Moeilijke Psalmen?
(2)
Als derde moeilijkheid waarvoor het uideggen van de Psalmen ons kan stellen noemden wij:
3. De inhoud kan ons voor vragen stellen
We bedoelen hiermee, dat sommige gedeelten van het psalmenboek ons bij het lezen min of meer tegen de borst kunnen stuiten. Misschien zal iemand opmerken: dat behoeven we toch niet tot het Psalmenboek te beperken? Het is toch zo dat in feite heel de Bijbel een boodschap bevat die 'niet naar de mens' is? Dat is waar. Of het nu gaat om de eisen van Gods Wet of om het Evangelie van vrije genade, het is wel vóór, maar niet naar de mens. Maar dat bedoel ik nu niet. Ik doel nu op gedeelten uit het Psalmenboek - en die komen juist in dat boek bijzonder voor! - die op het eerste gezicht in strijd schijnen te zijn met het geheel van de Heilige Schrift. Om twee soorten Psalmen of gedeelten van Psalmen gaat het mij nu.
In de eerste plaats zijn daar de Psalmen waarin de dichter min of meer heftig en bewogen zijn onschuld betuigt. We kunnen denken aan woorden als die van David in Psalm 17 : 3-5:
Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst. Gij vindt niets; hetgeen il< gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij naar het woord Uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers; houdende mijn gangen in uw sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen.
We zouden kunnen vragen: komen deze woorden toch niet heel dicht in de buurt van die van de Farizeeër in de bekende gelijkenis: "O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar; ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik bezit ...."? Die vraag klemt temeer, omdat er nogal wat van deze psalmgedeelten zijn; Psalm 17 is niet de enige! Trouwens, ook op andere plaatsen in het Oude Testament komen we dit soort uitspraken wel tegen. Denk maar eens aan de woorden waarmee Hizkia tot God bidt wanneer hij van de profeet Jesaja de boodschap heeft vernomen dat hij bevel aan zijn huis moet geven omdat hij sterven zal: "Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb ....". Wat moeten we hiervan denken? Waren de vromen van het oude verbond dan mensen, vol zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid? Valt ons daarom het lezen van veel Psalmen soms ook moeilijk, omdat zulke uitpraken ons tegen de borst stuiten? Een paar opmerkingen wil ik hierover maken:
a.-vaak hebben de psalmdichters deze dingen gezegd in tijden van grote nood. Het zijn geen uitingen van zelfgenoegzame mensen die zich ver verheven achtten boven hun medemensen. Wie bijvoorbeeld Psalm 17 eens verder leest, bemerkt dat de dichter te maken heeft met goddelozen die hem "verwoesten", en dat hij omringd wordt door "doodsvijanden"! En Hizkia sprak zijn onschuldsbetuiging niet rustig vooraan in de tempel uit, zoals de farizeeër, maar hij sprak ze op een ziekbed waarvan hij meende dat het zijn sterfbed worden zou. Dan zegt men zulke dingen niet glad!
b.-uit andere woorden van dezelfde dichters weten we dat zij hun schuld, verlorenheid en onwaardigheid voor God heel diep en waarachtig hebben beleefd. David dichtte niet alleen Psalm 17, maar ook Psalm 32 en 51. En wie Hizkia's gebed leest in Jesaja 38, leest daar woorden van iemand die piept als een zwaluw en kirt als een duif, en niet het pleiten van een zelfvoldaan mens op zijn eigen gerechtigheid.
c-er is een groot verschil tussen persoonsgerechtigheid en zaaksgerechtig- heid. Persoonsgerechtigheid heeft geen mens. Alleen Christus had het. Hij mocht zeggen: Wie van u overtuigt Mij van zonde? " (Johannes 8 : 46). De psalmdichters hebben dat tot in het diepst van hun ziel verstaan, of we dan aan David denken in zijn boetpsalmen, aan Asaf in Psalm 73 of aan Mozes in Psalm 90 - er is dan geen onderscheid. Zij hebben zich allen tot in het diepst van hun bestaan zondaar voor God geweten. Maar een zaaksgerechtigheid te hebben is iets anders. De belijdenis van onschuld betekent dan niet een betuiging van zondeloosheid, maar van oprechtheid. Men kan diep overtuigd zijn van het feit voor God in zichzelf niet te kunnen bestaan, terwijl men toch in een bepaalde zaak onschuldig en integer is. De vrienden van Job verwarden in hun scherpe woorden persoonsgerechtigheid en zaaksgerechtigheid nogal eens; Job deed het in zijn hartstochtelijke zelfverdediging trouwens ook wel eens.
We hadden het over Psalmen of gedeelten van Psalmen die op het eerste gezicht in strijd schijnen te zijn met het geheel van de Schrift en waarvan de inhoud sommigen daarom tegen de borst stuit. Als eerste categorie noemde ik de onschuldbetuigingen. In de tweede plaats willen we nog letten op de zogenaamde wraakpsalmen, ook wel vloekpsalmen genoemd. Het zijn Psalmen waarin de dichter soms op heel heftige wijze om de ondergang van zijn vijanden bidt. Een enkel voorbeeld. In Psalm 109, waarin David God eerst de "God mijns lofs" heeft genoemd, vraagt hij vervolgens aan God met betrekking tot goddeloze mensen die hem hebben belasterd:
Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. Dat zijn dagen weinig zijn, en een ander neme zijn ambt. Dat zijn kinderen wezen worde, en zijn vrouw weduwe .... Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.
