Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE PERS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE PERS

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Slowaakse Kerk.

De gebeurtenissen van de laatste maanden in Tsjechoslowakije, en met name de conflicten van de laatste weken tussen dit land en de landen van het Warschaupact hebben ook in de kerkelijke pers hun neerslag gevonden.

Uiteraard komt daarbij ook de situatie van de kerk in dit land ter sprake. In Hervormd Nederland van 17 augustus geeft ds. R. Kaptein enkele reisindrukken weer. Hij vertelt onder meer het een en ander over de situatie van de predikanten in de Slowaakse Kerk. De salariëring is laag, zodat de domineesvrouwen gedwongen zijn werk te zoeken voor de zo noodzakelijke bijverdienste. De Slowaakse protestantse kerk is vrijwel geheel Luthers. Soms wordt er in meerdere talen gepreekt, zoals in Bratislava waar elke zondag in het Slowaaks, Hongaars en Duits het Woord bediend wordt. Ds. Kaptein vertelt in dit verband het volgende:

Nu heerst er gelukkig ook ten aanzien van de kerk dooi. Men ademt weer op na de harde tijden die er zijn geweest. Na 1 februari 1948 is alle kerkelijke bezit en zijn alle kerkelijke instellingen geconfisqueerd. Aan gemeenteleden werd alle werken voor de kerk verboden, omdat dat religieuze propaganda is. Alleen de predikant mag in de gemeente werken en hij mag ook alleen in de kerk werken. Vrijwel geen enkele gemeente heeft meer een ruimte, waarin men samen kan komen voor een gesprek, voor catechese, voor een vergadering.

Naast deze maatregelen in de materiële sfeer is er op het persoonlijke vlak hard toegeslagen. Nog in het begin van de zestiger jaren zijn er verscheidene predikanten tijdens een geheim proces tot zeer lange gevangenisstraffen veroordeeld. Nu worden ze weer vrijgelaten. Zeer veel meer zouden er gevolgd zijn, als de toenmalige machtshebbers zich niet zo sterk hadden gevoeld, dat zij daarop een openbaar proces organiseerden. Daar verdedigde een Lutherse bisschop, een emeritus van over de 80 jaar, die ook tot de aangeklaagden behoorde, zichzelf en de predikanten zo overtuigend dat hij het voorgeselecteerde publiek op zijn hand kreeg. Er werden, omdat er toch wat gebeuren moest, enkele lage straffen uitgedeeld en het derde proces dat ook al op stapel stond werd afgelast.

De schrik en de angst van die jaren staat echter nog op de gezichten te lezen. Telkens weer werden de predikanten verhoord en geprest om onzinnige beschuldigingen te erkennen. Het uitzicht was aanvankelijk vrijwel zeker een lange gevangenisstraf, terwijl het gezin dan op straat werd gezet waarbij het de inboedel moest achterlaten ...

De dool die enkele maanden geleden inzette heeft deze herinneringen nog niet kunnen uitwissen. Er is nu weer wat bewegingsvrijheid. Er is weer hoop. Er is echter nog maar weinig zekerheid.

Daarbij komen de problemen van het heden. Toen er vrijwel letterlijk niets mocht, was de vormgeving van het werk in zekere zin heel eenvoudig. Nu komen er heel andere vragen op de kerk aanstormen.

Alleen al de afwikkeling van het verleden vraagt veel beleid. In de afgelopen jaren zijn er verscheidenen in leidinggevende posities gekomen die bij het toenmalige bewind in de gunst stonden en die nu niet meer worden aanvaard. Hoe moet dit probleem worden aangepakt?

Een ander voorbeeld vormt de pers. Er is nu weer persvrijheid. Maar hoe dit te hanteren? Ook voor de gewone pers liggen hier grote problemen.

Hoe wordt er geschreven zodat men inderdaad vooruit komt en niet zulke moeilijkheden schept, dat daardoor alles weer stagneert? Er zijn kringen die ook de persoonlijke kwesties in de pers willen uitvechten. Anderen verzetten zich ertegen.

Men houde er rekening mee, dat dit geschreven is, voor de inval van de Russische troepen en voor de herinvoering van de censuur en de beknotting van de persvrijheid.

De prediking der verzoening in de wereld van nu.

