joden, zoals de meesten in de kerk van oorsprong zijn – voortdurend zijn werk aan Israël op het oog heeft. Wie dat ziet, zal des te meer verwonderd raken over het feit dat wij als heidenen bij Gods verbond met Israël mogen horen. En tegelijk zal dit leiden tot diepe verwondering over de trouw van God aan zijn verbond, ook voor Israël. Israël blijft de edele olijf.

Het feit dat de apostel hiervoor het woord mysterie blijft gebruiken, ook nadat hij onthuld heeft wat het hart van dit geheim inhoudt, heeft ons wellicht ook nog wel iets te zeggen. Dat heidenen mogen meedelen in wat Israël als oudste broer ontving, doet hen blijvend beseffen welke plaats zij hebben in het plan van God. Dat was de ene kant van het geheimenis. De andere kant heeft betrekking op Gods trouw aan Israël. Juist de nadruk op het mysterie dat de apostel hier aanduidt, geeft ook reden om te hopen dat God dit geheim nog voller aan het licht zal laten komen. Uiteindelijk zal de vervulling van zijn beloften aan dit volk in zijn geheel ons verstand te boven gaan. Dat geeft reden om nog meer te hopen dan we nu kunnen vatten.

Het is ons gebed dat Joden en christenen samen steeds meer ontdekken van de trouw van God, die zijn Woord niet laat vallen. Ook als we veel van zijn wegen niet begrijpen, zal bestudering van zijn Woord alleen zijn doel bereiken als dat eindigt met verwonderde lofprijzing: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.

Praktijk: het gebed als eredienst van het hart

Wie luistert naar de manier waarop een ander bidt, kijkt zo iemand in het hart. Om de Joodse geloofsbeleving te leren kennen, willen we luisteren naar het gebed zoals het in de synagoge klinkt. En we zullen ontdekken dat dat een inspiratiebron kan zijn voor ons eigen gebed, ook als ambtsdragers.

Gebed als offer

Het gebed heet in het Jodendom ook wel de ‘eredienst van het hart’. Daarvoor gebruikt men een woord waarmee in het Oude Testament de offerdienst in de tempel wordt aangeduid (avoda). Nu de tempel er niet meer is, wordt een deel van deze eredienst overgenomen door de gebeden van Gods volk. Deze gedachte komen we al tegen in het Oude Testament (Ps. 141:2). Hosea drukt dat plastisch uit als hij de gebeden de ‘stieren van onze lippen’ noemt (Hos. 14:3; onze vertaling heeft hier een omschrijving van wat er letterlijk staat). Nadat de tempel was verwoest heeft dit idee het Joodse denken over het gebed verder gevormd. Nu we geen stieren meer kunnen brengen en het reukwerk in de tempel niet meer opstijgt, brengen wij onze lippen bij God en met onze lippen ons hart. Het gebed is dus niet allereerst een vraag waarmee een mens op zichzelf is gericht, maar een offer dat een mens aan God brengt.

Waarom is het nodig om in het gebed iets aan God te geven? In de eerste plaats omdat je op die manier je eigen plek als schepsel beseft, door terug te geven wat je van je Schepper ontving. Alles is van God afkomstig en wat wij Hem schenken, komt uit zijn hand (1 Kron. 29:14). Om je afhankelijkheid van Hem te beseffen, breng je een offer; zo leg je jezelf en wat je ontving terug in Gods hand. Dat gebeurt in het gebed.

