Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE VOORGESTELDE HOOP

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE VOORGESTELDE HOOP

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welke wij hebben als een anker der ziel,
hetioelk zeker en vast is en ingaat in het
binnenste voorhangsel.
Daar de Voorloper voor ons is ingegaan,
namelijk Jezus.


Hebreën 6 : 19 en 20a


Er is een bekende plaat, met drie zinrijke gestalten. Ten eerst het geloof, dat een kruis omarmt, voorts de liefde, die een brandend hout omhoog heft en ten laatste de hoop, die steunt op een anker.

Over de hoop als een anker der ziel spreekt bovengenoemde tekst.

We weten, dat een anker behoort tot de direkte benodigdheden van een schip. Zolang alles goed gaat, heeft het geen anker nodig, maar als straks de stormen losbreken, de orkaan gaat loeien, dan is, zal 't schip niet op de kust of op de rotsen stuk slaan, een anker noodzakelijk, en benevens een goede grond om te ankeren. Immers dan is er hoop op behoudenis.

Dit beeld nu, staat de apostel voor ogen, als hij hiermede zinnebeeldig spreekt over de hoop van Gods volk. Hij bedoelt daarmee, wat nu het anker is voor het schip, dat betekent de hoop voor de ziel.

Hoop, wat lieflijke benaming. Dit is reeds de hoop in het natuurlijke leven.

De lijder hoopt op beterschap.

De kruisdrager ziet uit naar verlichting van zijn kruis.

Hopende gaat de jeugd het leven in.

Hoop is dus iets dat men verwacht, dus dat in de toekomst ligt. Wanneer deze edelebloem in den hof van ons leven gebroken wordt dan zinkt de mens in en dan ontstaat wanhoop, dan is er geen kracht meer om te leven. Want hoop doet leven. En leven doet hopen.

De hoop echter in onze tekst is een levende hoop, iets, dat we met onze geboorte niet mee brengen, maar een genadegeschenk, geestelijk onderscheiden van de natuurlijke hoop.

Het ene is een stafomopteleunen, het andere een riet.

Het ene een rots, het andere zandgrond. Het ene een lichtende star, het andere een dwaallicht.

Immers, naar de taal van de H. Schrift, is hoop een onbedrieglijke, welgefundeerde en zekere verwachting, die vrucht is van het zaligmakend geloof.

Het geloof toch, is een vast vertrouwen in God voor 't heden. De hoop is datzelfde vertrouwen voor het toekomende. Geloof en hoop zijn dus zeer nauw verwant, zijn twee loten van een stam nl. van de wedergeboorte.

En schoon ze onderscheiden zijn, zo zijn ze toch niet van elkander te scheiden. Wezouden het zo kunnen zeggen: Het geloof is de moeder, die ons't hopen leert. En de hoop is de dochter, die in de leerschool des geloofs geoefend wordt, om alles alleen van de Heere te verwachten.

De hoop richt zich voornamelijk dus op het toekomende, gelijk het geloof zich richt op het tegenwoordige, daarom spreekt ook de apostel: Wij zijn in hope zalig geworden, de hoop nu, die gezien wordt is geen hoop, maar indien wij hopen hetgeen we niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid”.

Daarom wordt de hoop hier voorgesteld onder het beeld van een anker. Want wat doet men met een anker? Uitwerpen in een bodem, die men niet ziet. Welnu, houden we dit beeld voor ogen.

Het schip in de branding, dat een anker met een goede anker grond nodig heeft. Zo nu hebben wij zulk een anker nodig, en dat wordt ons duidelijk in vers 18, waar de apostel spreekt van toevlucht nemen tot de voorgestelde hoop, dus tot het anker der ziel. In het oorspronkelijke staat: „Wij, die weggevlucht zijn om de in uitzicht gestelde hoop vast te grijpen”.

Immers de hoop waarvan hier gesproken wordt, missen we van nature. In het werkverbond was er een uitzien en verwachten naar de staat vanvolkomenheerlijkheid, waarinde mens vastgesteld zou zijn, om niet meer te kunnen zondigen en sterven. In welk een toestand van ellende zijn we thans terecht gekomen. We zijn thans als een schip op de grote levenszee, zonder roer, zonder anker, zonder uitzicht.

Nu zegt hier de apostel: „Wij die toevlucht hebben genomen”. Toevlucht onderstelt een gevaar. Zo dan ook leert de gelovige vluchten en toevlucht nemen uit het Sodom der zonde tot het Zoar der behoudenis.

Uit de woeste zee tot de behouden haven, uit de woestijn tot het Kanaan der rust.