In het Geref. Weekblad (Kok, Kampen) van 23 aug. bespreekt de Kampense dogmaticus prof. dr. A. D. R. Polman de herderlijke brief van de Hervormde synode over de Verzoening: „De tussenmuur weggebroken". Met de brief is ook Polman van oordeel dat het niet eenvoudig is de Bijbelse begrippen te vertolken voor de mens van nu. Tal van Bijbelse uitspraken komen de moderne mens vreemd voor. Hoe moet men deze vertolken, zonder de ergernis en de aanstoot van het evangelie des kruises weg te nemen? Polman gaat in dit verband ook in op de spreekwijze van Tillich, de uitdrukking „participatie van God in onze existentiële vervreemding", waarvoor ook deze brief een lans breekt. In dit verband schrijft hij:

Ook vandaag geldt nog ten volle het woord van Paulus, dat het evangelie niet naar de mens is, maar wij moeten zo spreken, dat deze crisis, deze aanstoot en ergernis acuut wordt en tot een beslissing roept. En tot nu toe heb ik nog nergens een taal, uitdrukking of beeld gevonden, die de soms moeilijk verstaanbare taal en beelden-rijkdom van de Schrift metterdaad zonder schade en reductie vervangen kan. Neem bijv. de uitdrukking aan Paul Tillich ontleend „participeren van God in onze existentiële vervreemding, " waarvan tot mijn verwondering de herderlijke brief zegt, dat zij op zichzelf een bijzonder aansprekende beschrijving is van Gods komen tot ons in Jezus Christus (bl. 24). In het vraagstuk, dat ons hier bezig houdt, is dit filosofisch jargon voor de moderne mens, die ik met het evangelie bereiken wil, minstens zo duister en vreemd dan de taal van de Schrift. Natuurlijk heeft hij wel eens van existentieel gehoord en verstaat daaronder iets wat je raakt tot in de botten. Redeneert hij dan verder, dan zal hij concluderen, dat het hier over een vervreemding gaat, waar je met lijf en ziel achterstaat. Vraagt hij dan, waarvan ben ik zo vervreemd, dan wordt er geantwoord: van je eigenlijke zijn, van de diepste grond van het bestaan, van de creatieve kracht, die alles draagt. Van God wordt in dit klimaat hoogstens met aarzeling gesproken. Zeg ik nu, dat Jezus Christus in deze existentiële vervreemding heeft geparticipeerd, dan ga ik rechtdraads in tegen het beeld van Christus, zoals de Bijbel ons dit geeft. Het is juist het geweldige, dat Hij die al de schuld van onze existentiële vervreemding van God gedragen heeft, geen moment van God vervreemd is. Zelfs in Gethsemané bidt Hij nog met een door bloed en tranen verstikte stem: doch niet mijn wil, maar uw wil geschiede. Maar, zal een ter zake kundige zeggen, zo bedoelt Tillich het helemaal niet. Daarop antwoord ik: U hebt gelijk. Ik spreek over deze uitdrukking „op zichzelf", zoals de herderlijke brief dit doet. Ga ik echter op de lijn van gedachten van Tillich over, dan wordt de discrepantie met wat de Schrift zegt, niet kleiner. Dan betekent existentiële vervreemding een vervreemding van het diepste zijn, van wat ons onvoorwaardelijk aangaat, die met de existentie zelf gegeven is. Een goede schepping is er nooit geweest. In mythische taal kan er van een metahistorische (aan gene zijde van de geschiedenis liggend) val van ons wezenlijk zijn tot ons werkelijk zijn, van onze essentie naar de existentie gesproken worden, maar reëel hebben we altijd in deze vervreemding geleefd. En daarin is Jezus gekomen. Mens worden betekent ook voor Hem noodzakelijk in de existentiële vervreemding met al de consequenties daarvan leven. In de existentie geworpen leeft Hij noodzakelijk onder de beperkingen daarvan. Hij is in zijn oordeel onzeker, in zijn macht beperkt, blootgesteld aan de lotgevallen van 't bestaan, aan verzoeking, angst, mislukking, wet en tragiek, conflict en dood. Men kan dit een moderne aanpak noemen, een spreken over Jezus, dat vandaag treft, maar in deze vertaling zet ik niet over wat mij in de Schrift van de Here Jezus Christus wordt meegedeeld.

Het citaat is wat lang uitgevallen, maar m.i. roert prof. Polman hier een zeer belangrijk punt aan. De vervreemding waarvan de Schrift spreekt, b.v. in Col. 1 en in Ef. 2 is van een andere aard, dan de filosofische benadering van Tillich. Inderdaad, met deze vertolking is de mens van nu niet geholpen en — wat erger is, — wordt de Bijbelse boodschap toch wat uitgehold.

