Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Klemmend pleidooi voor de vernieuwing van de geest van Europa

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Klemmend pleidooi voor de vernieuwing van de geest van Europa

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

N.a.v. H.W. de Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof (Boekencentrum: Zoetermeer 2013) 368 p., € 29,90 (ISBN 9789023926344).

Dit boek is één van de rijkste en rijpste studies die ik de laatste jaren onder ogen heb gekregen. De auteur behoeft geen introductie. H.W de Knijff was vele jaren kerkelijk docent en later hoogleraar dogmatiek en ethiek in Utrecht en is bekend vanwege onder meer zijn Noordmans-studies, zijn boek over de geschiedenis van de hermeneutiek en ethische studies over seksualiteit en milieuvragen. In dit boek legt hij in zekere zin rekenschap af van de theologische weg die hij is gegaan en laat hij zien wat zijn publicaties met elkaar verbindt. Hij doet dat echter niet om zijn eigen werk nog eens in het licht te stellen, maar hij vraagt aandacht voor een uitdaging die onontkoombaar is en grote urgentie heeft. Op de eerste bladzijden geeft hij die kernachtig weer: ‘Ons gehele moderne bestaan dreigt (...) op te gaan in een dubbelheid van vervreemdende objectiviteit en machteloze private subjectiviteit’ (10). Deze waarneming of tijdsdiagnose zorg vervult hem met grote zorg. Tegen het slot van het boek brengt De Knijff die als volgt onder woorden: ‘er dreigt ons geen groter gevaar dan het verlies van de geest’ (325). De ontwikkelingen in wetenschap en samenleving hebben een autonoom en doelloos karakter aangenomen, waarop de mens in zijn kennend en sturend vermogen geen greep meer heeft.
Tegen deze achtergrond is duidelijk dat, hoe ingehouden en rustig betogend de schrijftrant van de auteur ook is, in de titel van het boek een appèl besloten ligt: het komt er ten overstaan van deze heilloze ontwikkelingen op aan ‘“tegenwoordigheid van geest” op te brengen’ (325). Het oogmerk van De Knijff met dit boek is, een antwoord te geven op de secularisatie als doorgaande ontlediging van onze cultuur, zowel waar het gaat om God en zijn heil alsook in directe relatie daarmee de inhoud en richting van ons geestesleven. Het is niet voor niets dat Pablo Gargallo’s verbeelding van de profeet de lezer vanaf de omslag met opgeheven arm maant. Dit erudiete, universeel-wetenschappelijke werk heeft een boodschap, die erom vraagt gehoord en verwerkt te worden. Het is óók een cri du coeur, een roep tot omkeer.

