Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Economie als maatschappij-wetenschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Economie als maatschappij-wetenschap

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

In deze bijdrage staat centraal hoe in de economische wetenschap maatschappelijke verbanden in rekening worden gebracht. Daarbij zijn in principe 4 mogelijkheden te onderscheiden:

A. De economische wetenschap houdt zich niet bezig met maatschappelijke verbanden.

B. Economen laten de bestudering van maatschappelijke verbanden over aan andere wetenschapsbeoefenaren, en nemen de aldaar bereikte resultaten als data over.

C. Economen gebruiken hun theorieën om te verklaren waarom maatschappelijke verbanden zijn zoals ze zijn.

D. Economen en andere beoefenaren van maatschappelijke wetenschappen bestuderen maatschappelijke verbanden in wisselwerking.

Het uitgangspunt van deze bijdrage wordt gekozen bij Van der Kooy (1953, 1978) die de vensters van de economie wijd open zet door een ruime definitie van het basisbegrip doelmatigheid zodat ook maatschappelijke verbanden in de economie een rol kunnen spelen (zie par. 2). Daarmee is de eerste weg (A) afgesneden. In par. 3 wordt vervolgens ingegaan op de visie van Haan (1975) die tegenover Van der Kooy meent dat zolang doelmatigheid het centrale begrip in de economie blijft, economie een individualistische oriëntatie zal behouden. Naar onze mening is de afstand tussen Haan en Van der Kooy minder groot dan wellicht door Haan wordt gesuggereerd.

In par. 4 wordt nader ingegaan op saillante verschillen in de bovengenoemde benaderingswijzen B en C. De consequenties hiervan zullen worden belicht aan de hand van een discussie over de traditionele dorpseconomie in Zuid- Oost Azië. Benadering B wordt gevolgd door de zgn. 'moral economy' school, terwijl bij de theorie van de 'rational peasant' benadering C centraal staat. De conclusie is dat economen niet de maatschappelijke werkelijkheid kunnen construeren op basis van individueel keuzegedrag. Het zou een ernstige vorm van reductionisme zijn om de vormgeving van maatschappelijke verbanden primair af te leiden uit individuele keuze-logia. Daarmee is benadering C afgewezen. Anderzijds kan men er de ogen niet voor sluiten dat economische krachten dynamiet kunnen vormen voor allerlei maatschappelijke verbanden. Ook benadering B kan dus niet standhouden. Daarmee rest benadering D. De resultaten van deze discussie zijn overigens niet alleen belangrijk voor een goed begrip van de economie van ontwikkelingslanden, maar ook voor de Nederlandse economie, zoals geïllustreerd wordt aan de hand van de discussie over de verzorgingsstaat.

In par. 5 worden tenslotte enkele praktische uitwerkingen besproken aan de hand van een herderlijk schrijven over de Amerikaanse economie van de hand van de rooms-katholieke bisschoppen.