Plaatsbekleding of plaatsvervanging.

De Herderlijke brief kiest bewust voor de eerste term: Plaatsbekleding. Verwezen wordt naar het werk van Dorothee Sölle „Stellvertretung", wier onderscheiding tussen de „Stellvertreter" (Plaatsbekleder) en de „Ersatzmann" (vervanger) door de herderlijke brief diepzinnig wordt genoemd, al wil dit niet zeggen dat de Synodale brief instemt met dit aanvechtbare boek.

Sölle stelt een wezenlijk verschil tussen plaatsbekleding en plaatsvervanging.

Het laatste wordt dan echter aldus nader omschreven: „Vervangen is verdringen zonder hoop voor het verdrongene, wiens plaats daarmee bezet wordt, zonder dat hem zelf meer ruimte overblijft". „Die mij vervangt, behandelt mij als dood". Zaken kan men vervangen, ook arbeidskrachten, maar personen nooit. Wie echter in plaatsbekleding voor een ander optreedt, elimineert de ander niet, maar doet dit juist in de hoop, dat deze straks zelf de plaats innemen kan. Hij doet dit om de tijd van onbekwaamheid van de ander te overbruggen in de verwachting, dat deze straks zelf kan optreden, zodat hij niet wer­kelijk verdrongen wordt. Als zo de tegenstelling opgezet wordt tussen plaatsbekleding en plaatsvervanging, zodat de laatste altijd verdringing, verzakelijking, behandeling als dood materiaal inhoudt (dat dit een karikatuur inhoudt van de orthodoxe leer der plaatsvervanging is zonder meer duidelijk), dan is de veldslag spoedig gewonnen. Maar de eigenlijke bedoeling van Sölle wordt duidelijk, als zij de conclusies uit deze bepaling van plaatsbekleding gaat trekken. Zal plaatsbekleding werkelijk aan haar zin beantwoorden, dan moet zij volgens haar onder meer altijd wederzijdse afhankelijkheid en voorlopigheid insluiten. Met het eerste bedoelt zij, dat er alleen van plaatsbekleding sprake is, wanneer de plaatsbekleder optreedt met de bewilliging van degene, voor wie hij optreedt, want anders wordt de laatste weer tot dood materiaal. En wat de voorlopigheid aangaat, de plaatsbekleding moet steeds een tijdelijke zaak blijven, omdat ze in de verwachting plaats vindt, dat de ander eenmaal ten volle weer zijn plaats bezetten kan. Een continue plaatsbekleding zou opnieuw de plaatsbekleder tot een „Ersatzmann" maken. Men moge dit alles diepzinnig heten, maar volstrekt onbijbels en bezijden de waarheid is het in elk geval, zodra deze zo opgevatte plaatsbekleding een vertolking van Christus' verzoeningswerk moet bieden.

Het blijkt telkens weer hoe riskant het is, als wij voor de prediking leentjebuur spelen bij de filosofie en uit dit arsenaal onze bewoordingen putten. Dat probleem is er niet alleen vandaag. De hele dogmengeschiedenis laat dat zien. Men denke slechts aan Luther's critiek op de aristotelische filosofie, aan de invloed van platonische, aan een vaak stoïcijns opgevatte voorzienigheidsleer. Men kan natuurlijk vragen: Ontkomt men er ooit helemaal aan? Draagt niet elke theologische bezinning de last met zich mee filosofische begrippen te gebruiken? Toch zullen we steeds weer het bijbels ABC moeten spellen. Want het duistert nauw. Polman laat dit duidelijk zien ten aanzien van de onderhavige kwestie. Met de onderscheiding van dr. Sölle en met de in haar zin opgevatte plaatsbekleding raakt men het spoor bijster als het gaat om een Bijbelse vertolking van het geheimenis der verzoening.

