Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over persoonlijkheid en ontwikkeling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over persoonlijkheid en ontwikkeling

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

'Personalisme' en 'personalistisch' hebben vaak een negatieve klank. De termen worden veelal geassocieerd met denken dat de mens in het middelpunt stelt, subjektivisme en de ontkenning van normen en waarden die boven de individuele persoon uitgaan. Personalisme zou zich kenmerken door een eenzijdig benadrukken van het gevoelsleven en door het ontbreken van methodologische onderbouwing van haar wetenschappelijk werk. Een oorzaak hiervan vormt het oppervlakkig soort personalisme dat sinds de tweede wereldoorlog verschillende levensterreinen heeft doortrokken. De uitwerkingen daarvan komt men tegen in goedbedoelde adviezen als 'Je moet jezelf zijn', in sommige bedrijven waar arbeid is gereduceerd tot hét middel tot zelfontplooiing en bij 'counselers' en andere hulpverleners die Carl Rogers 'clientcentered therapy' ad absurdum hebben doorgevoerd (Lievegoed 1984, p. 145). Een andere doorwerking is te vinden in de geloofsbeleving van mensen, die alleen de eigen ervaring wezenlijk achten en zich moeilijk schikken in confessionele patronen, waarin de nadruk valt op de geloofs inhoud. Een dergelijk oppervlakkig personalisme vraagt om een reaktie waarin meer accent gelegd wordt op het normatieve, het 'objektief' gegevene en die een meer zakelijke inslag vertoont. We komen deze reaktie tegen binnen bedrijven in een hernieuwd ekonomisch bewustzijn (verzakelijking) en bijvoorbeeld in de stelling dat veel arbeidsverzuim te maken heeft met onverschilligheid van de werkende mens, een opmerking die tot ver in de zeventiger jaren niet ongestraft gemaakt kon worden. Ook op andere levensterreinen komt men een dergelijke 'no nonsense'-houding tegen. Hoewel deze reakties op vormen van pseudo-personalisme op zich te rechtvaardigen zijn, zijn ze toch niet geheel probleemloos. Terwijl nl. de oppervlakkige personalist geen raad weet met het normatieve en strukturele, kan zijn opponent, die daarop juist de nadruk legt, niet uit de voeten met verandering, ontwikkeling en het persoonlijke. Met deze contrastering zijn de thema's van dit artikel gegeven, te weten ontwikkeling en individualiteit versus normering en struktuur in het menselijk leven. De probleemstelling van dit artikel is dan de vraag naar de mogelijkheid van menselijke subjektiviteit. Deze vraag kan toegespitst worden op het karakter van het omgaan van de mens met de schepping. Ontsluit de mens 'slechts' hetgeen in de schepping gelegd is of heeft de mens een flexibele, creatieve en inventieve persoonlijkheid, die, binnen de normen die voor de schepping gelden, in vrijheid gestalte geeft aan de werkelijkheid. Een andere toespitsing van deze vraag betreft de menselijke persoonlijkheid zelf. Is de persoonlijkheid het resultaat van in aanleg bestaande mogelijkheden of is de ontwikkeling van de persoonlijkheid in wezen open? Van de beantwoording van deze vragen hangt af hoe wij in concrete situaties handelen. Daarbij kan het bijvoorbeeld de opvoedings- en arbeidssituatie betreffen, maar ook onze houding ten opzichte van bredere maatschappelijke ontwikkelingen. Het belang van de thema's van dit artikel is daarmee aangegeven. Ik neem daarbij de draad op die ik in een vorig artikel in Radix heb laten liggen, waar het ging om menselijke subjektiviteit en normatieve strukturen (Koning, 1983, p. 22 vv.). Ik behandel de thema's o.a. aan de hand van de denkbeelden van de personalist Philip Abraham Kohnstamm (1875-1951). Kohnstamm was een duidelijke representant van het personalisme, maar gaf hieraan een eigen, bijbelse inhoud. Alvorens op het eigenlijke onderwerp van dit artikel in te gaan, beschrijf ik in grote lijnen zijn filosofie, daarbij ook ingaand op zijn verhouding tot de Wijsbegeerte der Wetsidee.

2. Het personalisme van Kohnstamm

2.1. Leven en werken

Philip Abraham Kohnstamm1 werd geboren in 1875 en genoot een neutrale opvoeding. Nadat hij de HBS doorlopen had, ging hij in 1893 natuurwetenschappen studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Leermeesters waren o.a. de grote fysicus J. D. van der Waals en de kantiaanse filosoof C. Bellaar Spruyt. Met name de eerste heeft hem in zijn weg naar het christendom beïnvloed. In 1901 promoveerde Kohnstamm op 'Experimentele onderzoekingen naar aanleiding van de theorie van Van der Waals. Het P.T.X.-vlak. Voorstudies en methoden'. Daarna deed hij natuurkundig onderzoek op het gebied van de thermodynamica en was hij intussen politiek aktief in de Vrijzinnig Democratische Bond. In 1917 werd hij lid van de Nederlands Hervormde Kerk. Vanaf 1919 bezette hij diverse leerstoelen paedagogiek (Groningen, Amsterdam en Utrecht). Ondertussen werkte hij aan de trilogie 'Schepper en Schepping' die in het begin van de dertiger jaren uitkwam. Vanaf deze tijd verzorgde hij diverse publikaties en liep hij bijzonder warm voor het onderwijs. In de laatste jaren van zijn leven maakte hij onder meer studie van de 'Wijsbegeerte der Wetsidee' van Dooyeweerd. Aan het einde van 1951 overleed hij.