Is God verdwenen?
De Knijff zet zijn boek in met een korte beschouwing over de bestseller van Geert Mak uit 1996: Hoe God verdween uit Jorwerd. Het merkwaardige in dat boek acht hij dat voor Mak ‘God’ niet meer dan een ‘chiffre voor de geestelijke grondslag van een verloren gegane wereld’ (18) is. Mak brengt een ontwikkeling in kaart, waarbij een Fries dorp model komt te staan voor onze Nederlandse samenleving als geheel. Het is allemaal niet zo heftig als in Nietzsche’s parabel van de dwaas, maar we zijn ook meer dan een eeuw verder: de schokgolven zijn tot bedaren gekomen. Bij Nietzsche was er nog de ontzetting over de ‘dood van God’ als de verdwijning van wat onze cultuur ooit samenhang en zin verleende, maar in onze tijd zijn velen – met een treffende uitdrukking van de Duitse theoloog Wolf Krötke – inmiddels vergeten dat ze God vergeten zijn. Ze ruiken de geur van ontbinding niet meer die de ‘dood van God’ met zich mee heeft gebracht. Dat we in onze westerse cultuur in het voortgaand proces van secularisatie – de beelden zijn van Nietzsche – ‘met een spons de horizon hebben uitgewist’ en ‘de zee hebben leeggedronken’ roept geen enkel besef van huiver en ontzetting meer op. Toch biedt Mak meer dan een popularisering van maatschappelijke en sociologische ontwikkelingen. Hij duidt de modernisering van het boerenbedrijf met de dominante rol voor de techniek als de verdwijning van God zelf. Stilzwijgend wordt zodoende verondersteld dat God samenvalt met het geloof in Hem. God verdwijnt zelf, waar de idee dat wetenschap en techniek de eigenlijke scheppers van de moderne westerse cultuur zijn het collectieve bewustzijn beheerst en nauwelijks nog tegenspraak duldt.
De Knijff laat er geen twijfel over bestaan dat hij het zelf anders ziet. Europa is zonder de komst van het evangelie en de beademing van de Geest niet te denken. Het bijbels Godsgeloof impliceert dat er in onze cultuur van een werkelijke tegenwoordigheid van God zelf sprake is, zo waar Hij de Schepper van hemel en aarde en de Heer van de geschiedenis is. Gods actieve bemoeienis met ons continent in de verkondiging van het evangelie en de gelovige omgang met Hem heeft onze cultuur gemaakt tot wat ze is. Daarmee is niet gezegd dat de geschiedenis van ons continent en onze westerse cultuur als het ware van een soort keurmerk worden voorzien. Er is veeleer alle reden om de vraag te stellen of God vandaag misschien ook zwijgt en zich verbergt, als een oordeel. Juist dit bijbelse besef dringt De Knijff met andere ogen naar ons huidige tijdsgewricht te kijken en te bezien wat er ten diepste aan de orde is. In elk geval weerspreekt hij beslist de aanname van Mak, dat de dominantie van de modern-wetenschappelijke techniek de verdwijning van God zelf betekent.
Daarom is de ‘verdwijning’ van God niet een zakelijk gegeven, waarover men onderkoeld en gedistantieerd kan schrijven, maar een gebeuren met grote gevolgen. Er heeft op ons door de Geest van God gestempelde continent een echt samenspel gestalte gekregen van het kennende subject enerzijds en de objectwereld anderzijds. Als die eenheid in de laatste 125 jaar plaatsmaakt voor een verwijdering en vervreemding, is dat niets meer of minder dan een teloorgang van ‘tegenwoordigheid van geest’ en als zodanig een acute noodsituatie. God zelf is niet maar van toegevoegde waarde voor het leven van sommigen – het voorbijgaan aan Hem grijpt diep in in een cultuur. ‘Met God is de motivatie, de formuleerbaarheid en de samenhang van het bestaan verdwenen, “Ik” en “wereld” hebben geen vaste, vertrouwde relatie meer met elkaar, zoals die eerder door het Godsgeloof werd geschonken’ (27).

Vervreemding
Daarmee zijn we bij het thema, waaraan in dit boek qua omvang de meeste aandacht besteed wordt: het uiteengaan van subject en object. De mens kan in de moderne object-wereld, zoals die product is van een toenemende technicalisering van de wetenschap en haar toepassing, niet meer huizen. Of anders: hij kan zich die wereld niet meer toe-eigenen. ‘Dientengevolge trekt het subject zich in zichzelf terug en schept zich naast die objectwereld een eigen, veelal willekeurige subjectwereld, in oppositie daartegen en tegelijkertijd ook in connectie daarmee’ (49). Het gevolg is vervreemding van de wereld, als de werkelijkheid die gekend wil worden en tot een ‘huis’ gemaakt om in te wonen, en vervreemding ook van onszelf: een hang naar directe genotervaring, een zich verslingeren aan de producten van de techniek en erin opgaan. En in en achter en door dat alles: vervreemding van God zelf.
De hoge vlucht van de natuurwetenschappen in de negentiende eeuw heeft ertoe geleid dat de daar gehanteerde methoden toonaangevend zijn geworden. De Knijff vat dit proces samen met de term ‘fysicalisering’. Echte wetenschap wordt dan wat wij op basis van wat we kunnen meten in wetmatigheden vastleggen. Die basisovertuiging beperkt zich allang niet meer tot het terrein van de natuurwetenschappen, maar is inmiddels ook bepalend voor bijvoorbeeld de sociale wetenschappen (97). De huidige situatie kenmerkt zich door de dominantie van de bètawetenschappen, in hun betekenis voor het denken over wat wetenschap mag heten – én over wat mens-zijn is. De heersende gedachte is immers dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek ons alles vertellen wat we nodig hebben om te leven en onszelf te verstaan. Illustratief is hier wel het hersenonderzoek, zoals de resultaten daarvan door Victor Lamme en Dick Swaab met een air van laatste waarheid worden getrakteerd. In werkelijkheid is het aangrijpend als de geestelijke zijde van ons mens-zijn een zinsbegoocheling zou zijn en wij mensen niet méér zouden zijn dan een samenspel van fysische en chemische processen. De ‘nothing-buttery’ – de overtuiging dat wat wij met ons wetenschappelijk instrumentarium niet kunnen ‘pakken’ daarmee ook geen werkelijkheid heeft – holt niet alleen iedere vorm van geloof uit, maar tast ook het geestesleven als zodanig aan (155).
Deze ontwikkeling komt in de neurowetenschap wel heel geprononceerd tot uitdrukking, maar ze toont zich over de hele linie van wetenschap en samenleving. Het midden van de samenleving vertoont een leegte, die we niet straffeloos kunnen laten bestaan. Het is een illusie te menen dat we de grote vragen van onze tijd op een technische wijze vruchtbaar te lijf kunnen gaan. Er zijn geestelijke beslissingen nodig, die geen uitstel meer verdragen. Het moet hoognodig komen tot een nieuw samengaan van de gekende werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet en door ons onderzocht en in kaart gebracht wordt enerzijds en het kennende subject anderzijds.