Tegelijk ontvang je langs deze weg weer uit Gods hand terug wat je in zijn hand legde. Daardoor ga je er op een andere manier naar kijken. Juist door het gebed als gave aan God te beleven, ontstaat er ruimte om volop te genieten van wat Hij schenkt. Dat wordt uitgelegd in de volgende regels uit de Kitsoer Sjoelchan Aroech, een gezaghebbende samenvatting van tal van Joodse regels en gebruiken (in par. 50.1): ‘Er staat geschreven: “Aan de Here behoort de aarde en al wat daarop is” (Ps. 24:1). Dat betekent dat alles geheiligd is. En zoals het verboden is om van iets dat geheiligd is te genieten voordat men het gelost heeft – genieten van wat geheiligd is zonder dat het eerst gelost is, is een vorm van heiligschennis – zo is het ook verboden van iets van deze wereld te genieten zonder beracha, want de beracha is als een lossing. En wie van iets geniet zonder beracha is als iemand die heiligschennis pleegt tegenover de Here, gezegend zij zijn Naam.’

Een beracha is een lofprijzing (spreek uit berachá). Zonder deze lofprijzing te brengen, zou je zijn als een heiden die zomaar alles aanpakt, zonder te beseffen van wie hij dit gekregen heeft. Door de beracha erkent men de Schepper en wordt het hele leven aan God vastgemaakt en voor Gods aangezicht beleefd.

De vorm: loven

Het feit dat het gebed hier getypeerd wordt als beracha of lofprijzing zegt veel over de vorm van het gebed in de Joodse traditie. Het grondpatroon van de Joodse gebeden zoals deze in het gebedenboek te vinden zijn, is de lofprijzing of doxologie: ‘Gezegend zijt Gij, Here onze God, Koning van deze wereld, die…’, waarop volgt waarvoor Hij geprezen wordt.

Het onderwerp van de lofprijzing is God zelf. Daarin is een verschil te zien tussen loven en danken. Bij een dankgebed ben je als gelovige gericht op wat je ontvangen hebt, waarvoor je God wilt erkennen als de Gever. In zekere zin blijf je zo zelf het onderwerp van het gebed: ‘ik’ of ‘wij’ danken U. Bij de lofprijzing staat niet degene die dankt voor wat hij of zij ontving in het middelpunt, maar degene tot wie je je in het gebed richt: ‘Gij’. Hij is het onderwerp waar het in de lofprijzing om gaat.

Er zijn wellicht momenten dat je niet weet waarvoor je danken kunt. De vraag kan zelfs opkomen of je wel danken mag, als je twijfelt of het wel geoorloofd is zomaar alles uit Gods hand aan te nemen en te ontvangen. De lofprijzing kan je helpen uit te stijgen boven deze vragen die een mens op zichzelf richten; omdat het gebed Hem zegent en prijst om wie Hij is en wat Hij gedaan heeft. Dat is zelfs niet afhankelijk van wat ik er op dat moment van zie, voel of begrijp. D. Hausdorff geeft dit in de inleiding op het Nederlandse gebedenboek kernachtig weer: ‘Bij het uitspreken van een gebed, waarin slechts gevraagd wordt, spreken wij tot God, maar bij het uitspreken van de tefilla, in de ruimere zin van het woord, spreekt in de eerste plaats God tot ons.’

De tefila is het gebed zoals het in de synagoge wordt gebeden en in het gebedenboek is vastgelegd, met als belangrijkste vorm de genoemde lofprijzing. Deze vervangt het persoonlijke gebed niet, maar biedt iets extra’s: in feite spreken wij hierin niet tot God, maar spreekt God tot ons, stelt het gebedenboek. Dat heeft te maken met deze vorm, waarin Hij zelf het onderwerp van het gebed is, waardoor wij worden meegenomen met woorden die Hem in het middelpunt van onze gedachten zetten.

Vervolgens hangt dit ook samen met de plaats waar dit gebed wordt uitgesproken: in de synagoge. Als individu word je daar meegenomen in de stroom van het gebed dat de eeuwen door gebeden is. De eenzame bidder wordt deel van deze gemeenschap. Ook dat is een manier waarop God spreekt in het gebed.

En uiteraard heeft dit alles te maken met de inhoud van de gebeden. Letterlijk is een groot deel van de woorden uit deze gebeden door God gegeven, omdat het woorden uit de Schrift zijn. Veel gebeden zijn psalmen of andere lofprijzingen uit de Bijbel. Zo spreekt God rechtstreeks tot de bidder, doordat Hij er zelf de woorden voor geeft om tot Hem te komen. De eredienst van het hart wordt door Hem zelf geschonken.