Het totale oeuvre van Kohnstamm telt ongeveer 12.000 pagina's. Zijn hoofdwerk is de trilogie 'Schepper en Schepping. Een stelsel van personalistische wijsbegeerte op bijbelse grondslag'. Het eerste deel, 'Het Waarheidsprobleem' handelt over filosofische i.c. kennistheoretische onderwerpen. In het tweede deel, 'Persoonlijkheid in wording', zet hij zijn pedagogiek uiteen, terwijl hij in 'de Heilige', het laatste deel, zijn theologie presenteert. Over natuurfilosofische onderwerpen schreef hij 'Vrije wil of determinisme' (1947), een onderwerp dat hem steeds heeft bezig gehouden. De grondlegging van zijn personalisme vinden we in zijn 'Idee en Persoonlijkheid' (1922), later uitgewerkt in genoemde trilogie. Verder schreef hij over godsdienst en religie in de serie 'Psychologie van het ongeloof' en in het boekje 'Modern-psychologische opvattingen omtrent godsdienst en religie' (1931). Op latere leeftijd publiceerde hij nog 'Existentialisme, personalisme en paedagogiek' (1949), 'Mens en Wereld, een personalistische inleiding in de wijsbegeerte' (1947) en een kort artikel in de feestbundel voor J. Waterink, namelijk 'Paedagogiek, Personalisme en Wijsbegeerte der Wetsidee' (1951). De achtergronden van zijn leven en werken vinden we in zijn korte autobiografie 'Hoe mijn bijbels personalisme ontstond' (1952). Over Kohnstamm verscheen een proefschrift van H. Hofstee, 'Het bijbels personalisme van prof. dr. Ph. A. Kohnstamm. Ontstaan en grondslagen' (1973). Overigens kunnen we desalniettemin stellen dat Kohnstamm vrij snel na zijn overlijden in de vergetelheid geraakt is.

2.2. Bijbels personalisme

Kohnstamm stelt zijn personalisme tegenover andere typen van wereldbeschouwing. Hij karakteriseert de verschillende wereldbeschouwingen vanuit de houding die de mens inneemt tegenover het geheel der dingen (1970, p. 108 vv.). Hij deelt deze dan in volgens drie typen. Het eerste type is dat van het 'heersen'. Hieronder vallen de positivistische stelsels, die intellektueel gericht zijn. Het tweede type is dat van het 'opgaan in'. Daaronder vallen de idealistische stelsels. Het derde type is dat van het 'liefhebben'. Op dit punt bevinden zich de personalistische stelsels. Het bijbels personalisme wordt dan gekarakteriseerd door de mens die God als Persoon lief heeft. Met andere woorden: 'Personalisme is de overtuiging, dat God Persoon is, zich daarom alleen in een Persoon naar zijn wezen kan openbaren, en dat wij personen zijn, omdat en voor zover wij naar zijn evenbeeld zijn geschapen, en gelouterd door het persoonlijk verkeer met Hem, Die ons dat wezen eerst doet zien' (1952, p. 32). Met het oog op de kennis die de mens van de schepping kan hebben formuleert hij personalisme als 'de leer, dat de mens en de ons omringende werkelijkheid de Schepping zijn van een bovenmenselijke Wil en Inzicht, die mens en wereld beide heeft geschapen en wel de mens zó, dat hij in zijn aanleg de mogelijkheid bezit om de wereld althans in zekere mate te begrijpen: de leer van de Bijbel, het Personalisme' (1947, p. 59, vgl. 189). Personalistisch is dan voor Kohnstamm synoniem aan theocentrisch, in die zin dat God een Levend Persoon is, die niet verborgen is, maar die zich heeft geopenbaard in een Persoon, tot Wie wij opnieuw in de ik-Gij-relatie staan (1970, p. XVII). De ik-Gij-relatie duidt hierbij op een concrete ervaring van de God die ons tegemoet treedt in Jezus Christus (a. w., p. 185; 1931, p. 43). Kohnstamm noemt, wanneer hij zijn eigen beschouwingen tegenover het existentialisme zet, zijn personalisme ook een Personalistisch humanisme (1949, p. 13). Hij stelt dus nadrukkelijk niet de mens in het middelpunt (existentialisme) en neemt ook zijn uitgangspunt niet in de relatie tussen het ik en zijn naaste (het personalisme van Buber), maar gaat uit van de relatie tussen God en mens, die funderend is voor alle andere relaties waarin de mens staat. Vanuit deze gedachten heeft Kohnstamm een stelsel van personalistische wijsbegeerte opgebouwd. Hij breekt daarin met het determinisme van de natuurwetenschap in zijn tijd en ook in de theologie meent hij het determinisme te moeten bestrijden, namelijk in de vorm van de calvinistische predestinatieleer (Hofstee 1975, p. 153 en 1974, p. 131; Kohnstamm 1931, p. 367). Kohnstamms breuk met het determinisme werkt ook door in zijn antropologie. Hij ontleent aan Scheler — een van de grondleggers van de moderne antropologie — de gelaagdheid van het menselijk leven. Naast het anorganische en vegetatieve niveau van menselijk funktioneren onderscheidt hij het psychische niveau. Het psychische niveau onderscheidt hij in het animale, humane en absolute niveau. Tot de humane laag behoort alles wat boven het dierlijke uitgaat: het intellektuele, het morele, het esthetische en het sociale. De menselijke beleving van deze waardegebieden — een belangrijk concept in Kohnstamms filosofie — hangt samen met de normen die voor deze waardegebieden gelden. In zijn 'Waarheidsprobleem' werkt hij de normen voor het zedelijke, het esthetische en de wetenschap uit (1926). Op het absolute niveau wordt de mens zich bewust van zijn in verhouding staan tot de oergrond, of te staan tegenover God — al naar gelang de wereldbeschouwing die de mens heeft (1970, p. 38 vv. en p. 49).