Het bekendste voorbeeld van een wraak-of vloekpsalm is wel Psalm 137. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik nog nooit een vers van deze Psalm in de kerk heb laten zingen; 'k heb er ook nooit over gepreekt. Het zijn ook wel ontzaglijke woorden, door het volk in ballingschap aan de stromen van Babyion gezongen: O Babyion, wij zien eerlang u straffen; Gelukkig hij, die u zal loon verschaffen. Die u vergeldt al wat g' ons hebt misdaan; Gelukkig hij die u terneer zal slaan, Uw kinderkens zal grijpen, o gij trotsen. En wredelijk verplett'ren aan de rotsen.
Maar ook een 'mooie', geliefde en vaak gezongen Psalm als de 139e heeft een geduchte wraakpassage:
O God, dat Gij de goddeloze ombracht; en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij; die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen. Zou ik niet haten, HEERE, die U haten? En verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij....
Men heeft scherpe bezwaren tegen deze en andere psalmgedeelten ingebracht. Ook mensen die overigens veel waardering hebben voor het Psalmenboek, hebben deze hartstochtelijke uitingen van de dichters onaanvaardbaar geacht. Zij hebben in deze woorden felle en onverzoenlijke wraakzucht beluisterd, en gewezen op de tegenstelling met het Nieuwe Testament, dat zo heel anders zou spreken en oproept onze vijanden lief te hebben en te zegenen die ons vervolgen. Wat moeten we daarop zeggen? Op een paar dingen zou ik willen wijzen:
a.-we moeten goed bedenken welke vijanden de dichters in de wraakpsalmen op het oog hebben. Het zijn over het algemeen mensen die Gód willen aantasten. Zijn Naam, Zijn zaak. Zijn eer. Zijn volk. Het is onterecht om de psalmdichters bittere persoonlijke rancune te verwijten. Het gaat over mensen die "U haten" (Psalm 139 : 21), of die hebben gejuicht (!) bij de val van Jeruzalem (Psalm 137 : 7).
b.-we moeten beseffen dat er niet zo'n tegenstelling bestaat tussen het Oude en het Nieuwe Testament als sommigen wel suggereren. Ook de Heere Jezus spreekt van de ontzaglijke wraak van God over iemand die de 'kleinen' die in Hem geloven, heeft geërgerd: Het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee" (Mattheüs 18:6). In Openbaring 6 lezen we dat de zielen van degenen die gedood waren om het Woord Gods, onder het altaar in de hemel (!) met grote stem roepen: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? ". En, om niet meer te noemen: n Openbaring 18 hoort de ziener op Patmos Gods eigen stem uit de hemel klinken bij de val van het grote, wrede en afgodische Babyion: Gaat uit van haar. Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.... Vergeldt haargelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel naar haar werken ....".
c-Sommige dingen kunnen ons heel wreed voorkomen. Ze zijn ook verschrikkelijk. Dan denk ik nu alleen maar aan het grijpen van de kinderen en het verpletteren van hen aan de steenrots, waar Psalm 137 van spreekt. We zien het afschuwelijke tafereel al voor ons. Moeten mensen die dat doen nu welgelukzalig genoemd worden? Is dit niet de meest onbegrijpelijke zaligspreking uit heel de Bijbel? Dat mag waar zijn, maar we moeten bedenken dat de wijze van oorlogvoering in de oude oosterse wereld soms heel wreed kon zijn. Ds. W.Chr. Hovius heeft in het boekje Moeilijke Psalmen herinnerd aan het voorbeeld van de Syrische koning Hazaël, die van Israël "de jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden" zou (2 Koningen 8 : 12). De ontzaglijke vloekspreuk van Psalm 137 is nooit los te maken van het feit dat de Babyloniërs bij de inneming van Jeruzalen precies hetzelfde hadden gedaan: e jonge kinderen aan de steenrotsen verpletterd! Ook moeten we er goed op letten dat de Joden in Babel in Psalm 137 niet elkaar opwekken de hand te slaan aan de kleine kinderen in Baby-Ion. Zij smeken slechts om de uitvoering van Gods recht. Overigens moeten we, alvorens het hoofd te schudden bij de gedachte aan die 'wrede oude tijden' ons afvragen of ónze tijd zoveel barmhartiger is als het over oorlog voeren gaat....
d.-Eens zal er een tijd komen, dat Gods kinderen geheel aan Gods kant zullen vallen, ook als Hij Zijn ontzaglijke gerichten gaat uitvoeren. Dat zal op de jongste dag zijn. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat de dichters van de wraakpsalmen, in plaats van heel ver van hun plek te zijn, juist het beeld vertonen van de volkomen vereniging met Gods doen en met Gods wil, zoals de Kerk die eenmaal vertonen zal. We kunnen ook denken aan onze Heidelbergse Catechismus, die in Zondag 19 zegt dat Gods kind Christus tot een Rechter uit de hemel verwacht. Die "al Zijn en mijn vijan den" (let op de volgorde!) in de eeuwige verdoemenis werpen zal .... Wie kritiek oefent op de wraakpsalmen, moet dat ook doen op veel andere gedeelten van de Schrift en op het boekje dat wel het Troostboek van Gods kerk is genoemd.
Capelle aan den IJssel,
ds. A. Moerkerken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 januari 1998
De Saambinder | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 januari 1998
De Saambinder | 12 Pagina's