Laat me beginnen met de geweldige taal van de apostel Paulus: Christus is te zijner tijd, toen wij nog zwak waren, voor goddelozen gestorven. Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven — maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven — God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toom. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft" (Rom. 5 : 6-10). Het initiatief ligt hier dus volstrekt bij God Zelf. Van wederzijdse afhankelijkheid is in het geheel geen sprake. Wij waren, toen Christus voor ons in de plaats trad, zondaren, goddelozen, vijanden. Dood in zonden en misdaden verlangden we geen plaatsvervanging, verwierpen zelfs in zelfhandhaving en hoogmoedige dwaasheid elke gedachte daaraan. Uit vrijmachtig welbehagen heeft Hij dit allerhoogste heil over een verloren wereld beschikt. Achteraf en daarna wordt de Heiland wel gevonden door degenen, die naar Hem niet zochten en roept zijn bewezen liefde / voor ons als goddelozen diepe wederliefde in ons wakker, die weer tal van gezegende consequenties heeft voor alle levensverbanden, maar alleen langs deze weg en in zijn blijvende gemeenschap. Geen kind van God zal de geloofsdaad en de geloofsbeleving, die toch echt en ten volle daden en belevingen van ons als personen zijn, ooit met de term: toestemmen" omschrijven. En van wederzijdse afhankelijkheid, die Sölle kenmerkend acht voor elke plaatsbekleding, is er geen moment sprake.

Het is evenmin een kwestie van voorlopigheid. In ons pelgrimsleven hier op aarde, waarin onze doodsvijanden niet ophouden ons aan te vechten, groeien wij er nooit boven uit. Zelfs de meest volmaakte kinderen Gods hebben, gelijk de Catechismus terecht zegt, nog maar een klein beginsel van de volmaaktheid, die God in zijn wet van ons vraagt. Tot aan onze doodsnik toe blijft de enige grond van onze hoop de door Christus voor ons verworven volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid, die ons zonder enige verdienste van onze kant, uit louter genade van God geschonken en toegerekend wordt (Antw. 60 en 114 van de Heidelbergse Catechismus). Sterker nog, het is hier niet alleen een kwestie van niet-kunnen, maar bovendien van niet-willen. Gollwitzer verklaart in zijn voortreffelijk boekje over de plaatsbekleding terecht: Paulus (evenzo Luther) wijst de eigen gerechtigheid niet alleen af, zoals de vos de te hoog hangende druiven, niet alleen omdat de mens er niet aan kan voldoen, maar omdat Paulus ze niet wil — nl. niet als datgene, waaruit de mens zijn leven heeft (Rom. 9 : 30-10 : 4). Dit zijn leven heeft de mens niet slechts tijdelijk, noodgedwongen niet uit zich, maar uit Christus' in de plaats treden voor hem, maar fundamenteel en altoos en wanneer hij dit recht verstaat, dan is dit voor hem geen vernederende en betreurenswaardige toestand, maar dan is hij zalig daarin, dat het zo is" (bl. 34, 35). Alleen vanuit deze fundamentele en altoos blijvende geloofsgemeenschap met Christus als onze Plaatsbekleder worden de vruchten des Geestes geboren, die hun zegenende werking in heel het leven openbaren.

Het is allerminst mijn bedoeling te suggereren, dat de herderlijke brief van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk het voor deze ideeën van Sölle zou opnemen. Ik wou alleen even duidelijk maken, dat een modem verstaan van plaatsbekleding ons in dit wonderbare, ondoorgrondelijke mysterie der verzoening geen stap verder brengt, neen, juister en vollediger, in de schaduw stelt, wat altijd voor Gods kerk de enige troost in leven en in sterven geweest is Trouwens, ik betwijfel sterk, dat deze ideeën wezenlijk „modem" zijn. Als dogmahistoricus weet ik al te goed, dat zij reeds eeuwen geleden (denk alleen maar aan Socinus) geleerd en verkondigd werden. Bij al deze dingen moet ik vaak denken aan het woord van de Prediker: Wat er geweest is, dat zal er zijn en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon" (Pred. 1:9). Het heeft mij zeer getroffen, dat ik bij een jarenlange bestudering van de Griekse filosofie en van de levensbeschouwingen van onze moderne, geseculariseerde wereld steeds meer trekken van overeenkomst gevonden heb. Maar dit is, hoe interessant en ontdekkend ook, een hoofdstuk op zichzelf.

Paulus en Luther, Socinus en Sölle, het blijkt telkens weer hoe in de Bijbelse bezinning over een zo aangelegen stuk als de verzoening de uitspraken van de Reformatoren, en hun kritiek op de dwalingen van die tijd, nog altijd actueel zijn. Wij mogen dr. Polman dankbaar zijn voor deze gedegen bespreking van de in het geding zijnde vragen.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1968

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

UIT DE PERS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1968

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's