2.3. Kohnstamm en de Wijsbegeerte der Wetsidee

Ter nadere bepaling van Kohnstamms filosofische positie is het belangrijk na te gaan hoe hij zich opstelde ten opzichte van de Wijsbegeerte der Wetsidee. Ik doe dit aan de hand van een artikel van zijn hand, getiteld: 'Pedagogiek, Personalisme en Wijsbegeerte der Wetsidee' (1951). In dit artikel geeft hij aan op welke punten hij met Dooyeweerd overeenstemt. Deze zijn:
1. de kritiek op de immanentie-filosofie, die het transcendentale probleem niet ziet, en de gedachte dat bij de wetenschap de gehele persoon van de denker is betrokken;
2. het open staan voor de positieve wetenschappen;
3. de rehabilitatie van de zgn. naïeve ervaring. Positief voor de verdere uitbouw der pedagogie noemt hij dan de modaliteitenleer met zijn soevereiniteit in eigen kring, de leer der individualiteitsstructuren en de leer der enkaptische structuurvervlechtingen (1951, par. 2). De bezwaren tegen de Wijsbegeerte der Wetsidee die Kohnstamm in dit artikel noemt zijn:
1. met Stoker zou hij liever de naam Wijsbegeerte der Scheppingsidee of beter nog Scheppingswijsbegeerte zien (dit o.a. omdat het woord 'wet' veel misverstanden met zich mee brengt);
2. de — althans voorlopige — fixatie der modale aspecten (o.a. omdat de pedagogie daarin geen plaats heeft);
3. dit bezwaar wordt versterkt door het plaatsen van de aspecten in een 'kosmische tijdsorde' in de zin van vroeger en later (1951, par. 3). Door een aantal auteurs is de verhouding tussen Kohnstamm en de Wijsbegeerte der Wetsidee aan de orde gesteld. (Kalsbeek, 1962 en 1974; Hofstee, 1974, 1975 en Borst 1981). Kenmerkend voor Kalsbeek is dat hij Kohnstamm tracht te annexeren voor de Wijsbegeerte der Wetsidee. Wel stelt hij diens kennistheorie tegenover die van Dooyeweerd (1962, p. 141 en 157). Ook Borst wijst op dit verschil. Kohnstamm zou in zijn 'Waarheidsprobleem' een coherentie- theorie voorstaan (de waarheidswaarde van een uitspraak is afhankelijk van haar plaats binnen een stelsel van uitspraken), terwijl de klassieke Wijsbegeerte der Wetsidee de correspondentie-theorie zou aanhangen (waarheidswaarde is afhankelijk van de overeenstemming met de werkelijkheid). Hofstees artikelen bevatten kritiek op de poging tot annexatie van Kalsbeek. Met betrekking tot de verschillen tussen Wijsbegeerte der Wetsidee en Kohnstamm brengt hij de volgende punten naar voren:
1. De W.d. W. zou in tegenstelling tot Kohnstamm fundamentalistisch denken en uitgaan van een mechanische/organische inspiratieleer.
2. Kohnstamm zou wel de radicale religieuze antithese kennen, maar niet de doorwerking daarvan in de politieke strijd. 3. De W.d.W. zou een te strak schema aan de werkelijkheid opleggen en daarom een idealistische trek vertonen.
4. Kohnstamm wijst in tegenstelling tot de W.d.W. de predestinatieleer af, omdat deze identiek zou zijn met het determinisme. Naar mijn mening zijn de genoemde verschillen gedeeltelijk te verklaren uit de inzet van de filosofieën van resp. Kohnstamm en Dooyeweerd. Waar Kohnstamm inzet bij de mens, vormt deze bij Dooyeweerd het sluitstuk van zijn filosofie (vgl. Koning, 1983, p. 3). De door Hofstee genoemde verschillen ten aanzien van schriftopvatting en predestinatieleer zijn hiermee overigens niet verklaard. Persoonlijk meen ik dat Kohnstamms denkbeelden over de menselijke persoonlijkheid op meer adequate wijze het probleem van de menselijke subjectiviteit en normatieve strukturen onder woorden brengen dan de meer strukturalistische benadering van Dooyeweerd. In het vervolg van dit artikel ga ik op Kohnstamms visie in.

3. Persoonlijkheid

3.1. Definiëring

De opgave in dit hoofdstuk is in grote lijnen uiteen te zetten welke ruimte en vrijheid de mens heeft. Waarin ligt zijn bepaaldheid, waarin zijn verantwoordelijkheid. In deze uiteenzetting stel ik de term 'persoonlijkheid' centraal, omdat deze term naar mijn overtuiging het meest adequaat aangeeft waarin de vrijheid van de mens is gelegen. Wel dient zij afgegrensd te worden ten opzichte van andere begrippen. Het is van belang 'persoonlijkheid' te onderscheiden van het begrip 'individualiteit'. Kohnstamm zet persoonlijkheid en individualiteit tegenover elkaar, omdat hij meent dat het begrip 'individualiteit' toekomt aan al het geschapene — mensen, dieren, planten, dingen. Persoonlijkheid wordt echter ethisch gekenmerkt. Persoonlijkheden zijn zedelijke individuen (1926, p. 373). Hij zet zich daarbij ook af tegen de personalist William Stern, die de term 'persoonlijkheid' toekent aan al het geschapene, dat, ondanks een veelheid van delen, toch een eigenwaardige eenheid vormt. Persoonlijkheid mag vervolgens niet verward worden met de betekenis die deze term heeft in het gangbare spraakgebruik. Persoonlijkheden zijn daarin vaak de sterke karakters, de leiders van het volk, de kopstukken. Persoonlijkheid moet daarom ook niet begrepen worden in de zin van de romantisch-personalistische 'Uebermensch' (Kohnstamm, 1931, p. 57 vv.). Dit betekent dat 'persoonlijkheid' door mij gebruikt wordt als antropologische term, die niet is gereserveerd voor een elite, een speciaal menstype. Persoonlijkheid wordt als begrip ook in de psychologie veel gehanteerd. Veelal wordt daarmee een totaal van eigenschappen en kenmerken aangegeven. Een voorbeeld daarvan is de definitie die Salvatore R. Maddi van persoonlijkheid geeft: 'Personality is a stable set of characteristics and tendencies that determine those commonalities and differences in the psychological behavior (thoughts, feelings and actions) of people that have continuity in time and that may not be easily understood as the sole result of the social and biological pressures of the moment' (1980, p. 10). De antropologische betekenis van de term 'persoonlijkheid' staat niet los van het psychologisch gebruik. De psychologische persoonlijkheid kenmerkt zich per definitie door stabiliteit. Kohnstamm stelt dat de psychologie studie maakt van de empirische mens, de mens zoals hij is. Tegenover de empirische persoonlijkheid stelt hij de ideale persoonlijkheid in ethische zin. De menselijke persoonlijkheid is daarom altijd persoonlijkheid in ontwikkeling, in wording. De opvoedkunde houdt zich bezig met de wording van de mens. Psychologie, pedagogiek en ethiek vormen samen een eenheid, de wetenschap van de menselijke persoonlijkheid (Kohnstamm, 1970, p. 11 en 26). Tensotte is het noodzakelijk 'persoonlijkheid' te omschrijven ten opzichte van antropologische begrippen 'ik', 'hart', 'ziel', en 'zelf'. Terwijl deze begrippen veelal de eenheid van de mens aanduiden, heeft 'persoonlijkheid' betrekking op de totale mens. In de terminologie van de reformatorische wijsbegeerte verhouden het ik en de persoonlijkheid van de mens zich als het hart en de akt-structuur (Troost, 1981; Koning, 1983, p. 13). Dit betekent dat, waar het hart niet meer analyseerbaar is, de persoonlijkheid wel onderwerp van onderzoek kan zijn. In de psychologie is dat de empirische persoonlijkheid; in de ethiek de ideale persoonlijkheid. Overigens dient opgemerkt te worden dat Kohnstamm de persoonlijkheid in een aantal gevallen wel gelijk stelt aan het ik (bijv. 1931, p. 53). Ik meen dat het begrip 'persoonlijkheid' op deze wijze voldoende is omschreven. Dit begrip wordt nu verder uitgewerkt met betrekking tot haar ethisch karakter en, daarmee samenhangend, de beslissingsvrijheid van de mens. In het volgende hoofdstuk komt de ontwikkeling van de persoonlijkheid meer uitvoerig aan de orde.

