Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdcontrasten op de godsdienstkaart van Nederland 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdcontrasten op de godsdienstkaart van Nederland 1

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Nederland is vanuit een godsdienst-geografisch gezichtspunt een buitengewoon interessant geval. Het ligt midden op, zoals de katholieke historicus De Kok het ooit noemde, de breuklijn Rome-Reformatie.2 Het lijkt dan ook alleszins de moeite waard de Nederlandse godsdienstkaart aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Daarbij staan de volgende vragen centraal: Hoe ziet en zag de Nederlandse godsdienstkaart eruit en hoe kan die verklaard worden? Grofweg zijn er twee hoofdcontrasten te onderscheiden: in de eerste plaats de tegenstelling tussen het rooms-katholieke zuiden versus het protestantse noorden; in de tweede plaats valt binnen het protestantse deel van Nederland nog de zogenaamde protestantenband te ontwaren, ook wel biblebelt of bevindelijke gordel genaamd. 3 Deze loopt van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden en waarden via Utrecht en de Betuwe over de Veluwe naar het Noorden. Daar wonen de orthodoxe christenen van protestantse signatuur. Ten noorden daarvan bevindt zich grofweg het gebied van de vrijzinnigen en tegenwoordig in toenemende mate onkerkelijken. Nederland valt zo uiteen in drie zones: een katholieke, een orthodox-protestantse en een vrijzinnig/onkerkelijke. Op de Nederlandse religiekaart vallen uiteraard meer kleuren te ontwaren. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de niet-christelijke godsdiensten. In het verleden tot aan de catastrofe van de Tweede Wereldoorlog betrof het vooral de joden, meer recent gaat het zoals bekend vooral om islamieten en in mindere mate hindoes en boeddhisten.4 Van de twee hoofdcontrasten (katholiek/protestant en vrijzinnig/rechtzinnig) zal ik nu achtereenvolgens iets laten zien aan de hand van een aantal kaarten. Deze kaarten zijn overwegend gebaseerd op gemeentelijke gegevens afkomstig uit de verschillende in Nederland gehouden volkstellingen. Voor de gegevens na 1971, het laatste volkstellingsjaar, zijn we aangewezen op andere bronnen, zoals steekproeven en kerkelijke administraties.

2. Het hoofdcontrast katholiek/protestant

Om de grens tussen protestant en katholiek Nederland te verklaren moeten we terug naar de tijd van de Opstand tegen de Spaanse koning in de zestiende eeuw. Toen werd namelijk een verdeling in katholieke en protestantse woongebieden bereikt die in feite ook nu nog de hoofdlijnen van de Nederlandse godsdienstkaart bepaalt. Eerst ga ik nog iets verder terug in de tijd, namelijk naar het begin van de Reformatie. Al snel nadat Maarten Luther op 31 oktober 1517 zijn 95 stellingen tegen de poort van de slotkerk van Wittenberg had gespijkerd, bereikte zijn reformatorische invloed ook de Nederlanden. Antwerpen geldt als het eerste 'broeinest der lutherij'.5 Kooplieden van Duitse afkomst onderhielden handelsrelaties met steden in hun land van herkomst en Augustijner monniken kenden hun ordebroeder Luther door hun studie. Al in het voorjaar van 1518 waren er in Antwerpen geschriften van Luther te koop. Het is dus niet Noord-Nederland waar de Reformatie het eerst voet aan de grond krijgt, maar het Zuid-Nederlandse Vlaanderen waar de eerste centra van het protestantisme in de Nederlanden ontstaan. Cruciaal waren daarbij de contacten met het buitenland, al speelden ook humanistische ideeën van eigen bodem (Erasmus) een rol. Het lutheranisme bereikte de Nederlanden dus vanuit het oosten. Het anabaptisme of doperdom kwam vanuit het noorden (het Oostfriese Emden). Het eerst werden de noordelijkste streken (Friesland) bereikt en van daaruit verspreidde het zich naar (Noord-)Holland en later ook naar Vlaanderen. Het gereformeerde protestantisme (later vooral calvinisme) kwam uit het zuiden (Frankrijk) en later vanuit de ballingengemeenschappen in Engeland en Duitsland en bereikte net als het lutheranisme het eerst de Zuidelijke Nederlanden. Het zijn vooral de hoogontwikkelde streken van westelijk Vlaanderen, een internationale handelsmetropool als Antwerpen en steden als Doornik, Mechelen en Gent waar het protestantisme massale aanhang krijgt. Juist de combinatie van een internationaal georiënteerde handels- en industriële elite en een door de economische ontwikkelingen veelal ontwortelde arbeidersmassa bood daarvoor een vruchtbare bodem. Op het homogeen agrarisch platteland kreeg het protestantisme dan ook geen voet aan de grond.

Dat was zo de situatie aan het begin van de Opstand tegen de Spaanse koning. Als in 1648 de vrede van Munster getekend wordt, is die situatie echter geheel veranderd en ligt het zwaartepunt van het protestantisme in de Nederlanden in het Noorden en zijn protestanten in de Zuidelijke Nederlanden vrijwel verdwenen. Dat had alles te maken met het militaire verloop van die Opstand. Met name de periode tot aan het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) is van belang. De dan bestaande frontlijn zou in grote trekken de grens tussen protestant en katholiek Nederland gaan vormen (zie figuur 1). Het is hier niet de plaats alle krijgsverrichtingen te volgen. Van belang is vooral het resultaat, waarbij uiteindelijk geheel Vlaanderen (met uitzondering van het gebied rond Sluis) en grote delen van Brabant in koninklijke handen waren. Dit betekent dat juist die gebieden, die in een vroeg stadium belangrijke protestantse centra waren (Antwerpen, Doornik, Mechelen, Gent), nu weer onder katholieke heerschappij vielen met alle gevolgen van dien. Protestanten in deze gebieden kregen de keus katholiek te worden of te emigreren. 6 Zij hadden daarvoor een bedenktijd van twee, in Antwerpen vier jaar. Daarna zou verbanning volgen en confiscatie van goederen; predikanten konden zelfs ter dood gebracht worden. De meeste protestanten emigreerden. Aanvankelijk (tot 1573) vooral naar Engeland en Duitsland, waar zich naar schatting vijftigduizend mensen vestigden, ongeveer gelijkelijk over beide landen verdeeld.7 De belangrijkste en meest omvangrijke emigratie vond plaats tussen 1577 en 1589 toen alle Zuidnederlandse steden in koninklijke handen vielen met als klap op de vuurpijl Antwerpen in 1585. De gevolgen voor deze stad waren desastreus. Telde Antwerpen in 1566 nog circa honderdduizend inwoners, na de herovering door Parma en het verlopen van de bedenktijd van vier jaar in 1589 bleven er nog slechts tweeënveertigduizend over.8 De meesten vertrokken naar het Noorden. De godsdienst vormde overigens niet het enige motief. 9 Velen zagen zich gedwongen hun heil elders te zoeken vanwege de bijzonder slechte economische situatie als gevolg van de sluiting van de Schelde.