Het anker nu moet uitgeworpen worden buiten het schip. Deugt de bodem niet, zo zou het anker slippen. Heeft geen houvast en de golven overwinnen. Wat kan dan de grond zijn? Het is wat de apostel ons aanwijst. De bodem dan waarin de hoop ankert is niets anders dan hetgeen de apostel noemt: (de twee onveranderlijke dingen). Het is de grond der verwachting die het slingerend schip vast houdt. Doch nog dieper moet het anker vallen. Want de zeebodem is zeer diep.

De belofte en de eed dienen om iets anders te bewijzen, nl. de onveranderlijke raad, Zijn eeuwig voornemen. Alle andere grond stelt teleur. Waar we het ahker ook inslaan, het biedt geen vastigheid. Daarom zegt de dichter ook ten einde raad: Ik wou vluchten, maar kon nergens heen. Totdat die grond het steunsel zijner ziel werd, nl. het eeuwig welbehagen. Waaruit Christus wordt geopenbaard als het Lam dat geslacht is voor de grondlegging der wereld.

„Welke ingaat”. Daar is hier een schijnbaar ongerijmdheid. Immers wanneer een schip in nood verkeert, werpt de schepeling niet het anker in de rots in de hoogte. Maar het moet wegzinken in d diepte.

Daarom moeten wij de woorden „ingaan in het binnenste voorhang” niet bij het anker betrekken. Maar terug brengen tot het 18e vers, nl. tot de hoop. De apostel staan hier in de volheid des harten twee beelden voor ogen, nl. een anker dat indringt in een vaste bodem. En laat dan het beeld van het anker los. Om dan over te gaan in een andere beeldspraak, nl. dat in de Hebreenbrief zo duidelijk naar voren komt: „het heiligdom”. De apostel leidt ons dus in zijn verbeelding in het wereldlijk heiligdom. En spreekt dan van „het voorhangsel”. Het voorhangsel spreekt van scheiding. Versperde de zondaar de toegang tot God. Het had vier kleuren: hemelsblauw: 't verbond Gods, zonder welke geen gemeenschap tussen God en de zondaar mogelijk is;

purperrood: de gerechtigheid waaraan moest voldaan worden;

scharlakenrood: de verzoening als voorwaarde van rechtsvoldoening;

wit: de heiligheid Gods.

De cherubijnen herinnerden aan de engel in Edens hof. Zo is er een volstrekte scheiding tussen God en het schepsel. Hieraan moeten we ontdelct worden zal de hoop waarlijk kunnen beoefend worden. Want daar is ook een valse hoop, een ijdele hoop. Indien we dat stellen in een verbroken werkverbond, in de werken der wet. Met deze hoop komen we voor eeuwig om. Dan zal die hoop beschaamd worden.

En hoe is het nu mogelijk, dat onze hoop ingaat in het binnenste heiligdom? Onder het oude verbond ging de hogepriester in op de grote verzoendag, doch niet zonder bloed. Ook van dit ingaan spreekt onze iekst vs. 20. Doch niet van Aaron, maar van Jezus. Hij wordt opzettelijk zo genoemd, om zijn mensheid aan te duiden. Hij wordt genoemd „de Voorloper”.

Zo nu is Christus ingegaan in het binnenste heiligdom. Hij is ingegaan in de hemel zelf. Om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods, voor ons. Ja, daar is Hij ingegaan en heeft Zijn kerk deze belofte nagelaten: „Ik ga heen om u plaats te bereiden”. Jezus maakt Zijn volk zaligvanhunzonden, brengt ze terug in God. Dat is de vastheid van het Evangelie. Dat is het voorwerp van de hoop. Daar richt zich het hart van Gods kerk heen. Waarom Paulus ook sprak: „Onze wandel is in de hemel, vanwaar we ook de Zaligmaker verwachten”.

Mijn lezer, wat is onze hoop? We lezen in Gods Woord van een hoop, die vergaat als het huis der spinnekoppen. Dat is de hoop van de huichelaar, van de nabijkomende, van degene die hoopt op zijn werken enplichten. Doch wiens hoop nooit is gefundeerd in de grond van Gods welbehagen en in het verzoenend bloed van Christus.

Tenslotte 66n hoop die nooit beschaamt. Het is de hoop, genoemd in onze tekst, waarvan we op een andere plaats lezen: „En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is, door het geloof.

Ja waarlijk:


Die hoop doet al ons leed verzachten.
Komt reisgenoten, 't hoofd omhoog
Voor hen, die 't heil, den Heere wachten
Zijn bergen vlak en zeeen droog.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1966

Bewaar het pand | 4 Pagina's

DE VOORGESTELDE HOOP

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1966

Bewaar het pand | 4 Pagina's