3.2. Het ethisch karakter van de persoonlijkheid

De menselijke persoonlijkheid wordt, of ze dat weet of niet wil weten, aangesproken door God en dankt daaraan zijn bestaan. Dit aangesproken worden door God noemt Kohnstamm het ethische kenmerk van de definitie van persoonlijkheid. De mens slaat acht op de scheppingsverordeningen en kan ze niet ongestraft negeren. De mens luistert naar de stem van God, die in het geweten concreet tot hem spreekt en moet in elke situatie besluiten hoe te handelen (1931, p. 53). Het begrip persoonlijkheid sluit, volgens Kohnstamm, normatieve momenten in, het herstelt een ideaal, het onderstelt een eis; maar een eis aan een empirisch en dus eenduidig bepaald, concreet wezen (1970, p. 11). Belangrijk is om in dit verband na te gaan hoe Kohnstamm over het geweten schrijft. Voor hem is het probleem van de opvoeding — die zich bezig houdt met de wording van de mens — dat van de gewetensvorming (1970, p. 69, 568). In het geweten ervaren we de stem van God, zoals we die hebben leren verstaan in de ontmoeting met Jezus Christus. Christus wordt ons getoond in de evangeliën (1970, p. 442, 569). Naast de ethisch-religieuze ervaring die het geweten vormt, spreekt Kohnstamm ook van normatieve momenten en scheppingsverordeningen waarop de mens zich in zijn beslissingen richt.

3.3. Het wils- of gewetensbesluit

De vraag is dan wat het karakter van het menselijk beslissen is. Kohnstamm is hierover met name in zijn 'Persoonlijkheid in Wording' vrij duidelijk als hij het wils- of gewetensbesluit behandelt. Voor hem is het enige standpunt, dat in de praktijk van de opvoeding houdbaar is, dat van de erkenning van de vrijheid onder de vrijheidbeperkende wet. Dat wil zeggen dat de handelende persoon de afloop van gebeurtenissen door een principieel onberekenbaar en dus onvoorspelbaar 'novum' (wilsbesluit) kan wijzigen, binnen de speling van de vrijheidsbeperkende wetten en regelmatigheden waaraan zij gebonden is (a. w., p. 75). De kracht van het wilsbesluit over de neigingen is volgens Kohnstamm oneindig groot (a. w., p. 61). Het mag duidelijk zijn dat door de invoering van het begrip 'wilsbesluit' de verantwoordelijkheid en de vrijheid van de mens sterk onderstreept worden. De macht der gewoonte heeft zijn grenzen. In 'Persoonlijkheid in Wording' komen een viertal kenmerken van de gewetensbeslissing naar voren (p. 64 vv.). In de eerste plaats geschiedt een gewetensbesluit met inschakeling van de totale persoonlijkheid. Dit in tegenstelling tot gewoontehandelingen die puur reflexmatig kunnen zijn. Vervolgens zijn bij het wilsbesluit niet alle argumenten en motieven te overzien Zij draagt zogezegd een bovenrationeel karakter. Verder is het besluit vaak een synthese van tegengestelde regels en komen inhoud en tijdstip als van buitenaf. Daaraan moet dan nog worden toegevoegd dat wel alle rationele argumenten overwogen moeten worden, wil een wilsbesluit echt en betrouwbaar zijn. Zo kunnen dan twee zijden aan de gewetensbeslissing onderscheiden worden. De ene zijde wijst op objectieve normen, die zich in algemene regels laten formuleren (vgl. waardegebieden). Aan de andere kant schieten deze regels tekort en is de beslissing irrationeel. Daarbij treedt God de mens in de Persoon van Jezus Christus tegemoet, die tegelijkertijd de objektieve Norm van het Goede en de Wekker, subjektief, van het geweten tot bekering is (1947, p. 185). Overigens dient de gewetensbeslissing niet uitsluitend opgevat te worden als existentiële keuze in engere zin. Zij betreft bij Kohnstamm ook praktisch handelen op humaan niveau (1970, p. 63 vv.). De gerichtheid van de wilsbeslissing op normen in de schepping roept de vraag op naar een personalistische ethiek. Kohnstamm betwijfelt of een dergelijke ethiek mogelijk is. In ieder geval zou het een theocentrisch humanistische ethiek moeten zijn, dat wil zeggen: verkregen in de samenhang van een theologisch geheel (1949, p. 18 vv.).