Kenleer
De Knijff houdt er beslist aan vast dat rationele verantwoording bij het christelijk geloof behoort. ‘Onderstaande studie neemt haar uitgangspunt in de kentheoretische betekenis van de geest als menselijke werkelijkheid, die het werk van de Heilige Geest en de mens als historisch wezen omvat’ (13; vgl. 274). De zorg die Schleiermacher twee eeuwen geleden uitte, dat namelijk de wetenschap zich verbindt met het ongeloof en van de weeromstuit de religie voortaan alleen nog met onontwikkeldheid en bijgeloof samengaat, is ook de zijne – en zij is nog urgenter en brandender dan destijds. De Knijff opteert in dit boek voor een kenleer, die de historische dimensie opneemt. Hij neemt het op tegen de tendens om de tijd als de geleefde ruimte – met ervaring en wijsheid – buiten beschouwing te laten en alles op exacte kennisinhouden te zetten. Dilthey heeft in de negentiende eeuw terecht aandacht gevraagd voor de ‘historische Vernunft’. De Knijff gaat er ook van uit ‘dat de eigen inhoud van de bijbelse boodschap hangt aan en alleen geformuleerd kan worden als een boodschap van een geschiedenis en niet in de eerste plaats als mededeling van waarheden’ (276). Dit impliceert ook dat, als de eigen ontwikkeling en de gestalten van de wetenschap in ons werelddeel minstens ook vrucht zijn van de doorwerking van het christelijk geloof, ons westerse kennen in zijn historisch gegroeid-zijn geheel met het christelijk geloof verweven is. Als De Knijff opteert voor een kennen, waarin het geloof in God meedoet, heeft dat dus alles te maken met het kennen zelf. Met het negeren van de rol van de tijd in het kennen en de daarmee gepaard gaande verwaarlozing van de geschiedenis van onze cultuur voor ons zelfverstaan is ook de ontkenning van de waarheid en de onontbeerlijke betekenis van het christelijk geloof gegeven.
Men zou nu kunnen denken dat het hier gaat om een vorm van apologetiek, die de noodzakelijkheid van ‘God’ en het geloof in Hem ‘bewijst’. Dat is hier echter niet aan de orde. ‘God’ wordt niet de sluitsteen in een kentheorie. Nee, Hij kan niet door ons ‘gevangen’ worden, ook niet in een christelijke wereldbeschouwing, maar Hij gééft zich te kennen. ‘De christelijke geloofskennis is, bijbels gezien, niet een fraai kleed voor onze diepere geestelijke ervaringen, maar een gehoorzaam en gewaagd naspellen van een door God geschonken weten’ (293). Met Eberhard Jüngel stelt De Knijff: ‘Eigenlijk kent de gelovige niet de waarheid, maar deze komt met het geloof tot de mens en neemt van hem bezit’ (293). Dat kennen blijft fragmentarisch, onaf, op nieuwe ervaringen gericht, maar het is wél kennis van Hem die de geschiedenis leidt. De Knijff weerstaat hier de verleiding van een ‘natuurlijke theologie’, maar houdt tegelijk beslist vast aan het werkelijkheidskarakter van de openbaring. God is meer dan een taalspel.