Andere Vlaamse steden als Gent, Mechelen en Brugge zagen hun aantal inwoners eveneens drastisch teruglopen. Ten noorden van de demarcatielijn werden met name Holland en Zeeland geconfronteerd met een toestroom van (overwegend protestantse) Zuid-Nederlanders, die niet alleen een godsdienstige en demografische maar ook een economische impuls betekenden. Vooral de steden profiteerden. In 1622 bevinden zich naar schatting honderdvijftigduizend Zuidnederlanders in het Noorden, waarvan er enige tienduizenden via Engeland en Duitsland ons land bereikt hebben.10 Zij vormen dan ongeveer tien procent van de bevolking. Door de vestiging van protestanten en (in veel mindere mate) het vertrek van katholieken nam het aandeel van de protestanten in de bevolking in het Noorden sterk toe. Daarnaast vond geloofsovergang plaats, met name naar de (calvinistische) gereformeerde kerk, die een bevoorrechte positie innam. Over het al dan niet gedwongen karakter van deze overgang is de nodige discussie onder historici ontstaan. Geyl opende in 1930 deze discussie met een artikel onder de veelzeggende titel 'De protestantisering van Noord-Nederland'.11 Hij nam daarin afstand van de tot dan toe gebruikelijke voorstelling als zou het proces van protestant worden van Noord-Nederland een organisch ontwikkelingsproces zijn, dat 'zich binnen de grenzen van het geestelijk leven op volmaakt natuurlijke wijze afspeelt'. Op de vraag waarom Noord-Nederland protestant geworden en Zuid-Nederland katholiek gebleven is, paste zijns inziens slechts één antwoord: 'wat de doorslag gaf, was macht, was geweld'. Steun voor deze visie gaven later onder meer Rogier en De Kok.12 Een kleine fanatieke protestantse minderheid zou doordat zij over de politieke macht beschikte, in staat zijn geweest dit geloof aan de meerderheid van de bevolking op te dringen. Nu valt niet te ontkennen dat de militaire ontwikkelingen in belangrijke mate de grens tussen protestant en katholiek Nederland hebben bepaald. Ook zal het protestantse aandeel in de bevolking eind zestiende eeuw nog bescheiden geweest zijn, volgens een contemporain historicus slechts tien procent. Toch gaat het te ver de overgang naar het protestantisme louter te zien als een van bovenaf gestuurd proces, mogelijk gemaakt door de machtsposities van een fanatieke minderheid.13 De slechte organisatie van de katholieke kerk met de daarmee gepaard gaande gebrekkige zielszorg, de alom verbreide misbruiken door kerkelijke functionarissen maakte in ieder geval een deel van de bevolking ontvankelijk voor het nieuwe geloof, dat soms stand hield tegen de grootst mogelijk repressie in (denk bijvoorbeeld aan de alom vervolgde dopersen). Ook waren de opstandige overheden allerminst geneigd de 'paapse tirannie' in te ruilen voor een calvinistische. Daarvoor waren deze overheden zelf te divers samengesteld: naast calvinisten bleven soms ook nog katholieken in functie, velen waren een erasmiaans humanisme toegedaan. In het algemeen moesten zij van de theocratische pretenties van de calvinisten niets hebben. Ook het feit dat slechts een minderheid overtuigd calvinist was, hield nog niet in dat de meerderheid een overtuigd aanhanger van de oude kerk was. Vermoedelijk was er een grote middengroep die betrekkelijk onverschillig stond ten opzichte van welke kerk dan ook of uit opportunistische overwegingen een afwachtende houding aannam. Toch kan anderzijds niet ontkend worden dat de door de overheid geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk deze kerk een voorsprong gaf in de mobilisering van het volk. Deze voorsprong was vooral van materiële (denk aan kerkgebouwen) en financiële aard. De georganiseerde zielszorg was aanvankelijk voor katholieken verboden. Rond Haarlem en Delft bleven geestelijken evenwel actief, de noordelijke provincies bleven van enige katholieke zielszorg geheel verstoken, wat de overgang naar het nieuwe geloof uiteraard in de hand werkte. De godsdienstpolitiek van de stedelijke bestuurscolleges liep plaatselijk zeer uiteen. 14 Domineerden meer erasmiaans georiënteerde opvattingen, dan was de druk op het katholieke volksdeel aanzienlijk minder dan wanneer de calvinisten de dienst uitmaakten. Zo werd katholieken in steden als Alkmaar, Haarlem, Gouda, Leiden en Utrecht veel minder in de weg gelegd dan in steden als Dordrecht, Vlissingen en Middelburg, die een uitgesproken anti-roomse politiek voerden.15 Het gevolg van een en ander is dat het gebied ten zuiden van de frontlijn van het Twaalfjarig Bestand weliswaar vrijwel homogeen katholiek geworden of gebleven is, maar dat het gebied ten noorden van deze frontlijn niet homogeen protestant geworden is (zie figuur 2). De verklaring van alle lokale en regionale verschillen is zeer gecompliceerd en gaat vaak terug op plaatselijk specifieke omstandigheden. Toch kunnen er nog wel een paar algemene opmerkingen over gemaakt worden.