3.4. Begrenzing van vrijheid en verantwoordelijkheid

Vrijheid en verantwoordelijkheid schijnen bij Kohnstamm bijna onbeperkt te zijn. Toch geeft hij daarnaast aan op welke wijze de vrijheid van de persoon en daarmee zijn verantwoordelijkheid begrensd zijn. De begrenzing van de vrijheid hangt samen met de aard van de persoonlijkheid. Kohnstamm noemt drie dimensies die de persoonlijkheid karakteriseren. De persoonlijkheid kan zich richten op edele of vulgaire waardegebieden in zijn handelen. De waardegebieden waarop hij zich richt kunnen samenhangen met de mate van emotionele en verstandelijke ontwikkeling, maar ook met de situatie waarin men zich bevindt (bijv. een lege maag studeert niet graag). Vervolgens kan de mens over een sterke of een zwakke wil beschikken. Beslissingen kunnen vast staan, maar vaak ook steeds opnieuw genomen moeten worden, omdat de neigingen zich niet laten beheersen. Tenslotte kan het menselijk handelen goed of slecht zijn. Het betreft hier dan de richting van een besluit of het handelen. Deze kan zedelijk verantwoord of slecht zijn (1970, p. 88 vv.). Verstandelijke en emotionele ontwikkeling, de situatie waarin de persoon zich bevindt en het daaruit voortkomend niveau van handelen zijn faktoren die de persoon nauwelijks kan beïnvloeden. Op dit niveau is er dan volgens Kohnstamm ook nauwelijks sprake van verantwoordelijkheid. Met betrekking tot de kracht van de menselijke wil onderkent Kohnstamm dat deze in sterkere mate door de persoon beïnvloedbaar is. Hier is de verantwoordelijkheid van de mens dan ook groter. De richting van het menselijk leven, van het menselijk handelen, is de dimensie waarin van de grootste vrijheid sprake is. De keuze voor of tegen God is geheel de verantwoordelijkheid van de mens. Juist als beelddrager Gods is de mens verantwoordelijk (1931, p. 51 vv.). Voor wat betreft de opvoedingssituatie meent Kohnstamm dat de mens zelf volledig aansprakelijk is voor de bewuste richting van de wil. De opvoeder daarentegen is m.n. verantwoordelijk voor de emotionele en verstandelijke ontwikkeling en, zij het in mindere mate, voor de oefening van de standvastigheid van de wil. De keuze moet de opvoeder aan het kind laten (1970, p. 96). Uit het voorafgaande wordt overigens wel duidelijk dat de mate van vrijheid en verantwoordelijkheid in elke situatie ondubbelzinnig vastgesteld kan worden. Ook Kohnstamm onderkent dit. Het stelt in dit verband dat het beter is te grote verantwoordelijkheid te veronderstellen dan te kleine. Want waar verantwoordelijkheid ontbreekt, verdwijnt de persoonlijkheid (1970, p. 79).

4. Ontwikkeling

4.1. Kohnstamm over ontwikkeling

We zagen in het vorige hoofdstuk dat Kohnstamm de persoonlijkheid in nauw verband stelt met de ontwikkeling van de mens. Persoonlijkheid is altijd persoonlijkheid in wording. Waar Kohnstamm over de wording van de mens spreekt, ligt meestal de nadruk op de ontwikkeling van de empirische mens naar de ideale mens. In mindere mate, en zeker niet specifiek, gaat hij in op de biologische en psychische ontwikkeling van de mens. Wel is zijn 'Persoonlijkheid in Wording' geordend naar de ontwikkelingsfasen van het kind, maar tot een afzonderlijke behandeling hiervan komt het niet in dit boek. Wat ook ontbreekt is de bespreking van de ontwikkeling van de volwassene. Globaal kunnen we stellen dat Kohnstamm een vrij voor de hand liggende fasering hanteert en deze illustreert door de met de verschillende fasen samenhangende opvoedingsaspekten te behandelen. Deze fasering ziet er dan als volgt uit:
— vitale periode (de zuigeling)
— aesthetische periode (de kleuter)
— intellectuele periode (het schoolkind)
— sociale periode (puberteit en adolescentie)
Opvallend is dat Kohnstamm uitdrukkelijk de intellectuele periode invoert en belangrijke aandacht heeft voor de funktie van de school. Een dergelijke accentuering van het intellectuele ben ik verder alleen bij Piaget tegen gekomen (1969). Meer systematisch behandelt de antroposoof Bernard Lievegoed de levensloop van de mens. Hij baseert zijn visie op ontwikkeling, behalve op de denkbeelen van de filosoof/antroposoof Rudolf Steiner, vooral op de 'klassieken' in de ontwikkelingsleer, zoals Charlotte Bühler, H. Rümke, R. Guardini en Martha Moers. Omdat in de visie van Kohnstamm specifieke aandacht voor de menselijke ontwikkeling minder aanwezig is wil ik in dit hoofdstuk een aantal denkbeelden van Lievegoed hierover naar voren brengen, die meer systematisch een aantal gangbare denkbeelden over de menselijke ontwikkeling in kaart brengt.