2. Economie als normatieve maatschappijwetenschap

Economie is niet datgene wat economen doen, maar datgene wat mensen in de samenleving doen. Economie is dus een wetenschap van menselijk handelen, een handelen van individuen en groepen die in een voortdurende wisselwerking met elkaar staan. Nu kan elk menselijk handelen gevoed worden vanuit verschillende motieven, variërend van puur egoïstische tot puur altruïstische. Er is echter geen sluitende bewijsvoering te geven voor de stelling dat egoïsme als economisch motief inferieur is aan altruïsme. Integendeel, het is juist de verrassende stelling van de moraaltheoloog en econoom Adam Smith geweest, dat verlicht eigenbelang uiteindelijk — binnen bepaalde grenzen — tot voordeel van de samenleving strekt. Natuurlijk kan men tegenwerpen dat de economie helemaal geen normatieve uitspraken over gedrag van mensen doet, maar hooguit instrumenteel van aard is: het gaat niet om het vaststellen van doeleinden, maar om het vinden van wegen om deze doeleinden te bereiken (cf. Robbins, 1952). Maar daarmee is de economie verworden tot een 'box of tools', zonder dat een reflectie op achterliggende motieven van mensen en van de samenleving als geheel nog mogelijk is. Het stellen en beoordelen van prioriteiten, alsmede het kritisch evalueren van resultaten wordt bij zo'n instrumentalistische visie problematisch. Zin en doel van menselijk handelen kunnen daarom onzes inziens moeilijk losgekoppeld worden van instrumenten: anders verwordt de economie tot een instrumentalistische beheersingswetenschap (zie ook Goudzwaard en De Lange, 1986). De economie bestudeert de schaarste-aspecten van menselijk leven en samenleven. Dit leven en samenleven veronderstelt het bestaan van verschillende soorten relaties, namelijk de relatie van mens tot mens (inclusief de relatie van mens tot zichzelf), de relatie van mens tot God, en de relatie van mens tot natuur. Al deze drie relaties vooronderstellen een betrokkenheid, met name in de vorm van kennen, vertrouwen en dienen. Een relatie houdt tevens in een roeping, een appèl tot verantwoordelijkheid, teneinde samen gestalte te geven aan het 'shalom', de vrede voor mens en samenleving. Daarom is het ook niet vruchtbaar om de economie op te bouwen van een Robinson Crusoë-model, waarin het individu in volstrekte geïsoleerdheid zijn eigen beslissingen neemt (cf. Hollis and Nell, 1975). De kern van de economie is juist dat het nemen van beslissingen — hetzij individueel, hetzij als groep — altijd gevolgen heeft voor anderen. Er is vrijwel geen enkele economische beslissing denkbaar die geen invloed heeft — direct of indirect — op medemensen, op de natuur, op de mens zelf. Met andere woorden: het relatiekarakter van economische beslissingen dient centraal te staan in theorievorming en analyse. Om enige voorbeelden te noemen. Een bedrijf dat overgaat op flexibele automatisering kan daarmee niet alleen zijn marktpositie vergroten (externe relatie), maar vraagt ook een andere inzet van arbeidskrachten (interne relatie). Een zware heffing op de produktie van toxische stoffen leidt niet alleen tot een verandering van kostprijs en dus van winstpositie van het bedrijf, maar heeft ook gevolgen voor de kwaliteit van het milieu en voor de gezondheid van de mens. Uiteraard kan men ook in strikt formele zin zeggen dat economie uitgaat van het ruilprincipe en daarmee dus een relatiekader vooronderstelt, maar dan betreft het hier slechts een van de drie relaties terwijl over de aard daarvan dan ook nog weinig gezegd is. Economische ruilrelaties zijn — in de zin van Martin Buber — meestal van het 'Ich-Es' of het 'Ich-Sie' type, en maar zelden van het 'Ich-Du' type. In navolging van de christen-econoom Van der Kooy kiezen wij voor de bovengenoemde brede relatie-visie op het economisch handelen. Een relatie impliceert, zoals gezegd, in het algemeen, een intermenselijke en dus veelal normatieve betrokkenheid. Wil de economie een zinvolle reflectie geven op het handelen van individuen en groepen, dan zal met name bezien moeten worden in hoeverre de aard van bovengenoemde relaties in positieve richting door het economisch afwegen en beslissen beïnvloed wordt. Enige voorbeelden mogen dit illustreren. Indien in een zwaar concurrentiële samenleving de mens van mede-mens verwordt tot mede-wolf, dan is het resultaat van het handelen van mensen dat aan de kwaliteit van intermenselijke relaties — die immers gekenmerkt zijn door het geroepen en derhave verantwoordelijk zijn — afbreuk wordt gedaan. Onder zulke omstandigheden zou de economie dienen te zoeken naar alternatieve beslissings- en handelingskaders die — met behoud van een zekere efficiency — de kwaliteit van het menselijk samen leven zouden verhogen. Of om een ander voorbeeld te noemen: als een grootschalig industrialisatieproject wordt voorgesteld, stuit men vaak al snel op de randvoorwaarden gesteld door milieu of beschikbare ruimte. De vervuilingsemissie die ogenschijnlijk inherent is aan zo'n bedrijfsproces, vormt dan min of meer de schaduwprijs van de geboekte vooruitgang. En daarmee wordt dan de kwaliteit van de mens ten opzichte van de hem omringende natuur aangetast. In zo'n geval zou het voor economen een uitdaging kunnen zijn om zodanig geïntegreerde produktie- en afvalbeheers-systemen te ontwerpen (eventueel met gebruikmaking van het zelfreinigend potentieel van de natuur), dat — bij de geboekte vooruitgang — de kwaliteit van het milieu volop intact blijft. Kortom: de eerste vraag aan de economie behoeft niet noodzakelijkerwijs te zijn: hoe bereiken we maximale efficiency, maar: hoe kan de economie dienstbaar zijn aan een kwalitatieve verbetering van de bovengenoemde drie fundamentele relaties? Daarin komt het efficiency- en groeistreven wel mee, maar dat is niet per definitie een doorslaggevend criterium. Economie is dus niet allereerst een mens-wetenschap, maar een maatschappijwetenschap. Daarbij worden relaties onder de loep genomen, die een breed spectrum van inhouden en vormen behelzen. Uiteraard kan er in veel gevallen sprake zijn van conflicten. Ook een verantwoord rentmeesterschap vergt soms het doorhakken van knopen, maar in al deze gevallen is een reductie tot één enkelvoudig-utilitaristisch beoordelings- en beslissings-principe een gevaarlijke zaak. Economie is nu eenmaal een besparend afwegen van verschillende belangen. Om Van der Kooy in dit verband te citeren: het gaat om een simultane realisatie van normen. Dreigt dan de economie als wetenschap echter niet uit elkaar te vallen? Moet de economie dan alles in de beschouwing betrekken en gaat ze daardoor niet te gronde aan desintegratie? Het is in dit verband verrassend om Van der Kooy te citeren, die dit probleem goed onderkend heeft en die toch geprobeerd heeft om — binnen de veelheid van normatieve aspecten — een eigen territorium voor de economie te identificeren. Hij legt de normatieve zinkern van het economische in de doelmatigheid, waarvoor hij de volgende omschrijving geeft: 'de economische norm der doelmatigheid is dat beginsel van menselijk handelen, volgens hetwelk de handelende mens zijn doeleinden op zodanige wijze kiest en verwerkelijkt, en zijn middelen op zodanige wijze kiest en aanwendt, dat de situatie waarin hij verkeert, voor zover het het te verwachten effect van zijn handelen betreft, zoveel mogelijk en in toenemende mate gaat beantwoorden aan de maatstaven die hij aanlegt in overeenstemming met de roeping die hem als mens onderscheidt, en zoals hij die in eigen vrijheid en verantwoordelijkheid verstaat.' Frappant in deze omschrijving is dat zowel doeleinden als middelen in de belangstelling staan. Niet bij voorbaat behoeft over deze doeleinden een Babylonische discussie te ontstaan, omdat er nu eenmaal verschillende doeleinden zijn, die kunnen bogen op een grote mate van acceptatie in de samenleving. Voorbeelden zijn: een menswaardig bestaan voor iedereen, goede ontplooiingsmogelijkheden voor iedereen, zorgvuldig omgaan met schaarse middelen, tegengaan van milieu-aantasting, zorg voor toekomstige generaties etc. Waarde-oordelen hoeven niet per definitie frustrerend te werken op de economiebeoefening. Niet alleen bij industriële productie, maar ook bij culturele productie is het zaak de schaarste-aspecten te économiseren, en per definitie komen daarin subjectieve uitgangspunten en de beoordelingen in mee. Is dit nu niet een probleem voor degene die de economie niet wil zien als een wetenschap van waarde-oordelen, maar uitsluitend van zijnsoordelen? Zijnsoordelen vergen echter ook een referentiekader — zelfs bij het toetsen van een eenvoudige economische hypothese —, en dit referentiekader heeft altijd mede een normatieve achtergrond. Een analyse van de economische aspecten van de complexe werkelijkheid kan daarom niet een vruchtbaar resultaat opleveren als men zich niet gebogen heeft over de vraag wat de werkelijkheid behelst. Anders vervalt men onherroepelijk in formele wiskundige stelsels, die op zich elegant zijn, maar waaruit de kern, namelijk de vraag naar de kwaliteit van de relaties, is weggesneden. Dan wordt economie een wetenschap die uitsluitend mens-ding relaties bestudeert, en waarin voor mens-mens relaties geen ruimte is. Als afsluiting van dit eerste deel is het de moeite waard Hollis en Nell (1975) te citeren: 'Economics is not what economists do, but what they ought to do'. Het eerste wat economen zouden moeten doen, zou zijn om — vanuit een maatschappelijke oriëntatie — de bovengenoemde relatiekaders naar hun economische zin door te lichten.