Voor de katholieken op het platteland was de spreiding van de katholieke adel belangrijk. Vertrok deze adel naar het zuiden dan kwam het land meestal in handen van protestantse landbezitters. Het hing dan van de landsheer af of de pachters gedwongen werden protestants te worden. Daardoor konden op het platteland katholieke dorpen naast protestantse blijven bestaan, zoals bijvoorbeeld op het platteland van Noord-Holland.16 Het kon ook gebeuren dat de katholieke adel niet naar elders vertrok of overging tot het gereformeerde geloof (wat overigens regelmatig gebeurde). Ook dan konden kleine katholieke enclaves blijven bestaan. Zo is de Veluwe weliswaar overwegend protestants, maar zijn plaatselijk katholieke concentraties te ontwaren die samenhingen met de aanwezigheid van katholieke adel.17 Deze adel bood onderdak aan een huiskapelaan of rondreizende priester, die de zielszorg van de gelovigen in de omgeving voor zijn rekening nam. In de nabijheid van deze adellijke huizen ontstonden zo rooms-katholieke staties, zoals de parochies in de Hollandse Zending genoemd werden. In delen van de oostelijke en zuidelijke Veluwezoom bleven op deze manier katholieke concentraties bestaan. De katholieke bewoners van Kasteel de Nijenbeek en het Huis Duistervoorde in de gemeente Voorst kunnen zo nog verantwoordelijk gesteld worden voor het relatief grote aandeel katholieken in deze gemeente (30% in 1809). Op dezelfde manier bleef ook de buurschap Vaassen met Kasteel de Cannenburch in de gemeente Epe voor ongeveer een derde van de bevolking katholiek. In de zuidelijke Veluwezoom vinden we concentraties katholieken rond de kastelen Grunsfoort, Doorwerth en Middachten. De religiekaart van het gebied van Twenthe, de Graafschap, de Achterhoek tot het Gelders rivierengebied is een lappendeken van protestantse en katholieke dorpen. Het zuiden daarvan is homogeen katholiek: het gebied dat zich uitstrekt van de Lijmers naar het oostelijk deel van de Betuwe (de gemeente Huissen). Dit gebied heeft tot 1807 deel uitgemaakt van het hertogdom Kleef en is daardoor buiten de protestantse invloedssfeer gebleven. De lappendeken ten noordoosten daarvan gaat voor een deel terug op het wegenpatroon in de zeventiende eeuw.18 De protestantisering ging evenals elders uit van de steden en bereikte vooral die delen van het platteland, die het best bereikbaar waren. Plaatsen die meer achteraf lagen, zoals bijvoorbeeld Raalte en Weerselo, bleven daardoor buiten de protestantse invloed. Daar vielen katholiek gebleven pastoors ook minder op. In het algemeen geldt dat de houding van de zittende pastoors ten opzichte van het nieuwe geloof van groot belang was. Ging zo'n pastoor over, dan nam hij meestal zijn kudde of een groot deel daarvan mee.

Het zou te ver voeren op alle details van de spreiding van katholieken en protestanten in te gaan. Belangrijk is dat in de zeventiende eeuw in feite een grens gelegd werd die heden ten dage nog steeds te herkennen valt. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er nadien niets veranderd is (zie figuur 3). Interne migratiebewegingen hebben katholieken naar gebieden gebracht waar zij eerder niet voorkwamen, zoals naar het in het begin van de negentiende eeuw nog homogeen protestantse Drenthe. Dankzij de veenontginningen en de Koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid groeide het percentage katholieken in deze provincie van minder dan 1 tot 6% halverwege de negentiende eeuw. Omgekeerd bracht de ontwikkeling van de steenkolenmijnen in Zuid-Limburg in het begin van de twintigste eeuw vele niet-katholieken naar deze streek. Zo groeide het niet-katholieke deel van de aanvankelijk homogeen katholieke mijngemeente Brunssum in twee decennia naar een kwart van de bevolking. De industriële expansie van Eindhoven deed het percentage katholieken afnemen tot ongeveer driekwart van de bevolking in 1930. Het uitbreidende overheidsapparaat in de regio Den Haag deed het katholieke aandeel in de bevolking eveneens dalen. Als gevolg van hun tweederangspositie tijdens de Republiek, toen katholieken geen overheidsambten mochten bekleden, waren katholieken tot ver in de twintigste eeuw ondervertegenwoordigd in het overheidsapparaat. Toch zijn de veranderingen verhoudingsgewijs gering. Meer recent daalt vrijwel overal het aandeel van de katholieken in de bevolking door toename van de onkerkelijkheid. Volgens mijn laatste gegevens (afkomstig van steekproefonderzoek) is nu ongeveer een derde van de Brabantse bevolking en een kwart van de Limburgse onkerkelijk. Figuur 4 geeft de recente situatie per COROPgebied en de grootste steden weer. De frontlijn van het Twaalfjarig Bestand is nog steeds duidelijk te herkennen.

3. Het hoofdcontrast orthodox/vrijzinnig-onkerkelijk

Wie vormen de orthodoxen? In feite gaat het hier om een onderscheid binnen het protestantse volksdeel. Al vallen zeker ook binnen het katholieke volksdeel meer dogmatische en meer liberale katholieken te onderscheiden, tot betrekkelijk recent - tot de jaren zestig - vormden de katholieken vergeleken met hun protestantse broeders en zusters een tamelijk homogeen bolwerk. Dat kan van de protestanten beslist niet gezegd worden. Vanaf het begin doen zich verschillende stromingen voor, vanaf het begin kunnen rekkelijken en preciezen onderscheiden worden. Van oudsher bestonden naast elkaar een calvinistische stroming, een lutherse stroming en een doopsgezinde stroming. De calvinistische stroming werd uiteindelijk veruit de belangrijkste en bevond zich als door de staat gesteunde gereformeerde kerk in een bevoorrechte positie. Nederland mag dan tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden niet homogeen protestants geworden zijn, de Nederlandse protestanten zijn wel overwegend calvinist geworden. Aan het begin van de negentiende eeuw vormden lutheranen en doopsgezinden tezamen niet meer dan 4,2% van de bevolking.19

De strijd tussen rekkelijken en preciezen binnen de 'heersende' calvinistische kerk wordt zoals bekend bij de Synode van Dordrecht van 1618 door de preciezen gewonnen. Het gevolg is een afsplitsing van een deel van de rekkelijken, die als Remonstrantse Broederschap een eigen kerkgenootschap gaan vormen. Maar ook in de loop van de achttiende eeuw bleven meer rechtzinnige predikanten en hun volgelingen van leer trekken tegen medelidmaten die het met de leer der kerk minder nauw namen. Na de Bataafse Revolutie komt aan de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk een eind. Alle kerken kunnen nu hun reglement door de overheid laten goedkeuren en daarmee een gelijkwaardige positie bereiken. De oude Gereformeerde Kerk gaat vanaf het begin van de negentiende eeuw als Nederlandse Hervormde Kerk door het leven. De interne tegenstellingen blijven en nemen in de loop van de negentiende eeuw eerder toe dan af. Dat uit zich op twee manieren. In de eerste plaats vinden er orthodoxe afsplitsingen plaats onder leiding van predikanten die in de Hervormde Kerk te weinig van het oude gereformeerde geloof van de Dordtse Synode terugvinden. In de tweede plaats kristalliseren zich binnen de Hervormde Kerk verschillende richtingen uit met eigen organisaties en eigen tijdschriften, die meestal als modaliteiten aangeduid worden en die lopen van zeer orthodox tot vrijzinnig.20

