Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In de Pinksterweek te Apeldoorn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de Pinksterweek te Apeldoorn

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Pinksterweek is sinds jaren voor ons kerkelijk leven van bijzondere beteekenis, en het centrum van dit leven is: Apeldoorn. Kan het ook anders? Sedert de Theologische School, onder de leiding der bijzondere voorzieningheid Gods, te Apeldoorn werd gevestigd, deelt ze in de groeiende belangstelling en liefde. Nimmer te voren sprak de liefde der Kerk zich zoo spontaan en zichtbaar uit voor de kweekplaats van hare dienaren als toen ze hier in het hart van het schoone Gelderland werd gevestigd.

Aan die verplaatsing der School van Den Haag naar Apeldoorn zat dan ook een wonderlijke geschiedenis verbonden. In 1929 zal het alweer 10 jaar geleden zijn, dat het tegenwoordig Schoolgebouw in gebruik werd genomen. Toen de Generale Synode tot verplaatsing besloot, dacht niemand aan Apeldoorn. In het centrum des lands werd gezocht, maar noch in de oude academiestad Utrecht, noch in het schoone Zeist werd gevonden wat men zocht. En ziedaar, ongedacht wordt de weg naar Apeldoorn ontsloten. Nauwelijks was het tegenwoordige Schoolgebouw in oogenschouw genomen, of 't éénparig besluit, gesteund door het advies van deskundigen, was: hier is de plaats, welke we zoeken. En boe heeft de Kerk hare dankbare goedkeuring aan dit besluit gehecht! Er moest geld zijn, veel geld zelfs, tot aankoop en inrichting als Schoolgebouw; de verhuizing vroeg daarnaast duizenden guldens, maar het kwam er. In antwoord op het beroep der liefde, opende de Kerk gulhartig en overvloedig haar hart, en van alle zijden stroomde het geld toe. Als God maar werkt! De feestredenaar die namens het Curatorium, het gebouw tot zijn bestemming wijdde, sprak toen ook uit aller hart, toen hij zoo treffend wees op dit zichtbaar bewijs van Gods gunst.

Sindsdien heeft het de Theologische School aan warme liefde en toewijding niet ontbroken. De Schooldagen zijn er het ondubbelzinnig bewijs van ! Het éénparig getuigenis van alle bezoekers is telkens weer: een betere plaats is er voor de Theologische School niet ! Ja, wanneer men den maatstaf van het groote stadsleven aanlegt, dan komt Apeldoorn, eerlijk gezegd, wel wat achteraan. Apeldoorn heeft b.v. niet als Amsterdam het „Olympisch Stadion”, dat de hoofdstad wereldvermaardheid geeft; het mist de „Jaarbeurs”, welke Utrecht uit zijn duffe rust wekt. In dit opzicht staat Apeldoorn buiten het „centrum van het cultureele leven”, is het zeer achterlijk. Mogelijk ontleent het juist aan dit gemis van „grootheid” zijn bijzondere geschiktheid voor de opleiding van de dienaren des Woords. Het was wellicht ook één der redenen, welke de Generale Synode tot verplaatsen deed besluiten. Van Den Haag naar Apeldoorn, zoo gezien, deed het aan een zekeren achteruitgang denken; en naar wereldschen maatstaf gerekend ligt Apeldoorn buiten het „centrum van de cultuur”, niet minder dan Kampen.

Het jaarlijksche Schoolbezoek in de Pinksterweek is zoo echt ongedwongen, zoo echt gemoedelijk. De blijdschap van het weerzien ligt op aller gelaat. De meesten kennen elkander wellicht niet, maar dat is volstrekt geen overwegend bezwaar, men weet zich één in liefde en beginsel. Het gaat bij allen om de School! En het is alsof een moeder haar dochter bezoekt !

Als de Schooldag aanvangt, hebben de predikanten den vorigen dag al geconfereerd. Dat saamkomen der dienaren der Kerk kan niet te hoog worden aangeslagen. In den regel ontmoeten ze elkander zoo weinig, zou men zeggen. De band der gemeenschap wordt versterkt, en het besef van gemeenschappelijke roeping voor 't welzijn der Kerk wordt verlevendigd.

Evenals in vorige jaren stond de predikanten-conferentie in het teeken van broe derzin. De presentie-lijst liet de namen van 42 predikanten lezen ; enkele ontbraken door ambtelijke werkzaamheden.

De Voorzitter, Docent F. Lengkeek, opende het saamzijn met gebed, nadat gemeenschappelijk gezongen was Psalm 119: 3; het gelezen Schriftgedeelte was Luc. 11: 1—13.

Hierna volgde het begroetingswoord.

Het is mij, aldus de Voorzitter, een aangename taak, G. Brr.! U wederom welkom te heeten.