Voorbeelden uit het morgengebed

Hoe ziet deze eredienst er nu concreet uit? Voor een echt overzicht van de gebeden in de synagoge verwijzen we naar literatuur genoemd in Hoezo Israël (waaruit de hieronder geciteerde gebeden zijn overgenomen). Hier volstaan een paar fragmenten, om de sfeer ervan te proeven.

Aan het begin van de dienst zijn er verschillende lofprijzingen, die oorspronkelijk bedoeld waren om thuis gebeden te worden, maar die geconcentreerd herhaald worden in de synagoge:

Mijn God, de ziel die Gij mij gegeven hebt is rein, Gij hebt haar geschapen, Gij hebt haar gevormd, Gij hebt haar in mij doen vloeien en Gij bewaart haar in mij: Gij zult haar eenmaal van mij nemen en haar in mij doen terugkeren in een komende tijd. Al de tijd dat de ziel in mij is, prijs ik U.

Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van deze wereld, die de haan onderscheidingsvermogen verleent, om de scheiding van dag en nacht te doen opmerken.

De haan heeft het moment aangegeven dat wij God mogen prijzen voor de nieuwe dag en zelfs daarvoor wordt God geprezen. Een aantal zegenspreuken leidt dan het eerste hoogtepunt van de dienst in: het Sjema. Dat is de belijdenis uit Deuteronomium 6:4: ‘Luister, Israël! De Heere, onze God, de Heere is één!’ Dit is het wonder waarvan Israël leeft. De Ene, de levende God heeft gesproken. Zonder te luisteren naar zijn stem zou er geen eredienst zijn.

Een tweede hoogtepunt in de dienst is even later de Amida, ofwel het ‘Achttiengebed’, dat staande gebeden wordt. Aan het begin doet men drie stapjes naar voren, om te beseffen dat men nadert voor Gods troon. En aan het eind weer drie stapjes terug. Ook het lichaam doet dus mee in het besef voor wie je staat in het gebed. Het Amida-gebed begint opnieuw met lofprijzing. Vervolgens zijn er smeekbeden voor concrete zaken als begrip, inzicht, terugkeer tot God, vergeving, verlossing, genezing, herstel van Jeruzalem en het huis van David, en eindigt dan in dankzegging.

Hierna volgen smeek-en boetegebeden, het tachanun-gebed. Daarin heeft de schuldbelijdenis een plaats, samen met het gebed om vergeving.

Onze Vader, onze Koning, wees genadig en verhoor ons; ofschoon wij geen goede daden hebben, behandel ons weldadig en liefderijk en help ons.

Wij, wij weten niet meer wat we moeten doen, maar op U zijn onze ogen gericht (2 Kron. 20:12). Denk aan Uw barmhartigheid en Uw liefde, want die zijn van oudsher (Ps. 25:6; vertaling van J. Dasberg, Siach Jitschak, Gebed van Jitschak. Siddoer, de geordende gebeden voor het gehele jaar, Amsterdam 19934, 62,63).

Ook dit gebed eindigt uiteindelijk in lofzegging: ‘Gezegend zijt Gij, Eeuwige, die gebeden verhoort’. Zo richt men zich op de zekerheid die bij God te vinden is, ‘de Genaderijke, die gaarne vergeeft’. Bij God is er geen onzekerheid, in dit gebed dat zich aan Hem vastmaakt. Op sabbat wordt dit tachanun overigens niet gebeden; op de rustdag moet de eredienst bestaan uit louter vreugde.