Laten we eerst naar de orthodoxe afsplitsingen kijken. In 1834 komt het tot een eerste breuk, die als de Afscheiding verder de geschiedenis in zal gaan.21 Op twee plaatsen, in het Groningse Ulrum en in het Brabantse Doeveren en Genderen, scheiden zich de orthodoxe predikanten De Cock en Scholte, in onderling contact, af van de protestantse moederkerk, waarmee zij in conflict waren geraakt. De Cock wijkt later uit naar Smilde, van waaruit hij zijn stichtende werk voortzet. Ondanks tegenwerking van de overheid breidde de Afscheiding zich explosief uit. Eind 1835, dus ruim een jaar na de Afscheiding, bestaan er al 71 afgescheiden gemeenten, een jaar later zijn daar nog eens 57 bijgekomen.22 Als verklaring voor de snelle verbreiding wordt meestal gewezen op het al bestaande netwerk van conventikels. 23 Dat zijn gezelschappen, die buiten de officiële kerk om elkaar regelmatig troffen om elkaar 'aan te scherpen' in het oude orthodoxe geloof gebaseerd op de Dordtse Synode en geschriften van orthodoxe predikanten. Toch gingen niet alle conventikels mee en zijn niet alle afgescheiden gemeenten voortgekomen uit conventikels. 24 Van belang was in ieder geval de activiteit van een leidersfiguur, een kerkeraadslid of een oefenaar. Verder speelden de vele in die tijd verschenen brochures een rol in de verspreiding van de orthodoxe denkbeelden. Figuur 5 geeft de geografische spreiding van de afgescheidenen weer. Het geografisch patroon laat zien dat er vooral sprake geweest is van een diffusieproces op basis van de mogelijkheden tot contact en communicatie, waarbij de afstand tot de oorspronkelijke centra van de Afscheiding van groot belang was. In de loop van de negentiende eeuw neemt de aanhang van de afgescheidenen verder toe. Als Christelijke Gereformeerde Kerken zal het grootste deel van hen zich verder organiseren. Los daarvan ontstaan er afzonderlijke gereformeerde en oudgereformeerde gemeenten, die vooral op de Zeeuwse eilanden en op de Veluwe veel aanhang hebben.25

De tweede grote afsplitsing is de Doleantie onder leiding van Abraham Kuyper, die predikant is in Amsterdam-Zuid. Deze afsplitsing vindt plaats in 1886.26 Ongeveer 180.000 hervormden (ofwel 7,5% van alle hervormden) gaan mee. In Amsterdam zelf volgt 15% van de hervormden Kuyper. In de rest van Noord-Holland, dat overwegend vrijzinnig is, heeft de Doleantie weinig succes. Meer succes heeft de Doleantie in Friesland, op de Veluwe en in grote delen van het Zuid-Hollandse en Utrechtse platteland en op Walcheren (zie figuur 6). Vergelijking met figuur 5 leert dat het vooral de gebieden zijn die niet of nauwelijks met de Afscheiding te maken hadden. Het spreidingspatroon laat verder zien dat afstand tot het eerste centrum bij de Doleantie veel minder een rol heeft gespeeld dan dat bij de Afscheiding het geval was. De door de aanleg van spoorwegen aanzienlijk verkorte reisafstanden en de toegenomen communicatiemogelijkheden zijn hier vermoedelijk debet aan.

De ideeën van Kuyper en andere ijveraars voor kerkherstel kregen hierdoor een groter bereik, niet alleen via periodieken als De Standaard en De Heraut, waar vooral Kuyper in publiceerde, maar ook via landelijke verenigingen als (aanvankelijk) de van 1864 daterende Confessionele Vereniging en later vooral de in 1865 gestichte 'Nederlandsche Vereeniging van Vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk'.27 Beide verenigingen hebben aan de bewustwording van de orthodoxe groeperingen bijgedragen door het uitzenden van evangelisten (bijvoorbeeld bij vacatures van predikanten), het bezoeken van plaatselijke afdelingen, het vervullen van spreekbeurten, het houden van catechisaties en het doen van huisbezoek. Vooral de 'Vrienden van de Waarheid' ontwikkelde zich steeds meer tot een organisatie, die doelbewust de 'gereformeerden' trachtte te mobiliseren. Tegelijkertijd vond politieke en maatschappelijke mobilisering plaats in de schoolstrijd onder andere uitmondend in het Anti-Schoolwet Verbond en de Anti- Revolutionaire Partij in 1878. Het is niet toevallig dat het geografische spreidingspatroon van de dolerenden in 1889 overeenkomsten vertoont met het spreidingspatroon van de ondertekenaars van het eveneens door Kuyper georganiseerde volkspetitionnement tegen de schoolwet van 1878.28 Waardering en sympathie ontvingen de dolerenden eigenlijk alleen uit de hoek van de christelijke gereformeerden.29 Vrij spoedig kwam dan ook met deze kerk een overleg op gang dat in 1892 leidde tot een fusie onder de naam Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze fusie was niet zonder problemen. De predikantenopleidingen te Kampen (afgescheidenen) en aan de Vrije Universiteit (dolerenden) bleven naast elkaar bestaan, met ieder hun eigen karakter. Op plaatselijk niveau was er vaak (in ruim honderd plaatsen) zoveel weerstand tegen de fusie, dat men gescheiden bleef optreden als Gereformeerde Kerk A (afgescheidenen) en B (dolerenden).30 Tot ver in de twintigste eeuw is dit onderscheid blijven bestaan. Een deel van de afgescheidenen kon zich zelfs in het geheel niet in de fusie vinden en ging als Christelijke Gereformeerde Kerken zelfstandig verder.