Theologie?
Voor De Knijff – dat was gezien het voorgaande ook wel te verwachten – hoort theologie thuis op de universiteit. Dat heeft alles te maken met de manier waarop zij gestalte heeft aangenomen in onze westerse cultuur. Het kennen van God in de geschiedenis van zijn daden heeft onze westerse wetenschap opgeroepen en gestructureerd. Daarmee is niet – nostalgisch – een voorrangspositie van de theologie binnen de universiteit opgeëist. Nee, de theologie leeft in een open uitwisseling met andere disciplines. De theologie kan de andere wetenschappen niet missen – zoals ook die niet zonder de theologie kunnen (vgl. 291).
De duplex ordo-figuur, zoals die het na 1876 zo’n honderddertig jaar heeft uitgehouden, verdient in de ogen van De Knijff daarom de voorkeur boven de huidige situatie van zelfstandige theologische universiteiten, ook waar ze – zoals de Protestantse Theologische Universiteit – nauw verbonden zijn aan en goeddeels ingebed in grotere universiteiten. Ze lijken voor hem te veel op door de overheid gesubsidieerd christelijk basis- en middelbaar onderwijs en markeren in feite een marginalisering van de theologie (300). Ook al voelt men wellicht de behoefte om bij deze waardering van De Knijff enige kanttekeningen te plaatsen, zeker is dat hij – zoals we dat vandaag wel zeggen – ‘een punt heeft’ en dat het zaak is in het licht van heel zijn boek nog eens na te denken over de toekomst van de theologie, al dan niet aan een bredere universiteit.
Over de universiteiten is De Knijff trouwens ook kritisch. Ze dreigen te worden overgenomen ‘door “managers” en “deskundigen”, die veelal de echt inhoudelijke kennis op het terrein waarvoor zij benoemd zijn, missen. (...)
Het geld – en de computer als extreme vorm van tellen – zijn zo gezien onze eigenlijke “managers” geworden’ (336). Ook daarom acht hij het van zo groot belang dat er een theologische faculteit, al dan niet ingebed in een centrale interfaculteit, is waar de fundamentele vraag wat kennis is en waarvoor zij dient, wordt doordacht en aan de orde gesteld.

Ethiek
Dat ook het terrein van de ethiek in dit boek aan de orde komt, ligt voor de hand. Immers, als het kenproces zoals dat vorm gekregen heeft is opgeroepen door God en zijn handelen in de geschiedenis, vormt de vervlochtenheid van denken en handelen, van dogmatiek en ethiek, daar een oorsprongsmoment van. De in de wetenschap en cultuur gesignaleerde problematiek doet zich – hoe kan het ook anders?! – ook op het terrein van de ethische bezinning en oordeelsvorming voor en neemt daar concrete gestalte aan. Het boek loopt dus niet toevallig uit op een hoofdstuk over ethiek.
Het gaat in het bij elkaar van kennen en handelen echter niet enkel om een soort oerbesef, dat eventueel ook weer kan wegslijten zonder dat men het op den duur nog werkelijk mist, maar we hebben hier van doen met een integrerend moment van alle kennen als zodanig. Daarom is het ook zo onheilspellend als de eenheid van denken en handelen teloorgaat. De techniek wordt dan een macht die – aangejaagd door economische drijfveren – op hol slaat en het subject met zich meezuigt, zonder dat er nog echt bezinning is over waar we naartoe gaan, laat staan dat er sprake is van herbezinning en omkeer.
Dat onze cultuur anders kiest heeft alles te maken met het heersende conflict tussen een benadering op basis van de menselijke autonomie enerzijds en de ‘heteronomie’ van het christelijk geloof anderzijds, dat zich op een grote diversiteit van terreinen voordoet. De dominante idee van de autonomie laat de gedachte eigenlijk niet toe dat we er goed aan doen te luisteren naar wat van buiten komt en om toe-eigening vraagt. Dan gaat het om het kennen van de wereld en onszelf, teneinde de vervreemding te boven te komen. Ook hier geldt: ‘Zonder een relatie tussen Gods Geest en de menselijke geest blijft christelijke ethiek een slag in de lucht.’ (348)
De Knijff pleit voor een gebruik van de technische apparaten waarin niet het ‘dictaat van het technisch mogelijke’ gevolgd wordt, maar het gezichtspunt van ‘dienst aan zoveel mogelijk mensen’ (316v) leidend is. De notie ‘verantwoordelijkheid’ kent hij hier een sleutelrol toe (319). Waar verantwoordelijkheid onze leidraad in ethicis is, staan we ‘in rapport met de tijd’ (321) en zijn we in staat maat te houden; de ware genieting van de dingen ligt niet in het ‘grootgebruik’ (324). Voor wie De Knijffs studies over seksualiteit en milieu kent vallen hier de nodige puzzelstukjes op hun plek.