Door de goede hand onzes Gods over ons zijn wij van Noord en Zuid en Oost en West saamgekomen, om met elkander in broederlijken zin bezig te zijn in de dingen van Gods Koninkrijk, dat Koninkrijk, hetwelk wij zoeken te dienen met ons geheele hart, met al onze krachten. Ik zeg met opzet: zoeken te dienen. Niemand onzer zal zich vermeten te zeggen, dat hij den Koning dient zonder feilen. En hoe langer wij in Zijnen dienst mogen zijn, hoe meer en hoe sterker het door ons wordt gevoeld en erkend, dat de volmaaktheid bij ons niet gevonden wordt, Wel het streven, het zoeken, — dat gelooven wij van elkander als door één zelfden eed verbonden aan den dienst onzes Gods. Het gaat ons — indien wij het wagen ons te zetten naast hem — als den Apostel Paulus, die, zich zijner zwakheid en tekortkomingen bewust, beleed: Niet dat ik het alreede gekregen heb of aireede volmaakt ben; — doch in de kracht zijns Gods ook belijden mocht: maar ik jaag daarnaar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Zoeken te dienen — het blijft zoo; hooger komen wij niet in dezo bedeeling. Maar ook: zoeken te dienen — het blijve zoo! Dan zullen wij als dienstknechten des Heeren achter Hem aankomen; wij zuilen Hem te allen tijde noodig Lobben, want dan blijven wij klein in onszelf, onmachtig, hulpbehoevend. Dan zal de stimulus niet ontbreken tot dienen, maar juist te sterker gevoeld worden Want wij hebben te doen met een ideaal, dat een levend ideaal is en daarom in zich draagt de belofte Zijner komst! Hier — zoeken te dienen; eenmaal — dienen!

Wij hebben — het zij mij vergund, dit hier in te lasschen — in het verloopen jaar een mede-zoeker verloren, onzen geliefden Broeder, Doc. A. v. d. Heijden. Er is een ledige plaats in onze vereeniging en in ons bestuur. Reeds op onze vorige vergadering moesten wij hem missen; een pijnlijke krankheid heeft hem sinds gesloopt en God nam hem weg. Waartoe ? De Heere heeft den zoeker een vinder gemaakt; bij kon den Heere hier niet dienen, gelijk hij het Gode en Christus waardig keurde en nu heeft onze God hem de begeerte zijns harten geschonken. Hij dient den Heere — en hoe? — dag en nacht in Zijnen tempel, daar, waar geen zonde en tekort meer gevonden wordt. Blijve zijne gedachtenis onder ons in zegening! Naar de mate zijner gaven heeft hij van de oprichting der vereeniging ons gediend met liefde en nauwgezetheid.

Wat is het laatste vers, dat wij U voorlazen uit Gods Woord, een heerlijk woord voor zulke zoekers-te-dienen. Waaraan hebben wij meer behoefte dan aan den Heiligen Geest, zoo voor ons persoonlijk als voor ons ambtelijk leven ? Geen van Gods kinderen kan buiten dien Geest; zeg ik echter te veel, als ik beweer, dat dit vooral den Dienaren des Woords geldt? De dienst des Woords heeft zijne eigenaardige bekoorlijkheden, maar staat ook bloot aan eigenaardige bekoringen? Er is zooveel in ons en er is zooveel buiten ons, dat prikkelt om de plaats achter den Heere te verlaten, zelf de teugels in handen te nemen, te meenen dat wij het bereikt hebben, en dan dienen wij niet meer, omdat wij niet zoeken te dienen. Er is zooveel in ons en er is zooveel buiten ons, dat ons bet omgaan met het heilige tot eene gewoonte maakt, den Bijbel tot een boek in onze bibliotheek, het gebed en de prediking tot een kunst, catechiseeren en huisbezoek tot een zekere routine. Er is zooveel in ons en er is zooveel buiten ons, dat ons in de bediening onszelf voorbij doet gaan, alsof wij niet verwerpelijk bevonden konden werden. Doch waartoe meer! Ik vertrouw, dat wij allen meer dan eens onze knieën gebogen hebben met een verbroken en verslagen hart, onze zonden, onze domineeszonden belijdende.

Als dat zoo is, hebben wij dan niet noodig te bidden en steeds te bidden om den Heiligen Geest?

Gewis, wij hebben er niet genoeg aan, dat de Heilige Geest is uitgestort op den Pinksterdag, al weten en gelooven wij, dat die Geest van 's Heeren Kerk niet scheiden zal, en dat door Zijne bediening het nimmer ontbreken zal aan ambten en gaven in Gods Kerk. De levende kan er noch voor zijn persoonlijk leven noch voor zijn ambt op teren. Hij heeft noodig den Geest te ontvangen, nu en steeds.

En nu ligt er in het woord des Heilands, het woord van onzen Koning, zulk eene lieflijke, heerlijke verzekering, dat de bidder om den Geest niet zal worden afgewezen.

Reeds in het 10de vers vinden wij eene belofte van gebedsverhooring. Daar luidt het woord des Heeren: Een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.