Met beide grote afsplitsingen uit de Hervormde Kerk (Afscheiding en Doleantie) waren lang niet alle orthodoxe groeperingen meegegaan. Een aanzienlijk deel van hen was in de Hervormde Kerk achtergebleven. Daar organiseerden zij zich in afzonderlijke verenigingen, zoals de in 1864 mede op initiatief van Groen van Prinsterer opgerichte Confessionele Vereniging en de in 1906 opgerichte Gereformeerde Bond tot Vrijmaking der Nederlandsche Hervormde Kerk.31 In 1909 veranderde de laatste organisatie haar naam in Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk, meestal kortweg als Gereformeerde Bond aangeduid. Ook de linker vleugel van de Hervormde Kerk organiseerde zich en wel in de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland, daterend uit 1913, en de Ethische Vereniging (die dateert uit 1921).32 Zo bestonden er rond 1920 vier modaliteiten binnen de Hervormde Kerk: van rechts naar links: gereformeerde Bonders, confessionelen, ethischen en vrijzinnigen. Als we de omvang en geografische spreiding van deze modaliteiten willen nagaan stuiten we op een probleem. Waar we bij de andere kerken afkonden gaan op volkstellingscijfers, laten deze tellingen ons hier in de steek. In de volkstellingen worden immers slechts hervormden onderscheiden, ongeacht hun richting. Daarom is een schatting verricht op basis van predikantsplaatsen. Van de meeste hervormde predikanten kon nagegaan worden tot welke modaliteit zij behoorden. De hervormden in een bepaalde gemeente werden dan verdeeld overeenkomstig de verdeling van de predikanten in die gemeente.33 Op basis van deze schatting blijkt in 1920 iets meer dan de helft (52%) van de hervormden tot de twee orthodoxe modaliteiten te behoren, terwijl dus 48% tot de meer vrijzinnige modaliteiten behoort. De figuren 6 en 7 geven een indruk van de geografische spreiding van de twee uitersten: de gereformeerde Bonders en de vrijzinnig-hervormden. We zien duidelijke concentraties van vrijzinnig-hervormden in de drie noordelijke provincies en in Noord-Holland boven het IJ. In het katholieke zuiden komen ze uiteraard weinig voor, maar ook de hervormden in grote delen van Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en Zeeland behoren in het algemeen niet tot de vrijzinnige modaliteit. Slechts in een beperkt aantal, meestal geconcentreerd voorkomende plaatsen zijn de vrijzinnige dominees aldaar in de meerderheid of vormen zij de enige hervormde predikant(en): bijvoorbeeld in Zuidoost-Gelderland, ten oosten van Rotterdam, op het eiland Voorne en in het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen. De provincie Utrecht vormt met het aangrenzende deel van Zuid-Holland en Gelderland de kern van het woongebied van de gereformeerde Bonders. In plaatsen als Amerongen, De Bilt, Jaarsveld, Leersum, Maartensdijk, Polsbroek, Renswoude, Veenendaal en Woudenberg vormen zij het overgrote deel van de bevolking en in maar liefst dertig Utrechtse gemeenten behoren alle hervormden tot deze modaliteit.

In Gelderland concentreren de Bonders zich op het noordwestelijke deel van de Veluwe, in de Bommelerwaard en in de Betuwe. In Zuid-Holland wonen de Bonders vooral op Goeree-Overflakkee, Putten en de Alblasser- en Krimpener-waard. In het vrijzinnige deel van Nederland (het noorden en de kop van Noord-Holland) komen ze slechts in geringe mate voor. Na 1920 heeft de Gereformeerde Bond zich van alle modaliteiten het beste gehandhaafd, procentueel is hun aanhang binnen de hervormde kerk zelfs toegenomen. Dat geldt ook voor het aantal gereformeerde Bondspredikanten dat toenam van 281 in 1920 tot 393 in 1985.34 De vrijzinnige modaliteit heeft de grootste veer moeten laten. Een belangrijke oorzaak daarvan vormt de toename van de onkerkelijkheid die vooral de linkervleugel van de hervormde kerk getroffen heeft. Tot slot van de bespreking van het contrast rechtzinnig/vrijzinnig wil ik daarom ingaan op de ontwikkeling en geografische spreiding van de onkerkelijkheid. Tot ver in de negentiende eeuw was bewuste onkerkelijkheid een maatschappelijk randverschijnsel. Tot een kerk behoren gold als 'ordelijk, welstandig en fatsoenlijk'.35 De godsdiensttelling van 1809 registreerde slechts 295 van de 2,2 miljoen Nederlanders als onkerkelijk.36 Bij de volkstelling van 1879 was dit aantal weliswaar opgelopen tot ruim twaalfduizend, maar op een bevolking van ruim vier miljoen was dit nog steeds een zeer klein aandeel. Daarna neemt de onkerkelijkheid echter snel toe (zie figuur 9).

Nog voor het eind van de negentiende eeuw wordt de honderdduizend overschreden, in 1930 blijken al 1,1 miljoen Nederlanders niet tot enige kerk of godsdienstige gemeenschap te willen behoren, meer dan een verdubbeling ten opzichte van de tien jaar eerder gehouden telling. Ook daarna gaat dit proces door, zij het in een lager tempo. Met name tussen 1947 en 1960 is de toename van het aantal onkerkelijken verhoudingsgewijs gering. Vanaf de jaren zestig doet zich echter weer een versnelling voor. Afgaande op recente steekproefgegevens mag men aannemen dat nu ongeveer de helft van de bevolking zichzelf als onkerkelijk beschouwt.37 Hoe moeten we deze enorme toename in onkerkelijkheid vanaf circa 1880 verklaren? Meestal wordt een relatie gelegd met de modernisering van de samenleving en de gevolgen daarvan voor de plaats van kerk en godsdienst.38 De met de modernisering gepaard gaande institutionele differentiatie bracht verlies aan kerkelijke functies met zich mee. Onderwijs, armenzorg, huwelijkssluiting, ontspanning etcetera werden in toenemende mate verzorgd door van de kerk onafhankelijke instituties. Een belangrijke rol speelden daarbij de toenemende invloed van de organen van de moderne (verzorgings)staat en de opkomst van het moderne verenigingsleven. Hoewel het opkomende verenigingsleven voor een deel juist tot doel had de eigen katholieke of protestantse cultuur in stand te houden, was zelfs op het (eerste) hoogtepunt van de verzuiling (rond 1925) meer dan driekwart van de lokale verenigingen niet-confessioneel van karakter.39 Bij de landelijke organisaties lag dit aandeel overigens lager: circa 45%. Het moderne economische, politieke en sociale leven had de traditionele kerk en godsdienst niet langer nodig, daar golden eigen regels en wetmatigheden. De afhankelijkheid van godsdienstige en kerkelijke waardenpatronen nam zo af, op het terrein van zingeving en levensbeschouwing was en is sprake van een toenemend pluralisme. Godsdienst en levensbeschouwing hebben niet langer de centrale plaats, die zij eeuwen bezaten, maar worden op zijn best naar de privé sfeer verbannen. Het rationele, empirische denken van de moderne wetenschap beheerst de cultuur van de moderne samenleving.40