4.2. Ontwikkelingsterminologie

Het begrip 'ontwikkeling' dient afgebakend te worden ten opzichte van de begrippen 'groei' en 'rijping'. Groei heeft in de regel slechts betrekking op omvangstoename, zonder dat er sprake is van een kwalitatieve verandering. Rijping heeft veelal de specifieke betekenis van ontplooiing van reeds vastliggende mogelijkheden, dat wil zeggen: ontwikkeling volgens blauwdruk (Lievegoed, 1980, p. 44 vv.). Ontwikkeling onderscheidt zich van rijping doordat de uitkomst in mindere mate vast ligt. Bij ontwikkeling is, in tegenstelling tot groei, wel sprake van kwalitatieve veranderingen (Lievegoed, 1984, p. 18 vv.). Groei en rijping kunnen wel in een ontwikkelingscyclus als fase voorkomen. Volgens Lievegoed kent ontwikkeling een aantal fasen die zich overigens gedurende de levenscyclus van een systeem kunnen herhalen. Deze fasen zijn groei, differentiatie, hiërarchisatie en integratie. Differentiatie heeft betrekking op de vorming van afzonderlijke organen of subsystemen. Hiërarchisatie betekent dat bepaalde organen de andere gaan besturen. Integratie leidt tot het ontstaan van een nieuw, complexer systeem, dat opnieuw een eenheid vormt (1980, p. 186). In dit verband dient opgemerkt te worden dat ook in de reformatorische wijsbegeerte genoemde begrippen een rol spelen Deze worden dan vooral betrokken op het cultureel ontsluitingsproces (Kalsbeek, 1974, p. 124 vv. en Van Riessen, 1970, p. 120 vv.). De ontwikkeling van de primitieve samenleving naar de — ideaaltypische — westerse samenleving kenmerkt zich daarbij vooral door het differentiatieproces. Tegelijkertijd ontstaan echter ook vervlechtingen tussen de verschillende gemeenschapsvormen (integratie). Ontsluiting vindt in principe plaats door de kwalificerende leidende funktie, zodat hiermee ook het begrip 'hiërarchisatie' ingevuld is (Kalsbeek, 1974, p. 187). Alleen bij Dooyeweerd en Schoeman ben ik de toepassing van het ontsluitingsbegrip op de menselijke ontwikkeling tegengekomen. De ontwikkeling van het kind zou verlopen van de lagere naar de hogere funkties/modaliteiten. De taak van de opvoeder zou daarbij zijn om alle aspekten van het menselijk leven tot volle ontsluiting te brengen. (Dooyeweerd, 1955, p. 113 en Schoeman, 1979, p. 187 vv.). Tussen het ontwikkelingsdenken van Lievegoed en de visie binnen de reformatorische wijsbegeerte op ontsluiting bestaan naar mijn mening twee belangrijke verschillen. In de eerste plaats is in de reformatorische wijsbegeerte ontsluiting veel minder open dan ontwikkeling bij Lievegoed. Ontsluiting heeft binnen de reformatorische wijsbegeerte meer het karakter van rijping, in bovengenoemde zin, dan van ontwikkeling. Met betrekking tot de ontsluiting van de schepping heeft deze term in essentie de betekenis van het tot ontplooiing brengen in de door God bedoelde richting. Wel noemt Van Riessen ontsuiting in één adem met de vrijheid van de mens om te kiezen, te beslissen, te handelen en te maken (1970, p. 169). Het ontwikkelingsbegrip bij Lievegoed draagt een meer open karakter, omdat zijn toekomstverwachting minder gericht is en omdat hij in wezen de vrijheid van de mens eenzijdig accentueert. In de tweede plaats vullen in de reformatorische wijsbegeerte differentiatie en integratie elkaar aan, terwijl bij Lievegoed integratie per definitie een crisis van de oude struktuur betekent. Met andere woorden: ontsluiting verloopt harmonisch, ontwikkeling impliceert noodzakelijk disharmonie. Het open karakter van de ontwikkeling van de mens zal ik in de volgende paragraaf nader bespreken. Daarmee samenhangend komt ook het al dan niet harmonieuze karakter van deze ontwikkeling aan de orde. Na dit intermezzo over het denken binnen de reformatorische wijsbegeerte met betrekking tot ontsluiting, dient tenslotte nog ingegaan te worden op de verschillen in ontwikkeling van de menselijke funkties. Lievegoed onderscheidt, op basis van zijn antroposofisch mensbeeld, drie ontwikkelingen, nl. de biologische, de psychische en de geestelijke. De biologische ontwikkeling speelt zich af in de polariteit opbouw-afbraak. De psychische ontwikkeling wordt gekenmerkt door de spanning tussen extroversie en introversie. Creativiteit en wijsheid zijn de polen van de geestelijke ontwikkeling. Deze polariteiten kennen elk een midden, respectievelijk gezondheid, bezonnenheid en vervulling. De biologische ontwikkeling vertoont een opwaartse en neerwaartse lijn. Opbouw vindt globaal plaats tot het twintigste levensjaar. Afbraak begint rond het veertigste levensjaar. De psychisch-geestelijke ontwikkeling is minder bepaald. Afhankelijk van de wijze waarop de persoon zich ontwikkelt kan de psychisch- geestelijke ontwikkeling tot het einde van het menselijk leven in kwalitatieve zin blijven stijgen, dan wel het patroon van de biologische ontwikkeling volgen (1984, p. 20 e.v., p. 46, p. 71). De biologische, de psychische en de geestelijke ontwikkeling beïnvloeden elkaar onderling. In de verschillende fasen van het menselijk leven komen de genoemde polariteiten tot uitdrukking. Daarbij drukt de biologische ontwikkeling het sterkst haar stempel op de eerste twintig jaar. De psychische en de geestelijke ontwikkeling domineren resp. de middenfase en de eindfase van het leven (a. w., p. 46).