3. Individualisme en doelmatigheid

R. L. Haan gaat in zijn publicatie 'Economie in Principe en Praktijk' (1975) nog een stap verder dan Van der Kooy. De laatste benadrukt weliswaar het belang van de economie als een relationele wetenschap, maar het kenmerkende van de economie heeft hij toch, zoals we zagen, omschreven als de norm van de doelmatigheid. Haan noemt diverse methodologische bezwaren tegen de gangbare opvattingen omtrent doelmatigheid. Doelmatigheid veronderstelt dat je doelen en middelen kunt onderscheiden, maar dat blijkt nogal moeilijk. Doelmatigheid zou voorts oneindige behoefte impliceren en daar wil Haan niet aan. Doelmatigheid zou ook betekenen dat de middelen opgebruikt worden en dat is volgens Haan niet altijd zo. Verder meent Haan dat het doelmatigheidsbegrip vaak onhanteerbaar is omdat economische factoren hun doelen niet in volgorde van belangrijkheid kunnen ordenen. Tenslotte stelt Haan dat doelmatigheid bij alle soorten van handelen een rol kan spelen en dus moeilijk als typering voor het economische aspect kan worden gebruikt. Naar onze mening zijn niet al deze bezwaren even steekhoudend. Een onderscheid tussen doelen en middelen is inderdaad niet altijd te maken, maar dat hoeft nog niet een ordening van belangrijkheid van doelen en middelen in de weg te staan. De achterliggende gedachte bij Haan lijkt te zijn dat doelmatigheid (zeker in de traditionele economie) een te individueel gericht begrip is, zodat het relationele karakter ondergesneeuwd raakt. Of dat ook voor de brede doelmatigheidsomschrijving — zoals door Van der Kooy gegeven — geldt is voor ons echter nog maar de vraag. Wat is volgens Haan dan wel het kenmerkende van het economische? Hij komt tenslotte tot een omschrijving in termen zoals intermenselijke waardering, ruil, wederzijdse afhankelijkheidsbetrekkingen, wederzijdse belangen. Economie bestudeert de vorming van waarden die ontstaan tussen waarderende economische subjecten. Schaarste is binnen deze visie niet zozeer een probleem in de relatie tussen mens en natuur, maar een probleem van de samenleving als geheel. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het wereldvoedselvraagstuk. Voedseltekorten en honger blijken immers niet in de eerste plaats voort te komen uit een tekortschieten van wat de natuur ons bieden kan, maar uit de wijze waarop de verdeling van voedsel en inkomen geregeld is. Een gevolg van deze typering van het economische is dat het individu niet langer centraal kan staan. Daartegenover wijst Haan ook een universalistische aanpak af in de economie. Zo'n aanpak houdt in dat men economische verbanden, zoals een gezin, een bedrijf, een staat, opvat als organismen die handelen als Robinson Crusoë, dat wil zeggen als geïsoleerde individuen. Zowel bij individualisme als bij universalisme kan men spreken van a-structurele economische theorieën, omdat niet wordt onderkend dat het economisch handelen van mensen plaatsvindt in allerlei maatschappelijke verhoudingen. In plaats daarvan pleit Haan voor een economische theorie die gefundeerd is op een verantwoorde sociologie.

De afwenteling van de kern van de economie op de sociologie is echter weinig bevredigend. De relaties in de economie hebben wel degelijk een schaarstekarakter, die ook vanuit het begrip 'doelmatigheid' (eventueel in bredere maatschappelijke zin geïnterpreteerd) geanalyzeerd kunnen worden, met als invalshoek een verbetering van de kwaliteit van de bovengenoemde drie relaties.