Op sabbat, maandag en donderdag en op feestdagen wordt na het smeekgebed het gedeelte van de week uit de Thora gelezen. Vervolgens krijgen verschillende psalmen een plek, waaronder de laatste vijf psalmen uit het Psalmboek, die beginnen en eindigen met het woord ‘Halleluja’: ‘de Here zij geprezen’. .’ Op verschillende momenten, ook voor het eind van de dienst, wordt het kaddisj gebeden. Dat is een Aramees gebed waarin de heiliging van Gods naam centraal staat: ‘Laat de grootheid en heiligheid van zijn grote Naam vermeld worden in de wereld die Hij geschapen heeft, volgens zijn wil en moge Hij zijn koningschap vestigen tijdens uw leven en tijdens het leven van heel het huis Israël, spoedig en binnenkort. (…) Moge zijn grote Naam geprezen zijn in alle eeuwigheid.’ Het eindigt met een gebed om vrede: ‘Hij die vrede schept in zijn hoogte, moge Hij ook vrede scheppen voor ons en voor gans Israël; welnu, zegt allen: Amen.’

Wie de structuur van het morgengebed op zich in laat werken, herkent hier de opbouw van het gebed dat Jezus aan zijn discipelen heeft geleerd. Het Onze Vader begint met drie lofzeggingen, vervolgens een drietal gebeden voor onze eigen zaak en ten slotte staan in drie lofprijzingen opnieuw Gods zaak en zijn Koninkrijk in het middelpunt. Deze driedeling komt in de Joodse eredienst telkens terug. Het is het grondpatroon voor het totaal van de eredienst, maar ook van diverse kleinere gebeden. Zo worden alle gebeden, ook die voor onszelf, op verschillende niveaus omcirkeld door de lofzegging die de mens op God richt en Hem grootmaakt om wie Hij is.

Oefening in het gewone leven

Naast de dagelijkse gebeden – ’s morgens, ’s middags en ’s avonds – zijn er berachot [meervoud van beracha] om bijzondere momenten in het leven te begeleiden en ons daarbij op God te richten.

Dat gebeurt op dezelfde manier: God wordt erkend voor wie Hij is en wat Hij gaf. Bij het drinken van een glas wijn luidt de beracha: ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van de wereld, Schepper van de vrucht van de wijnstok.’ Bij het eten van brood: ‘Gezegend zijt Gij, (…) die het brood uit de aarde doet voortkomen.’ Bij het bereiken van een feest of een ander hoogtepunt in het leven: ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van de wereld, die ons in stand gehouden hebt, ons doet leven en ons dit moment hebt doen bereiken.’ Bij het horen van een goede tijding: ‘Gezegend zijt Gij, (…) die goed is en goed doet.’ Maar ook bij het horen van een slecht bericht: ‘Gezegend zijt Gij, (…) de ware Rechter.’

God wordt daarmee niet voor alles gedankt, maar wel erkend, en alle aspecten van het gewone leven worden zo voor Gods aangezicht gebracht. In lofprijzing wordt het leven aan God vastgemaakt. Dat vraagt oefening en is in eerste instantie voor veel Joden een zaak van gehoorzaamheid: God erkennen door deze woorden uit te spreken. In de gebeden ligt dus een sterk accent op het doen.

In een gesprek hierover gaf een rabbijn aan dat hij verschil merkt met de beleving van het gebed onder veel christenen. Bij veel christenen is het dankgebed sterk afhankelijk van de beleving van het geloof. Eerst komt het geloof en dan kan op grond daarvan het gebed een geloofsoefening zijn. Zwart-wit uitgedrukt gaf de rabbijn aan dat het in het Jodendom precies andersom is: eerst komt de oefening, omdat wij Joden zijn. En door de oefening kan de beleving groeien.

Vergelijking met het Nieuwe Testament

Hoe wordt hier in het Nieuwe Testament over gesproken? Het Griekse woord voor beracha is eulogia of eucharistia (helaas in onze vertalingen vaak vertaald met ‘dankzegging’). Wanneer Jezus bij het breken van het brood ‘het zegengebed’ uitspreekt, is dat niet een dankgebed geweest, maar precies de zojuist genoemde beracha: ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van de wereld, die het brood uit de aarde doet voortkomen.’