4.3. Het open karakter van de menselijke ontwikkeling

De ontwikkeling van de persoonlijkheid ligt in grote lijnen vast, verloopt globaal volgens een vast patroon. Iedereen is kleuter geweest en elke mens wordt tenslotte gekonfronteerd met de vragen van de ouderdom. Het is niet mijn bedoeling om op het patroon van deze ontwikkeling specifiek in te gaan. In deze paragraaf wil ik het open karakter van de menselijke ontwikkeling aan de orde stellen, want ondanks het vaste patroon dat elke levensloop kent, is de uitkomst van de verschillende fasen niet bepaald. Lievegoed noemt dit de biografische ontwikkeling van de unieke persoonlijkheid (1984, p. 7). Daarmee heb ik tevens positie gekozen in het, in de vorige paragraaf genoemde, verschil tussen ontsluiting en ontwikkeling. De menselijke le-vensloop ligt niet vast, omdat de mens door een onvoorspelbaar wilsbesluit de afloop van de gebeurtenissen kan wijzigen (vgl. par. 3.3). De wijze waarop dit plaats kan vinden valt misschien het best te illustreren aan de vaak genoemde 'midlife-crisis' rond het veertigste levensjaar. Lievegoed behandelt dit moment in het menselijk leven vrij uitvoerig en in kleurrijke taal. De kern van de problematiek van de 'midlife-crisis' is het zoeken naar nieuwe waarden. In de periode die voor het veertigste levensjaar ligt gaat de persoon veelal op in ongebreidelde aktiviteit. Het is de periode waarin hij in zijn betrekking bruist van aktiviteit, organiserende funkties heeft binnen verenigingsverband, en volop aan het leven deelneemt. Rond het veertigste levensjaar komen dan de momenten van vertwijfeling: nog vijfentwintig jaar in dit bedrijf; valt er nog iets nieuws te verwachten; ik moet iets nieuws ondernemen, etc. Het moment van deze crisis valt samen met het begin van de fysieke achteruitgang: zestig a zeventig uur per week werken gaat niet meer; topprestaties worden niet meer geleverd. De waarden die men er op nahield — werk, gezin, materiële welstand — blijken gerelativeerd te worden. De mens komt voor de keuze te staan te bepalen wat belangrijk is in de tweede helft van zijn leven. Lievegoed wijst erop dat de uitslag van deze keuze het verloop van de psychische-geestelijke ontwikkeling bepaalt. De persoon die tracht op dezelfde wijze te blijven funktioneren als voorheen, dezelfde waarden krampachtig blijft hanteren, zal psychisch-geestelijk al verder afglijden. De persoon die zich daarentegen 'nieuwe' geestelijke waarden toe-eigent zal in psychisch-geestelijk opzicht kunnen blijven groeien. Het zal duidelijk zijn dat deze periode voor degenen die uitsluitend op materiële waarden gericht zijn zeer bedreigend is. In dit verband kunnen verschillende verschijnselen — echtscheidingen, persoonlijkheidsproblemen, etc. — verklaard worden uit de interaktie die er is tussen de menselijke levensloop en een materialistisch georiënteerde samenleving. Desalniettemin ligt de uitslag van het keuzeproces — bewust of onbewust — niet vast. De persoonlijkheid kan deze crisis te boven komen door eigen besluitvaardigheid. Naast dat uit bovenstaand voorbeeld duidelijk wordt op welke wijze de ontwikkeling van de mens in principe open is, kan ook geconstateerd worden dat deze ontwikkeling allerminst harmonieus verloopt. In feite ontstaat na het veertigste levensjaar een 'nieuwe' persoonlijkheid met andere waarden, met een andere leidende funktie. Volgens Lievegoed is in de tweede helft van het menselijk leven vooral de geestelijk-psychische aktiviteit richtinggevend. Daarvoor was het vooral de biologisch/psychische aktiviteit. Een en ander betekent dat het ontsluitingsmodel dat door verschillende reformatorische wijsgeren gehanteerd wordt onvoldoende recht doet aan het discontinue karakter van ontwikkeling. Een oorzaak hiervan is m.i. vooral gelegen in de sterke benadrukking van de strukturele, wetmatige zijde van ontwikkeling boven de biografische, subjectieve zijde.

5. Persoon en ontwikkeling in sociale verbanden

De consequenties van de denkbeelden over persoonlijkheid en ontwikkeling reiken verder dan het strikt individuele. In de eerste plaats stellen persoonlijkheid en ontwikkeling eisen aan de verbanden waarin de mens zich geplaatst ziet. In de tweede plaats geldt m.i. dat waar de vrijheid van de mens en zijn ontwikkeling benadrukt worden, ook de sociale verbanden waarin de mens gesteld is kunnen veranderen. De richting van deze verandering is — binnen grenzen — open. Tot slot van dit artikel wil ik vanuit deze twee stellingen een aantal opmerkingen maken. De eisen die aan sociale verbanden gesteld moeten worden, vanuit bovenstaande visie op de mens, zijn samen te vatten als beslissingsruimte en ontwikkelingsruimte voor de mens die binnen die verbanden moet leven. De beslissingsruimte die de mens heeft in onze westerse samenleving is binnen een aantal verbanden zeer gering. Zo wijst Van Klinken (1983) als voornaamste sociaal-economisch probleem de beperkte handelingsvrijheid aan. Terwijl de bijbelse eis van verantwoord handelen (rentmeesterschap) in eerste instantie aan de individuele mens wordt gesteld, blijken maatschappelijke instituten en vooral de overheid de taken van het individu te hebben over genomen. De westerse mens is op sociaal-economisch gebied steeds minder vrij zijn leven in te richten naar eigen overtuiging. Ook in de arbeidsorganisatie is de beslissingsruimte die werknemers (en vaak ook leidinggevenden) hebben, beperkt. Door de sterke hiërarchisatie en specialisatie binnen de arbeidsorganisatie zijn de mogelijkheden om verantwoordelijk te handelen nauwelijks aanwezig. Beslissingen worden veelal op een hoger niveau genomen of worden overbodig gemaakt door een sterke mate van standaardisatie. Waar gemechaniseerde en geautomatiseerde systemen het ritme van het arbeidsproces bepalen is de handelingsvrijheid tot een minimum gereduceerd. Uit onderzoek blijkt dat lopende-band-medewerkers na verloop van tijd ook buiten hun werk minder aktief worden, als gevolg van de passiviteit die het monotone arbeidsproces teweeg brengt (vgl. Van Assen e.a. 1983, p. 60 vv.; Achterhuis, 1984). De ontwikkelingsmogelijkheden binnen veel arbeidsorganisaties zijn ook niet ruim. De meeste betrekkingen zijn betrekkingen voor de duur van het arbeidzaam leven, waarbij de funktieinhoud over langere tijd ongewijzigd blijft. De keuze voor een bepaald beroep dient bovendien al op jongere leeftijd gemaakt te worden. Lievegoed wijst er op dat de aanpassing van het werk aan de biografische levenslijn van de werknemer vaak een onderbelicht onderdeel van het organisatiebeleid is (1984, p. 115 vv.). Een van de belangrijkste oorzaken van het tekort aan beslissingsruimte en ontwikkelingsruimte binnen verschillende verbanden is naar mijn oordeel gelegen in de grootte van organisaties en het streven naar uniformiteit in regelgeving voor grote categorieën personen. Collectieve afspraken/regels mogen ogenschijnlijk sociale rechtvaardigheid nastreven, in de praktijk betekenen zij veelal het einde van de individuele verantwoordelijkheid van mensen. Daarmee kom ik op een aantal opmerkingen ten aanzien van de tweede stelling: ook sociale verbanden zijn aan verandering onderhevig, waarbij de richting van deze verandering in principe open is. Evenals de ontwikkeling van de persoonlijkheid, volgt de ontwikkeling van sociale verbanden een globaal patroon. Lievegoed past in zijn 'Organisaties in ontwikkeling' zijn ontwikkelingsmodel, waarin differentiatie en integratie de belangrijkste fasen zijn, ook toe op organisaties. De gewenste uitkomst van een ontwikkeling wordt in principe bepaald door de betrokkenen bij een verandering (1980, p. 94 vv.). Dit betekent dat aan de richting waarin sociale verbanden zich ontwikkelen normen gesteld kunnen worden. Met betrekking tot de arbeidsorganisatie zouden dit normen kunnen zijn die de beslissingsvrijheid beogen. Zo pleit Schumacher voor kleinschalige organisatievormen binnen een groter geheel. Centralisatie en decentralisatie zouden elkaar in evenwicht moeten houden (1973, p. 229 vv.). Met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkeling zou een differentiatie in beleid nagestreefd kunnen worden en een inperking van overheidsingrijpen waar de individuele vrijheid aangetast dreigt te worden. Sociale verbanden veranderen, net als wijzelf. Organisaties uit de vorige eeuw lijken niet meer op de huidige samenwerkingsverbanden. Het gezin van de twintigste eeuw is betrekkelijk nieuw en staat al weer onder grote druk. De rol van de school in de opvoeding heeft de afgelopen eeuw aan betekenis gewonnen. Dit wil niet zeggen dat vorm en richting van sociale verbanden van relatief belang zijn. Integendeel: in elke tijd staan we voor de opdracht onze normen en waarden met betrekking tot samenwerken en samenleven opnieuw te concretiseren. Voor christenen betekent deze opdracht een nauwkeurig acht slaan op de eis die God aan ons leven stelt; de verantwoordelijkheid kennen die Hij ons gegeven heeft.