4. Een moreel — versus een rationeel — economische benadering

Haan staat niet alleen in zijn afwijzing van een individualistische doelmatigheidsopvatting en zijn pleidooi voor een economische theorie waarin intermenselijke relaties centraal staan. In de ontwikkelingseconomie is al een aantal jaren een debat aan de gang over de waarde van beide benaderingen. We zullen nu nader op dit debat ingaan. In de jaren 70 heeft zich in de ontwikkelingseconomie een nieuw veld aangediend: de antropologische economie, waarin veel aandacht wordt besteed aan intermenselijke relaties. Een invloedrijke auteur op dit terrein is James C. Scott. In 1976 verscheen van hem een boek getiteld: 'The Moral Economy of the Peasant'. Hierin geeft hij een analyse van het economische gedrag van de kleine boer in Zuidoost-Azië in de eerste helft van deze eeuw. Scott stelt dat de kleine boer voortdurend de kans loopt dat hij beneden het bestaansminimum komt vanwege de wisselvalligheden van de natuur. Zo eens in de 30 jaar is er een hongersnood en dreigt men van de honger te sterven. Dit gegeven stempelt de cultuur van de boerengemeenschappen. In tweeërlei opzicht heeft dit gevolg voor het economisch handelen. Allereerst leidt het tot een zogenaamde subsistence ethic, een ethiek van het bestaansminimum. In al zijn beslissingen is het de boer er vooral om te doen het risico van een slechte oogst te vermijden. Een nieuwe teeltwijze bijvoorbeeld, met een hogere gemiddelde opbrengst over de jaren heen, zal toch niet gekozen worden als er het risico aan vast zit van zeer lage opbrengsten in incidentele jaren. De kleine boer is niet gericht op optimalisatie, maar op vermijding van risico's: safety first, een soort 'economie van het genoeg', met als gevolg weinig belangstelling voor investeringen. Het tweede element van de moral economy-benadering is dat van de wederkerigheid (reciprociteit). De onderlinge verhoudingen in het dorp zijn zo geregeld dat bij slechte oogsten de kleine boeren toch nog overlevingskansen hebben. Bijvoorbeeld, de morele orde voor het dorp kan zo zijn dat het oogsten collectief geschiedt. Iedere dorpeling mag dan als vergoeding een klein deel van de opbrengst mee naar huis nemen. Zo behoeft de individuele boer niet te verhongeren als zijn oogst tegenviel. Niemand in het dorp kan worden uitgesloten van de oogst. Een andere vorm is dat kleine boeren, als het water werkelijk tot de lippen gestegen is, kunnen aankloppen bij grote boeren om vermindering van de pacht te vragen of krediet. Volgens de morele code kan dan de grote boer zo'n verzoek eigenlijk niet weigeren. Maar er staat wel iets tegenover: in de volgende jaren wordt wellicht een meer dan normale pachtsom gevraagd of moet de kleine boer ter beschikking zijn voor allerlei klussen. Zo bestaan er langdurige relaties tussen de patroon (grote boer) en de cliënten (kleine boeren). Men moet deze morele orde overigens niet idealiseren. Ze is niet egalitair: er kunnen zeer grote inkomensverschillen voorkomen in de dorpen, maar voorop staat dat het bestaansminimum gehaald wordt. Bovendien kunnen uiteraard de patrooncliënt relaties verstikkend zijn voor de cliënten. Deze moral economy-benadering is overigens niet onweersproken gebleven. Tegenover de opvatting dat de kleine boer niet maximaliseert en dat intermenselijke verhoudingen een belangrijk uitgangspunt bieden bij de bestudering van de dorpseconomie is protest aangetekend. In 1979 verscheen een boek van Samuel L. Popkin getiteld: The Rational Peasant waarin hij stelt dat de meest vruchtbare benadering om de economie van de kleine boer te bestuderen die is van de individuele keuze-logica. Volgens deze benadering vermijden kleine boeren weliswaar risico, maar dat betekent nog niet dat ze onverschillig zijn om hogerop te komen. Als in een bepaald jaar een surplus wordt behaald zal de kleine boer een welbewuste afweging maken of hij het besteedt als investering (b.v. in het onderwijs van zijn kinderen) of dat hij het aan minder fortuinlijke collega's schenkt. In dat laatste geval is er feitelijk sprake van een verzekeringspremie, want in een later stadium kan de betreffende boer een claim ontlenen aan zijn schenking. Popkin is van mening dat deze afweging vaak uitvalt ten gunste van een private investering omdat die meer zekerheid biedt; je weet immers nooit of je je claim bij een ander gerealiseerd krijgt. Popkin is van mening dat ook al zou er sprake zijn van allerlei sociale banden in de dorpseconomie, dat je wetenschappelijk verder zou komen wanneer je die analyseert vanuit de individuele keuze-logica, dan wanneer je een morele order postuleert.

Bezien we de voornaamste verschilpunten tussen beide scholen, dan valt op dat ten aanzien van de begrippen rationaliteit en risico-mijding verwarrend wordt gesproken. In de discussie wordt de indruk gewekt dat het om twee tegenstrijdige begrippen gaat, maar dat is niet per se zo. De rationele beslissingen waarmee de individuele keuzetheorie zich bezighoudt blijken zeer flexibel te zijn: je kunt er in principe zowel risico-mijding of de economie van het genoeg mee analyseren, als de maximalisatie van verwachte opbrengsten. Rationaliteit en risicomij ding kunnen dus prima in eikaars verlengde liggen. De begrippen morele en rationele economie zijn dus niet noodzakelijkerwijs antipoden. Economisch gedrag binnen de morele economische benadering behoeft nog niet irrationeel te zijn.

Een meer fundamenteel punt in de discussie betreft de betekenis van de sociale verbanden waarin de mensen functioneren. De rational peasantbenadering ziet deze ontstaan (of soms juist achterwege blijven; denk aan het free-rider probleem) als gevolg van individueel economische afwegingen, zodat deze verbanden ook het best begrepen kunnen worden vanuit een economische invalshoek. Begrippen als altruïsme en coöperatie blijken ontmaskerd te kunnen worden als vermomd individueel egoïsme. Het terrein van de sociale verhoudingen wordt zo geannexeerd door de economie. De 'moral economy' benadering ziet de bestaande cultuur en sociale verhoudingen meer als een gegeven voor de economie. Zij zijn van groot belang voor de economie omdat ze vorm geven aan economische handelingen. Hier zien we een meer bescheiden taak voor de economische wetenschap. Economische wetenschappers kunnen het niet stellen zonder bijdragen vanuit andere maatschappijwetenschappen.