In de beginfase van het ontkerkelijkingsproces is bovendien de met de 'rationalisering van het economische leven' gepaard gaande opkomst van het socialisme belangrijk geweest. Voor vele 'sociaal-ontevredenen' vormde dit socialisme als het ware een alternatieve religie. De eerste socialist in de Tweede Kamer, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, werd niet voor niets aangeduid als 'us ferlosser'.41 Deze 'apostel der arbeiders' begon als luthers predikant maar nam in 1879 'afscheid van de kerk', omdat hij in deze kerk sociale bewogenheid miste. In het algemeen was de eerste socialistische beweging fel anti-kerkelijk. Vanaf 1930 vindt een vertraging plaats in het ontkerkelijkingsproces, die tot in de jaren vijftig aanhoudt. In deze periode is het effect van de verzuiling van de Nederlandse samenleving het sterkst. Vanaf de jaren zestig ondergaat de ontkerkelijking een duidelijke versnelling. Er doet zich dan een snelle welvaartsvermeerdering voor met een sterk toenemende geografische mobiliteit (denk ook aan het autobezit en het massatoerisme), vergroting van de mediaparticipatie (vooral de TV) en een verhoging van het gemiddeld opleidingsniveau. Als gevolg daarvan zien we een proces van individualisering en ontzuiling, waarbij de sociale beheersing door de diverse kerkgenootschappen afneemt en de mensen kritischer worden ten aanzien van traditionele waarden en opvattingen. Toenemende contacten met en informatie over 'andersdenkenden' relativeren verder de eigen levensbeschouwing. Duidelijk komt dit tot uiting in het aandeel van de godsdienstig gemengde huwelijken op het totaal aantal huwelijken. Was van de in 1960 gesloten huwelijken slechts 18% gemengd, in 1980 was dit aandeel al opgelopen tot bijna 30%.42 Een vermindering van het verschil in natuurlijke aanwas tussen katholieken en (orthodox-)protestanten enerzijds en onkerkelijken anderzijds zorgt er bovendien voor dat (een deel van) de afval van de kerken niet langer zoals in het verleden demografisch gecompenseerd wordt.

Niet alle kerken zijn even vatbaar voor deze ontkerkelijking. Naar mate de interne cohesie en sociale controle groter is, vermindert de kans op uittreding. Belangrijk is daarom in hoeverre er bij de verschillende kerkelijke groeperingen sprake was van verzuiling. Die verzuildheid bepaalde immers of en in hoeverre men in allerlei maatschappelijke sectoren (onderwijs, beroep, politiek, gezondheidszorg, vrije tijd enzovoorts) in contact kwam met andersdenkenden. In het algemeen gold de katholieke zuil als de meest hechte.43 Binnen het protestantse volksdeel hebben zich verschillende verzuilingstendenties voorgedaan zowel van meer orthodoxe als meer vrijzinnige zijde. De meer rechtzinnige (gereformeerde) hebben het meest succes gehad. Een vrijzinnig-protestantse zuil is nooit geheel van de grond gekomen, al zijn er zeker aanzetten geweest.44 Ideologisch gezien was bovendien de stap van vrijzinnig protestantisme naar onkerkelijkheid aanmerkelijk kleiner dan vanuit een orthodoxe positie. Gegeven deze differentiaties in organisatiehechtheid en ideologie hoeft het ons niet te verbazen dat met name het vrijzinnig protestantisme aanvankelijk het meest te kampen had met verlies door uittreding en dat de katholieke en gereformeerde kerken lange tijd voor massale uittreding gespaard zijn gebleven.

Gebeurde de ontkerkelijking van de verschillende kerkgenootschappen niet op hetzelfde moment en in hetzelfde tempo, ook regionaal gezien waren de verschillen groot. Voor een deel had dat met elkaar te maken, deze kerkgenootschappen hadden en hebben immers, zoals we al zagen, ieder hun eigen geografisch spreidingspatroon. Voor een deel echter lag de oorzaak bij specifiek regionale omstandigheden. We zullen daarom het spreidingspatroon van de onkerkelijkheid nader onder de loep nemen. Figuur 10 geeft de situatie weer in 1889. Het zijn niet de grote steden in het westen die voorop lopen in het ontkerkelijkingsproces. De eerste concentraties onkerkelijken vinden we op het Friese en in mindere mate Groningse platteland. Meer dan de helft van alle onkerkelijken woont in de drie noordelijke provincies, alleen in Friesland, dat slechts zeven procent van de bevolking herbergt, al 36%. In maar liefst acht Friese gemeenten is het percentage onkerkelijken al opgelopen tot boven de tien procent. Schoterland, van waaruit Domela Nieuwenhuis een jaar eerder als eerste tot socialistisch kamerlid was gekozen, spant met 20,5% onkerkelijken de kroon, op de voet gevolgd door de gemeente Opsterland met 19,3%. Volgens Staverman moet de oorzaak van deze vroege Friese onkerkelijkheid gezocht worden in een samenspel van maatschappelijke, intern-kerkelijke en sociaal-psychologische factoren.45 Maatschappelijke tegenstellingen en een grote sociale nood onder de landbouwende bevolking als gevolg van de grote agrarische crisis van 1878-1895 deed velen de kerken de rug toe keren en hun heil zoeken in het mede daardoor opkomende socialisme. De socioloog Kruijt constateerde voor het Groningse platteland een zelfde ontwikkeling: 'De arbeiders staan nog zeer vijandig tegenover de kerk en dit reeds sedert het begin van de 90er jaren der vorige eeuw, toen de anarchistische propaganda op het Groningse platteland door Domela Nieuwenhuis, terzijde gestaan door Luitjes, haar hoogtepunt bereikte. Nergens was en is dan ook de maatschappelijke scheiding zoo hopeloos diep als tussen de ruwe, vaak zeer onontwikkelde en slecht betaalde landarbeiders, en de welvarende en trotse boeren van het Oldambt. In Beerta verminderde in die 90er jaren in 14 dagen tijds het aantal kerkgangers voorgoed met 200 personen: arbeiders, die Nieuwenhuis hadden horen spreken. In Finsterwolde stelden de arbeiders zelfs posters voor de kerk, om andere werklieden over te halen ook 't kerkbezoek te staken, en werden bij de Hervormde predikant, die zich aan de zijde van de boeren had geplaatst, de ruiten ingegooid. Sedert die jaren is de meerderheid der arbeiders in deze plaatsen zeer anti-kerkelijk'.46 Tegelijkertijd was de Hervormde Kerk in deze tijd het toneel van scherpe conflicten tussen vrijzinnigen en rechtzinnigen, die tot een radicalisering van tegenstellingen leidde met een ware uittocht uit de Hervormde Kerk als gevolg. Ook hier speelde een sociale dimensie doorheen. De maatschappelijke bovenlaag was in het algemeen meer vrijzinnig, terwijl de 'kleine luyden' meer rechtzinnig en 'bevindelijker' waren. De uittocht uit de Hervormde Kerk ging dan ook twee tegengestelde richtingen op: naar rechts (gereformeerden in verschillende gedaanten) en naar links (socialisme en onkerkelijkheid). Om de overeenkomsten tussen beide stromingen aan te duiden is dit vroege plattelands socialisme/anarchisme wel omschreven als 'geseculariseerde bevindelijkheid'.47 Buiten Friesland vinden we in 1889 de belangrijkste relatieve concentratie van onkerkelijken in de Zaanstreek. Zaandam vormt dan met 20,9% onkerkelijken de meest onkerkelijke gemeente van ons land. Ook in naburige gemeenten als Westzaan (10,4%), Zaandijk (7,9%), Krommenie (6,2%) en Wormerveer (6,2%) is het aandeel van de onkerkelijken hoog. De arbeidersbevolking in deze sterk geïndustrialiseerde streek met vele arbeidsconflicten wordt al vroeg gekenmerkt door een felle anti-kerkelijke houding en een grote sympathie voor de eerste socialistische beweging. 48 Buiten de Zaanstreek heeft alleen het dijkwerkersdorpje Petten, eveneens sterk socialistisch van karakter, een percentage onkerkelijken van meer dan tien procent. Evenals in het noorden van het land hadden socialisten en vrijdenkers als Domela Nieuwenhuis en Multatuli in de Zaanstreek veel invloed.49 Vroege oriëntatie op ambacht en industrie hadden een sterk rationele kijk op de dingen des levens met zich gebracht, die werd versterkt door een traditionele vrijzinnigheid en een zekere onverschilligheid ten opzichte van kerk en godsdienst. Het socialisme bood velen een aantrekkelijk alternatief voor godsdienst en kerk. Uitzondering vormden die gemeenten, waar de katholieken een substantieel deel van de bevolking uitmaakten zoals Assendelft en Wormer. Ook hier betekent ontkerkelijking uittrede uit de Hervormde Kerk. Dit gaat ook in het algemeen op. Duidelijk is op de kaart de negatieve samenhang met het katholieke aandeel in de bevolking te zien. In de katholieke gebieden is onkerkelijkheid een marginaal verschijnsel of komt het eenvoudig niet voor. Limburg telt op een bevolking van 256.000 zielen slechts honderd onkerkelijken. De onkerkelijkheid in de grote steden, die later zo'n grote omvang zou gaan aannemen, is nog zeer beperkt: Amsterdam en Den Haag komen uit op 1,7% en Rotterdam op slechts 0,9% onkerkelijken. Alleen de stad Groningen behoort met 6,8% tot relatief sterk onkerkelijke gemeenten.