Literatuur

Achterhuis, Hans, 1984, Arbeid, een eigenaardig medicijn (Ambo, Baarn).
Assen, A. van, en Hertog, J. F. den, 1983, Werkbeleving en werkstrukturering; in C. de Galan e.a. (red.), Humanisering van de arbeid, 2e druk (Van Gorkum, Assen).
Borst, W. L., 1981, De filosofie van Kohnstamm, Beweging 45, no. 6, 108-110.
Dooyeweerd, H., 1955, A New Critique of Theoretical Thought, Vol. II, (Amsterdam).
Hofstee, H., 1973, Het Bijbels Personalisme van Prof. dr. Ph. A. Kohnstamm, ontstaan en grondslagen' (Assen).
Hofstee, H., 1974, Prof. Ph. A. Kohnstamm, Christelijke filosofie en de Wijsbegeerte der Wetsidee. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 66, 118-130.
Hofstee, H., 1975, Ph. A. Kohnstamm over vrije wil, determinisme, causaliteit, predestinatie en strafbaarheid. ANTW61, 153-168.
Kalsbeek, L., 1962, Geloof en wetenschap, een inleiding in de filosofie (Bosch en Keuning, Baarn).

Kalsbeek, L., 1974, De Wijsbegeerte der Wetsidee (Buijten en Schipperheijn, Amsterdam).

Klinken, L. van, 1983, Wij rentmeesters (Buijten en Schipperheijn, Amsterdam). Kohnstamm, Ph. A., 1926, Het waarheidsprobleem. Grondleggende kritiek van het christelijk waarheidsbewustzijn. Deel I van de trilogie 'Schepper en Schepping' (Haarlem).
Kohnstamm, Ph. A., 1970, Persoonlijkheid in wording; schets ener christelijke opvoedkunde. Deel II van de trilogie 'Schepper en Schepping', 6e druk (Haarlem).
Kohnstamm, Ph. A., 1931, De Heilige, Proeve van een christelijke geloofsleer voor dezen tijd. Deel III van de trilogie 'Schepper en Schepping' (Haarlem).
Kohnstamm, Ph. A., 1931, Modern-psychologische opvattingen omtrent godsdienst en religie. Een kritisch overzicht (Amsterdam).
Kohnstamm, Ph. A., 1947, Mens en wereld, Een personalistische inleiding in de wijsbegeerte (Amsterdam).
Kohnstamm, Ph. A., 1949, Existentialisme, Personalisme en Paedagogiek (Groningen).
Kohnstamm, Ph. A., 1951, Paedagogiek, Personalisme en Wijsbegeerte der Wetsidee. In: Feestbundel, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum als hoogleraar van dr. Jan Waterink (Amsterdam).
Kohnstamm, Ph. A., 1952, Hoe mijn 'bijbels personalisme' ontstond, 2e druk (Haarlem).
Koning, W., 1983, De wijsgerig antropologische denkbeelden van Herman Dooyeweerd. Radix 9, 2-28.
Lievegoed, B. C. J., 1980, Organisaties in ontwikkeling. Zicht op de toekomst, 6e druk (Lemniscaat, Rotterdam). Lievegoed, Bernard, 1984, De levensloop van de mens. Ontwikkeling en ontwikkelingsmogelijkheden in verschillende levensfasen, 13e druk (Lemniscaat, Rotterdam).
Maddi, S. R., 1980, Personality Theories: a comparative analysis (Dorsey, Homewood III).
Piaget, Jean, 1977, Zes psychologische studies (Van Loghum Slaterus, Deventer).
Praag, H. van, 1952, Philip Abraham Kohnstamm. Een man Gods (Amsterdam).
Riessen, H. van, 1970, Wijsbegeerte (Kok, Kampen).
Schoeman, P. G., 1979, Aspekte van die Wijsgerige Pedagogiek (Saam Beperk, Bloemfontein).
Schumacher, E. F., 1973, Hou het klein. Een economische studie waarbij de mens weer meetelt, 8e druk (Ambo, Baarn). Troost, A., 1981, Wijsheid, intuïtie en geweten, In: P. Blokhuis et al. (red.), Wetenschap, wijsheid, filosoferen (Van Gorcum, Assen).


Drs. W. Koning (geboren in 1956) studeerde psychologie van de organisatie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en is personeelsbeleidsadviseur bij de Rotterdamse Elektrische Tram. Adres: Topaas 48, 2651 RS Berkel en Rodenrijs.

Noot:
1. Voor deze paragraaf maakte ik vooral gebruik van Kohnstamm's 'Hoe mijn bijbels Personalisme ontstond' en van Van Praag en Hofstee (1973).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1986

Radix | 52 Pagina's

Over persoonlijkheid en ontwikkeling

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1986

Radix | 52 Pagina's