Wat is nu de reikwijdte van deze discussie over de kleine boer in Zuidoost- Azië? Duidelijk is dat deze discussie een wijdere strekking heeft dan die van de traditionele kleine boer aldaar. Er bestaan bijvoorbeeld duidelijke parallellen met discussies over de aard van de informele sector in ontwikkelingslanden. Ook blijkt deze discussie van belang voor de economische geschiedenis van Europa vóór de grote verstedelijking. Hoe staat het echter met de betekenis ervan voor de huidige westerse economieën? Opmerkelijk is dat in de westerse economieën sommige samenlevingsverbanden zich meer en meer lijken te bewegen in de richting van de individuele economische factor. Het aantal eenpersoonshuishoudens neemt bijvoorbeeld snel toe. Er is een hoge verhuismobiliteit zodat duurzame verbanden in dorp of wijk niet kunnen opbloeien. Door deze ontwikkelingen is het erop gaan lijken dat de hoofdstroming van het economische denken, dat sinds Adam Smith een typisch individualistische oriëntatie had, meer en meer met de realiteit is gaan sporen. Wat begon als de ideologie van de verlichte burgerij in de 18e eeuw, heeft meer en meer in de werkelijkheid van de samenleving gestalte gekregen. Tot op zekere hoogte kan dus gesteld worden dat een economische theorie die individueel keuzegedrag als zijn uitgangspunt neemt, meer en meer bij de realiteit aansluit. Dit is echter nog niet het gehele verhaal. Met het verzwakken van onderlinge hulpverlening werd het beroep op de overheid om een vangnet aan te brengen voor hen die economisch uit de boot vallen, groter. Resultaat was ondermeer een sociale wetgeving die voorzag in een nieuwe vorm van hulpverlening: anoniem, collectief en professioneel. De overheid werd gaandeweg een patroon met steeds meer cliënten, die overigens op de momenten dat de overheid met zijn claims komt (belastingen, premies) steeds meer de neiging krijgen om niet-thuis te geven.

Wij menen met Woldring (1985) dat de komst en daarna de crisis van de verzorgingsstaat niet uitsluitend te verklaren zijn door middel van de gestadige economische groei na de Tweede Wereldoorlog en de economische crisis zoals die tegen het einde van de jaren 70 begon. De verzorgingsstaat heeft diepere wortels dan de puur economische, namelijk die van de idee van de rechtsstaat die dan wel in voldoende mate gedragen moet worden door overheid en burgers. Wel is het zo dat dit idee onder druk komt te staan als de vormgeving van de verzorgingsstaat de vitaliteit van de economie gaat bedreigen. De opeenstapeling van publieke verzorgingsarrangementen kan tot inconsistentie in het totale economische systeem leiden, op grond waarvan aanpassing van deze arrangementen onvermijdelijk wordt (zie ook Vermaat en Zuidema, 1985). Zo zien we dat maatschappelijke verbanden in een voortdurende wisselwerking staan met de economische ontwikkeling. De sectorale ontwikkeling van de Nederlandse economie is sterk beïnvloed door de komst van de verzorgingsstaat. Anderzijds zal de vormgeving van de verzorgingsstaat aangepast worden als deze in ongewijzigde vorm onbetaalbaar zou blijken. Naast de overheid zijn er nog andere grootschalige organisaties op het economische toneel verschenen, met een invloed die men in traditionele samenlevingen niet vindt, zoals grote bedrijven, kenniscentra en georganiseerde vormen van belangenbehartiging (pressiegroepen).

De economische wetenschap zou zich ver bezijden de realiteit plaatsen wanneer ze de betekenis van deze verbanden voor economische betrekkingen zou veronachtzamen. Naast een benadering via de individuele keuze-theorie is er voor economen dus alle reden om aandacht te schenken aan de genoemde sociale verbanden. Economische ontwikkeling en individuele keuzes worden in belangrijke mate gestempeld door deze verbanden. Anderzijds zal na economische analyse blijken dat door economische processen deze verbanden onder voortdurende druk staan om te veranderen (denk aan de economische grenzen van de verzorgingsstaat waarop we gestoten zijn). Er is dus geen 'Datenkranz' van vaststaande gegevens die op de economie van invloed zijn; deze gegevens worden op hun beurt weer door economische processen beïnvloed. Deze wisselwerking zou in een systeem-theoretische aanpak kunnen worden bestudeerd, waarbij duidelijk is dat economen niet altijd het laatste woord kunnen hebben.