Vanaf 1889 zien we vooral de onkerkelijkheid in de grote steden sterk toenemen, terwijl de Zaanstreek als de meest onkerkelijke regio van ons land duidelijker geprononceerd naar voren komt. De samenhang met de geografische spreiding van de socialisten blijft gehandhaafd, maar ook in de meer welvarende gemeenten (bijvoorbeeld in Het Gooi en in Kennemerland) neemt de onkerkelijkheid sterk toe (zie figuur 11). In 1930, onze volgende momentopname, komt zo het accent wat meer op het westen te liggen. Noord-Holland is Friesland als meest onkerkelijke provincie voorbijgestreefd en ook (het stedelijke deel van) Zuid-Holland begint het niveau van de noordelijke provincies te naderen. Na 1930 neemt de onkerkelijkheid het sterkst toe in die gebieden die het minst verzuild zijn.

 In 1971 blijkt de onkerkelijkheid het minst toegenomen in de gebieden, waar katholieken en orthodox-protestanten relatief sterk vertegenwoordigd zijn (zie figuur 12). In het meer vrijzinnige deel van het land en met name in de agglomeraties van de grote steden is nu minstens een kwart en vaak meer dan de helft van de bevolking onkerkelijk. Wanneer vanaf de jaren zestig de ontzuiling inzet en het tempo van de ontkerkelijking toeneemt, gaan voor het eerst ook de katholieke gebieden aan het proces deelnemen. Mede dankzij een scherpe terugval in de katholieke vruchtbaarheid, maar met name door uittreding stijgt het aandeel van de onkerkelijken halverwege de jaren tachtig in Limburg tot bijna een kwart, in Noord-Brabant al tot ruim een derde van de bevolking. In de noordelijke en westelijke provincies is de bevolking dan al voor meer dan de helft onkerkelijk. Vooral in de grote steden komen de aanhangers van de verschillende kerkgenootschappen tezamen duidelijk in een minderheidspositie te verkeren. Afgaande op steekproefgegevens blijkt in 1986 slechts 21% van de Amsterdamse, 25% van de Zaanse, 29% van de Groningse, 30% van de Rotterdamse, 31% van de Utrechtse, 32% van de Enschedese en 33% van de Haagse bevolking tot een van de kerkgenootschappen gerekend te willen worden.50

De meest recente momentopname laat zien dat het oude regionale patroon ook nu nog niet geheel verdwenen is (zie figuur 13). Behalve in het stedelijke westen en zijn overloopgebieden (zie bijvoorbeeld Flevoland) zijn ook in het noorden van het land nog steeds relatief veel onkerkelijken te vinden, terwijl de katholieke en orthodox-protestantse delen van het land nog steeds een relatief gering aantal herbergen. Opvallend daarbij is het verschil tussen de beide zuidelijke provincies: in Noord-Brabant ligt het percentage onkerkelijken over de gehele linie hoger dan in Limburg. Het verschil in immigratie gedurende de laatste decennia zal hier ongetwijfeld aan hebben bijgedragen: vanaf 1960 is Noord-Brabant in veel sterkere mate een vestigingsgebied geweest dan Limburg.

Zo heeft de ontkerkelijking de Nederlandse godsdienstkaart langzaam maar zeker ontkleurd. Ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking acht zich niet langer tot een kerkgenootschap of godsdienstige groepering te behoren. Om het tij te keren zoeken de verschillende protestantse kerken steun bij elkaar in een poging de historische trend van steeds verdergaande versnippering om te buigen. Nieuwe kleuren op de kaart komen vooral van buiten Nederland. In omvang zijn de islamieten op dit moment met ca. 600.000 zielen al de vierde godsdienstige groepering na katholieken, hervormden en synodaal-gereformeerden en ook hindoes (ca. 75.000 zielen) en boeddhisten (ca. 25.000) nemen in aantal toe.51 Zo ontstaan nieuwe contrasten op de godsdienstkaart van Nederland.


Dr. Hans Knippenberg (1945) is werkzaam als universitair hoofddocent bij de vakgroep Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam. Adres: Schoener 49, 1991 XA Velserbroek.


Noten:
1. Dit artikel is overwegend gebaseerd op H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden, (Assen 1992).

2. J.A. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Numerieke aspecten van protestantisering en katholieke herleving in de Noordelijke Nederlanden 1580-1880, (Assen 1964).

3. Zie b.v. H. Knippenberg, C.M. Stoppelenburg & H. van der Wusten, 'De protestantenband van Nederland: de geografische spreiding der orthodox-protestanten in 1920 en 1985/86', KNAG Geografisch Tijdschrift XXIII (1989), 12-22.