Woord en G/geest
Het zal de lezer duidelijk zijn geworden waarom ik dit boek met zoveel interesse en vrucht gelezen heb. Het verdient aandacht, in dit tijdschrift, maar ook – om niet meer te noemen – in NRC en Volkskrant, en het dient een plek te krijgen in de bezinning binnen politieke partijen en grote concerns. Het gaat om niet minder dan de toekomst van onze cultuur – en zonder te vervallen in nostalgie en romantiek laat De Knijff zien dat we ons als westerse cultuur goed hebben te realiseren wat er gebeurt als de ‘onreine geest’ terugkeert naar het huis waaruit hij is weggegaan en het geveegd en opgeruimd, maar leeg aantreft (Mat. 12:43-54; Luk. 11:24-26). ‘Geist tut not!’ Om ‘tegenwoordigheid van geest’ te herwinnen kan het niet zonder het Woord en de Geest van God.
De Knijff begaat niet de vergissing Woord en Geest als het ware in te bouwen in de grondslagen van onze cultuur. Wij hebben God niet tot onze beschikking. De ‘tegenwoordigheid van geest’ waarvoor hij met kracht pleit kunnen we – hoe zeer het ook een ons opgelegde opdracht is! – niet uit onszelf opbrengen. Maar hoe zal die dringend nodige omkeer dan wel geschieden en hoe krijgt die gestalte? Daarover zou ik met De Knijff graag doorpraten. Hij onderstreept – onder andere met het eerder weergegeven citaat van Jüngel – dat er in de christelijke geloofskennis iets zit wat ons overkomt, wat krachtiger spreekt dan de taal van ons eigen besef van waarheid. Hoe gaat dat in zijn werk? Het eerste wat de Geest volgens Handelingen op ons continent doet, is dat Hij het hart van Lydia opent (Hand. 16:14). Van het waardevolle commentaar van Van Eck op dit bijbelboek heb ik geleerd dat dit ‘openen’ iets heeft van wat een arts doet, als iemand na lang uitstellen uiteindelijk toch bij hem terechtkomt. Dan gaat het hemd omhoog en het verband eraf en zegt de arts iets als: ‘Waarom heb je er zo lang mee doorgelopen? Kijk zelf ook maar eens, dat ziet er lelijk uit, daar moet je last van gehad hebben. Het was echt niet vanzelf goed gekomen en het was jou op den duur fataal geworden!’ Dit ‘openen’ van het hart door God heeft dus de vorm van een gesprek, maar het heeft ook een kracht die slechts te vergelijken is met het tot leven brengen van een dode. Zonder iets af te doen aan het vrije kennen waartoe de Geest ons bevrijdt, is het – zeker ook vandaag – niet ter zake en urgent om de noodzaak en de betekenis van dat ‘openen’ van ons hart opnieuw te doordenken en verwerken?
Een tweede punt hangt hiermee min of meer samen. Welke plaats en betekenis heeft het Woord in het gesprek van de Geest met onze geest? Als ‘de christelijke geloofskennis (...) een gehoorzaam en gewaagd naspellen van een door God geschonken weten’ (293) is, wat impliceert dat dan voor de eigen aard van het gezag van de Schrift? De Knijff geeft nadrukkelijk ruimte aan voortschrijdend inzicht dat de niet-vervreemde geest opdoet in de geschiedenis en verbindt daar ook conclusies aan voor de ethiek, zoals bijvoorbeeld de waardering van homoseksualiteit. Krijgt hier de voortgang van ons kennen niet een eigen gewicht naast de Schrift? Ik ben er heel benieuwd naar hoe hij de verhouding ziet tussen ‘gehoorzaam’ en ‘gewaagd’ in het ‘naspellen’ van wat de Geest ons in de Schriften doet weten.
Als ik deze vragen opwerp is dat met diep respect en met grote waardering voor wat De Knijff in dit grootse werk op tafel heeft gelegd én in een gedeeld besef van urgentie van wat hij even gefundeerd als indringend aan de orde heeft gesteld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2013

Theologia Reformata | 124 Pagina's

Klemmend pleidooi voor de vernieuwing van de geest van Europa

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2013

Theologia Reformata | 124 Pagina's