5. Een bisschoppelijke visie op het sociaal-economisch gebeuren

Economie is een maatschappijwetenschap, en het is geen wonder dat economen — vanuit een maatschappelijke betrokkenheid — vaak feiten en normen niet uit elkaar kunnen houden. Nu is een absolute boedelscheiding van waarde-oordelen en zijnsoordelen ook onmogelijk en zelfs ongewenst, maar het is uiteraard wel zaak deze verwevenheid te onderkennen en tegelijk zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen over de implicaties van waardeoordelen. Frappant genoeg zijn de belangrijkste aanzetten tot de economische wetenschap juist gegeven door moraaltheologen. Nu is het op zichzelf geen uitzondering dat kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders of kerkelijke vergaderingen zich met economische vraagstukken bezighouden en daar zelfs een normatief oordeel over geven. Vele pauselijke encyclieken zijn inmiddels verschenen, waarin zeer behartenswaardige zaken naar voren zijn gebracht over het sociaal-economisch gebeuren. In het licht hiervan is het interessant aandacht te vragen voor een 'Herderlijk Schrijven inzake de Katholieke Maatschappijleer en de Amerikaanse Economie', als een concept gepubliceerd door een commissie van de Nationale Conferentie van Katholieke Bisschoppen op 11 november 1984. Zoals bekend, zijn er in de Verenigde Staten verschillende groepen (vakbonden, zwarte leiders) die zich zorgen maken over het economische beleid van president Reagan. De kritiek op de zogenaamde Reagonomics heeft ook de Katholieke Kerk in de Verenigde Staten niet onberoerd gelaten, en via dit 'Herderlijk Schrijven' ondernemen de bisschoppen een manhaftige poging uit het Evangelie en de katholieke traditie een aantal ethische grondnormen af te leiden, die als richtingaanwijzer kunnen fungeren voor actuele economische problemen, zoals werkloosheid, armoede, internationale samenwerking en ontwikkelingshulp. De bisschoppen doen daarbij een serieuze poging om concreet aan te geven wat een normatieve invalshoek is voor het gemeenschappelijk welzijn, niet alleen van de Amerikaanse samenleving maar ook van de wereldhuishouding in haar geheel. Centraal staat in dit Herderlijk Schrijven het uitgangspunt dat de waardigheid van het menselijk individu, gerealiseerd in gemeenschap met anderen, de fundamentele morele maatstaf voor het economisch leven moet zijn. De bisschoppen leggen daarbij veel nadruk op wat zij zelf noemen het 'communitaire' karakter van de christelijke visie op de economie. Immers, de Bijbel benadrukt voortdurend de waardigheid van de mens en de solidariteit van de mensen met elkaar, hetgeen uitmondt in de eis van gerechtigheid, zowel in de persoonlijke verhoudingen tussen de mensen onderling als in de economische en politieke structuren van de samenleving. Vandaar de bisschoppelijke roep tot gemeenschap en tot groeps-solidariteit en hun uitspraak dat de goederen van deze aarde gemeenschappelijk bezit zijn. Een zelfzuchtige toeëigening en exploitatie van de aardse goederen en hulpbronnen staat haaks op het profetisch mandaat om te spreken voor hen die niemand hebben om voor hen te spreken. Het primaat van de gerechtigheid betekent een voorkeurskeuze voor de armen: het lot van de armen vormt de toetssteen waaraan het gerechtigheidsgehalte van een economisch bestel kan worden afgemeten. Uit het voorgaande volgt tevens dat een economisch stelsel niet alleen beoordeeld dient te worden op grond van doelmatigheid en groei, maar ook op grond van de mate waarin het de menselijke persoon respecteert (ondermeer door hem in staat te stellen in zijn arbeid zichzelf te verwezelijken, zijn wezenlijke behoeften te bevredigen, en verantwoordelijkheid voor de samenleving te dragen). Vanuit de idee van een 'democratisering van de economie' worden vervolgens verschillende krasse uitspraken over het functioneren van de economie gedaan: de huidige niveaus van ongelijkheid, zowel in eigen land als in wereldverband, zijn moreel onaanvaardbaar. Dergelijke zware stellingsnames vloeien voort uit een drietal ethische grondnormen voor het economisch handelen, namelijk:
— de bevrediging van de wezenlijke behoeften van de armen dient de hoogste prioriteit te hebben.
— de samenleving dient voorrang te geven aan meer economische zeggenschap en verantwoordelijkheid voor de armen, de zwakken en machtelozen boven het behoud van privileges die gebaseerd zijn op macht, bezit en inkomen.
— de bezittingen, gaven en inspanningen van de mensen dienen in de eerste plaats om de wezenlijke behoeften van alle mensen te bevredigen en om hun economische zeggenschap en verantwoordelijkheid te vergroten.