Paulus grijpt op de betekenis van de beracha terug, als hij Timotheüs voorhoudt (1 Tim. 4:4-5): ‘Alles wat God geschapen heeft, is goed en niets is verwerpelijk, wanneer het onder dankzegging (beracha) aanvaard wordt. Want het wordt geheiligd door het Woord van God en door het gebed.’ Die ‘dankzegging’ is het gebed dat Timotheüs bidt als hij iets gaat eten: ‘Gezegend zijt Gij, die dit geschapen heeft.’ Als je zo bidt, schrijft Paulus, mag je het ook zo beleven: dit is heilig, God toegewijd. Veelzeggend is in dit verband het beeld van de lossing dat aan het begin van deze studie werd aangehaald (uit de Kitsoer Sjoelchan Aroech). Als je bedenkt hoe je ervoor bidt, ontdek je: ik mag dit uit Gods hand ontvangen, het is gelost!

Vergelijkbaar is wat de apostel schrijft in 1 Korintiërs 10:30: als ik God voor mijn eten dank (hij gebruikt opnieuw het woord lofprijzing, beracha), dan kan toch niemand kwaad van mij spreken om wat ik eet? Dat kan niet, omdat ik God ervoor heb erkend in mijn beracha. Die beracha sluit aan bij de woorden uit Psalm 24:1, die Paulus even ervoor heeft aangehaald (1 Kor. 10:26): ‘Van de Heere immers is de aarde en haar volheid.’ Het zijn precies de woorden die de grond vormen voor de Joodse verplichting steeds weer een beracha te zeggen.

Deze lofprijzingen vloeien niet slechts voort uit de beleving van het geloof, maar zullen – andersom – de beleving van het geloof in de eerste plaats vormgeven. Zo vormt Gods Woord het gebed, het gebed vormt de beleving en de beleving mag het geloofsleven sterk maken tegenover de aanvallen van de afdwaling. Dezelfde beweging die we in het gebedenboek tegenkomen, lezen we dus bij Paulus. Wie deze lofprijzing in de praktijk van het ambtelijke werk gestalte geeft, blijft dicht bij de Bijbel, en blijft in de gebeden ook dicht bij Gods eigen werk.

Dr. Mulder is universitair hoofddocent Nieuwe Testament en Judaïca aan de TUA en directeur van het Centrum voor Israëlstudies (CIS).

Opmerking: In deze weergave van de lezing is ook de plenaire bespreking verwerkt en het slotwoord uitgesproken door drs. A. Brons.


Doordat Israël gaat ontdekken wat het geloof in het evangelie is, in al die tijd dat de heidenen binnengaan, op die manier (zo, houtoos in het Grieks) zal Israël compleet binnengaan. Compleet wil niet zeggen: allen, ook zij die niet geloven. Compleet betekent: de hele volheid die gelooft. Dat is in Gods ogen het echte Israël (zie ook de uitleg van Romeinen 11 op www.centrumvoorisraelstudies.nl/artikelen/Mulder_Hoop-voor-Israel.php).

Binnen het ene volk is er dus onderscheid. Niet allen die van Israël afstammen, zijn ook werkelijk – namelijk in Gods ogen – Israël. Dat had Paulus aan het begin van zijn gedachtegang gezegd (Rom. 9:6). Ziehier het echte Israël, dat op deze manier binnen zal komen, concludeert Paulus aan het eind. Daar zal God zelf voor zorgen, zoals Hij altijd gezorgd heeft dat zijn plan doorgaat, ook al is dat maar met een deel van het gehele volk waar Hij een verbond mee sloot. Uit de woorden die hij gebruikt blijkt niet dat hij God in al zijn wegen begrijpt. Wel wordt duidelijk dat hij van God grote dingen verwacht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 2018

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Israël en de ambtsdrager, visie en praktijk

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 2018

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's