4. Zie ook H. Knippenberg, 'Kerk en religie in Nederland: de niet-christelijke gezindten', Compendium politiek en samenleving (1995), B0975-1 t/m B0975-49.

5. Meilink 1979, 'Prereformatie en vroege reformatie 1517-1568', Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 6 (Haarlem 1979), 146-165; O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, (Nijkerk 1985; 3e druk), 85.

6. De Kok, Breuklijn, 50.

7. J.G.C.A. Briels, De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630, (Haarlem 1978), 11-19.

8. J. Briels, 'De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630', Tijdschrift voor Geschiedenis 100 (1987), 331- 355.

9. Briels, 'Immigratie', TvG, 337-338.

10. J. Briels, Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630. Een demografische en cultuurhistorische studie, (Sint-Niklaas 1985), 213-221; Briels, 'Immigratie', TvG, 336-337.

11. P. Geyl, 'De protestantisering van Noord-Nederland', Handelingen van het Xe Vlaamsche Philologencongres, gehouden op 25-27 april 1930 te Antwerpen.

12. L.J. Rogier, 'De protestantisering der Nederlanden', Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 5 (Utrecht 1952), 326-364; De Kok, Breuklijn.

13. H.H. Enno van Gelder, "Nederland geprotestantiseerd?, Tijdschrift voor Geschiedenis 81 (1968), 444- 465.

14. Zie bijvoorbeeld J. Spaans, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620, Hollandse Historische Reeks XI, ('s-Gravenhage 1989); P.H.A.M. Abels & A.Ph.F. Wouters, Nieuw en ongezien. Kerken samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Twee delen, (Delft 1994).

15. Briels, Zuidnederlanders, 265-266.

16. De Kok, Breuklijn, 181-218.

17. H.K. Roessingh, 'De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809 op de Veluwe in sociaal-historisch perspectief, AAG Bijdragen 11 (1964), 151-173.

18. De Kok, Breuklijn, 152-153.

19. Knippenberg, Religieuze kaart, 61.

20. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Geschiedenis, theologische ontwikkelingen en de verhouding tot haar zusterkerken in de negentiende en twintigste eeuw, (Kampen 1986; 3e druk).

21. Zie bijvoorbeeld W. Bakker, O.J. de Jong, W. van 't Spijker en L.J. Wolthuis (red.), De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis, (Kampen 1984).

22. H. Algra, Het wonder van de 19e eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden, (Franeker 1976; 4e druk).

23. P.N. Holtrop, 'De Afscheiding - breekpunt en kristallisatiepunt', in: Bakker e.a. (red.), Afscheiding, 62- 99.

24. J. Vree, 'De Nederlandse Hervormde kerk in de jaren voor de Afscheiding', in: W. Bakker e.a. (red.), Afscheiding, 30-61.

25. Knippenberg, Religieuze kaart, 89.

26. Zie bijvoorbeeld W. Bakker, O.J. de Jong, W. van 't Spijker en L.J. Wolthuis (red.), De Doleantie van 1886 en haar geschiedenis, (Kampen 1986).

27. Bakker e.a., Doleantie, 129-134.

28. Zie voor dit spreidingspatroon H. Knippenberg & B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergrotingen integratie sinds 1800, (Nijmegen 1988), 155.

29. De Jong, Kerkgeschiedenis, 359.

30. Rasker, Hervormde Kerk, 190.

31. Rasker, Hervormde Kerk, 253-266.

32. Rasker, Hervormde Kerk, 218-219 en 233-252.

33. Knippenberg e.a., Protestantenband.

34. Knippenberg e.a., Protestantenband.

35. W.H. Vermooten, 'Hervormd Amsterdam en zijn maatschappelijke achtergrond in de 19e en 20e eeuw', in: W. Banning (red.), Handboek Pastorale Sociologie, deel VI, ('s-Gravenhage 1960).

36. De Kok, Breuklijn, 290.

37. Door een iets andere vraagstelling zijn deze steekproefgegevens niet geheel vergelijkbaar met de volkstellingscijfers (zie H. Knippenberg & S. de Vos 'Onkerkelijkheid en verstedelijking: recente trends in een oude relatie', KNAG Geografisch Tijdschrift XXII (1988), 310-324).

38. J.P. Kruijt, De onkerkelijkheid in Nederland. Haar verbreiding en oorzaken. Proeve eener sociografische verklaring, (Groningen/Batavia 1933). Zie voor een recent overzicht Secularisatie in Nederland 1966-1991, Sociale en Culturele Studie 19, ('s-Gravenhage: 1994).

39. P. Pennings, Verzuiling en ontzuiling: de lokale verschillen. Opbomv, instandhouding en neergang van plaatselijke zuilen in verschillende delen van Nederland na 1880, (Kampen 1991), 178.

40. O. Schreuder, 'Religie en modernisering', in: L. Laeyendecker & O. Schreuder (red.), Religie en politiek. Verkenning op een spanningsveld, (Kampen 1985), 197-213.

41. J. & A. Romein, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, (Amsterdam 1973; 10e druk), 795-816; J. Frieswijk, J.J. Kalma & Y. Kuiper (red.), Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De Apostel van de Friese arbeiders, (Drachten/Leeuwarden 1988).

42. E.H. Bax, Modernization and cleavage in Dutch society. A study of long term economic and social change, (Groningen 1988), 221.

43. Zie bijvoorbeeld Pennings, Verzuiling en ontzuiling.

44. J.C.H. Blom, 'Het geloof van de radio op Vrijdagavond. Aspecten van de geschiedenis van de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep 1926-1968', in: J.H.J. van den Heuvel e.a., Een vrij zinnige verhouding. De VPRO en Nederland 1926-1986, (Baarn 1986), 73-146.

45. M. Staverman, Buitenkerkelijkheid in Friesland, (Assen 1954), 50-76.

46. Kruijt, Onkerkelijkheid, 44.

47. O.S. Knottnerus, 'Anarchisme als geseculariseerde bevindelijkheid', Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging 18 (1988), 38-53.

48. Kruijt, Onkerkelijkheid, 40.

49. J.P. Kruijt, 'De bevolking der Zaanstreek', Mensch en Maatschappij 4 (1928), 221-232 en 306-322.

50. P. Doorn & Y. Bommeljé, Ontkerkelijking en verzuiling. Een onderzoek naar de invloed van kerken op publieke middelen in Nederland, (Utrecht 1987), 83.

51. Knippenberg, Kerken religie, B0975-23 t/m B0975-49.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juli 1996

Radix | 60 Pagina's

Hoofdcontrasten op de godsdienstkaart van Nederland 1

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juli 1996

Radix | 60 Pagina's