Deze ethische normen worden door de bisschoppen nader geconcretiseerd voor verschillende terreinen, met name wat betreft de werkgelegenheid, de binnenlandse armoede, voedsel- en landbouwbeleid, samenwerking in en tussen bedrijven, en de Derde Wereld. Ook hier ontbreekt het niet aan forse uitspraken: een werkloosheidspercentage van 6 a 7 procent is ethisch onaanvaardbaar, het feit dat velen moeten rondkomen van een inkomen beneden de officiële armoede-grens is een sociaal en moreel schandaal, etc. Hoe dient men nu zo'n duidelijke positiebepaling te beoordelen? De bekende socioloog Peter L. Berger (1985) heeft hierover in negatieve zin het volgende gezegd: 'Niemand weet met zekerheid wat het resultaat van een verstandig beleid zal zijn, maar er is gegronde reden om aan te nemen dat de strategie waaraan de bisschoppen het prestige van de kerk toevertrouwen, eerder zal uitlopen op schade dan op hulp voor de armen. Er staan mensenlevens op het spel: welnu, met welk recht verschijnen deze mannen voor ons, gehuld in de mantel van het gezag van profeten en pausen teruggaand tot het oude Israël, en durven zij ons te vertellen dat één bepaalde reeks zeer hachelijke beleidsalternatieven de wil van God in onze tijd vertegenwoordigt?' Uiteraard heeft Peter Berger wel ten dele gelijk als hij signaleert dat veel van het bisschoppelijk jargon rechtstreeks uit de bevrijdingstheologie stamt, maar daarmee is niet alles gezegd (zie ook Van Eekelen, 1985). Een sterk punt in het Herderlijk Schrijven is dat inderdaad de economie voluit als een maatschappelijke wetenschap wordt gezien. De bisschoppen hebben in het licht van deze overweging niet geaarzeld een reeks sociaal-ethische grondprincipes te formuleren, gevolgd door een concrete uitwerking. Sommige gedachten daarin zijn zeker de moeite van het overwegen waard, zoals hun pleidooi voor een overlegeconomie, hun voorkeur voor een coöperatiemodel (in Nederland ook reeds door de auteur van 'Herfsttij der Vooruitgang' bepleit), en hun visie dat structurele economische scheefgroei met structurele maatregelen bestreden moet worden. Hoewel er veel kritiek mogelijk is op verschillende concrete aanbevelingen van bisschoppelijke zijde, is terecht door hen gesignaleerd dat economie een zaak is van allen voor allen. Economie is nu eenmaal een maatschappijwetenschap, en een ethische reflectie daarop gaat terecht uit van een lagere plaats van utilitarisme en een kwalitatieve ophoging van communitarisme. De kwaliteit van relaties in een samenleving die moeilijke keuzen onder een schaarste-regiem moet maken dient voorop te staan in een economie die voluit maatschappij-wetenschap wil zijn.

Literatuur

Berger, P. L., Kunnen de Bisschoppen de Armen helpen?, Democratieën onder Druk, Instituut voor Publieke Interessen, Waalre, 1985, pp. 29-41.
Eekelen, L. J. J. van, Amerikaanse Economie onder de Loep van Bisschoppen, Economisch Bulletin, jaargang 17, no. 3, 1985, pp. 10-15.
Goudzwaard, B. en H. M. de Lange, Genoeg van te Veel, Genoeg van te Weinig, Ten Have, Baarn, 1986.
Haan, R. L., Economie in Principe en Praktijk, Haan, Groningen, 1975.
Hollis, M. enE. Nell, Rational Economic Man, Cambridge University Press, Cambridge, 1975.
Kooy, T. P. van der, Op het Grensgebied van Economie en Religie, Zomer & Keuning, Groningen, 1953.
Kooy, T. P. van der, De Wetenschap der Economie en de Doelstelling der Universiteit, Economische Faculteit, Vrije Universiteit, Discussienota Onderzoek, 1978-8.
Popkin, S. L., The Rational Peasant: The Political Economy of Rural Society in Vietnam, University of California Press, Berkeley, 1979.
Robbins, L., An Essay on the Nature and Significance of Economic Science, Macmillan, London, 1952.
Scott, J. C., The Moral Economy of the Peasant: Rebellion and Subsistence in Southeast Asia, Yale University Press, New Haven, 1976.
Vermaat, A. J. en R. P. Zuidema, De inpasbaarheid van publieke verzorgingsarrangementen in de Nederlandse economie, in: A. W. Musschenga, A. J. Vermaat en H. E. S. Woldring (red.), Zelfzorg en Verzorging, Kok, Kampen, 1985, pp. 41-62.
Woldring, H. E. S., Idee en ideologie van de verzorgingsstaat, in: A. W. Musschenga, A. J. Vermaat en H. E. S. Woldring (red.), Zelfzorg en Verzorging, Kok, Kampen, 1985, pp. 83-103.


Prof. dr. P. Nijkamp (geboren in 1946) is hoogleraar regionale economie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Adres: Paulus Potterlaan 10, 1213 EX Hilversum.

Dr. P. Rietveld (geboren in 1952) is universitair hoofddocent voor de ruimtelij ke economie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Icaruslaan 42, 1185 JN Amstelveen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 april 1987

Radix | 70 Pagina's

Economie als maatschappij-wetenschap

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 april 1987

Radix | 70 Pagina's