Aan het 13de vers laat Jezus een drietal vragen voorafgaan, die moeten dienen ter voorbereiding, opdat wij te beter de goedheid en gewilligheid Gods om te hooren en te verhooren zouden verstaan.

Rethorische vragen zijn het, die in haar vorm de sterkste ontkenning bedoelen.

Het is onmogelijk denkbaar, dat een vader zijn zoon, die hem bidt om brood, een steen zou geven.

Het is niet denkbaar, dat hij hem in plaats van een visch een slang zou geven.

Het is ondenkbaar, dat hij hem voor een ei een schorpioen zou te eten geven.

De vader, die het deed, zou den naam van vader onwaard zijn; zijn vaderschap was zoek, hij had het verloochend.

Tegenover den aardschen vader stelt nu do Heiland den Hemelachen.

Den Hemelschen, bij Wien geene verandering is of schaduwe van omkeer; den Hemelschen, die zich meer ontfermt over Zijne kinderen, dan een aardsch vader; den Hemelschen, die Zichzelven nimmer verloochenen kan.

Hoeveel te meer, zegt de Heere, zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden!

Broeders ! laat ons dat woord, ons allen bekend, ter harte nemen. Maken wij gebruik van de aanmoediging, ons er in geboden !

Wij hebben den Geest noodig voor ons persoonlijk leven.

Wij hebben den Geest noodig voor ons ambtelijk leven!

Wij hebben Hem noodig voor de gemeenten, die wij dienen!

Voor de Kerk, die ons lief is!

Voor het Koninkrijk Gods, welks volmaking wij verbeiden !

Het woord van den Christus staat ons borg, dat wij verhooring zullen vinden!

Kind van God is ieder, die God in waarheid noodig heeft!

Die heeft de belofte; voor dien is de vervulling vast in het bloed des Lams.

Behalve de huishoudelijke zaken wacht ons het aanhooren en bespreken van een tweetal referaten. Het eerste van Ds. De Vries over Sören Kierkegaard, wiens invloed op de mentaliteit der geesten in het dogmatisch kamp van den tegenwoordigen tijd velen overweldigend is. In onze practijk zullen wij op dien invloed stuiten en het is daarom goed, dat wij als Dienaren des Woords zijn geest beproeven.

Het tweede referaat is van meer practisch belang. Ds. P. J. de Bruin zal tot ons spreken over Belijdenis en Avondmaal, — een actueel onderwerp — wij zonden haast vragen: Wanneer is het niet actueel geweest ? Van groot belang voor de bearbeiding der gemeente, zal het tevens kunnen bijdragen tot onze verheldering in dezen.

De Heere geve ons do genade om biddende om den Heiligen Geest te vergaderen.

Zijn Goest behoede ons, opdat het ons om de waarheid alleen te doen zij en wij noch naar links noch naar rechts onze oogen wenden, doch slechts vragen naar wat zij zegt.

Na dit kostelijke woord werden de notulen gelezen, welke onveranderd en met dank aan den Secretaris werden goedgekeurd.

Met bijna éenparige stemmen werd den aftredenden Voorzitter het vertrouwen in zijn leiding geschonken, en in de vacature van wijlen Docent A. van der Heijden, Ds. R. E. Sluiter gekozen.

Een telegrafische heilbede werd naar Ds. A. Bikker te Mamasa, op Celebes, verzonden.

Hierna verkreeg het woord Ds. J. de Vries, van Rijnsburg, om te spreken over: „De beteekenis van Sören Kierkegaard”.

Kierkegaard kunnen wij niet verstaan, indien wij hem niet zien in het z.g. historisch milieu.

De Deensche Staatskerk had haar bruidstooi van de 18e eeuw verloren door de verleiding van bet Rationalisme. Prof Clausen was een warm verdediger; toch ging in het begin van de 19e eeuw nieuw leven ritselen in de beweging van Ds. Grundtvig. Dit opleven geleek op het Reveil en Afscheiding. Twee factoren leidden de opleving. Een Goddelijke en een menschelijke. De menschelijke zien wij in de Romantiek. Even later doet in Martensen de Vermittelungstheologie haar intocht, waarin Schleiermacher den toon aangaf en Hegels speculatie-systeem de kroon opzette. Verzoening tusschen gelooven en weten, Schrift en critiek, Kerk en cultuur enz. in dit milieu verscheen Enten-Eller van Victor Emerita. Dit werk gaf een machtige ontroering et, evenals in de dagen van het optreden van Johannes den Dooper gevraagd werd: Wie zijt Gij? zoo ging ook het officieel Christendom onderzoeken.

Vervolgens geeft spreker een schets van zijn wonderlijken levensloop in tijdsorde, maar ook in zielkundige verwikkeling. Verschillende perioden onderscheidt spr., waarin ook de gang van zijn werken en ideeën geteekend wordt. Zijn concept staat in nauw verband met zijn eigen levensgang. Daarbij zijn zijn geschriften een reactionair optreden tegen den tijdgeest. In zijn woorden klinkt iets van de profeten van Israël.

Het centrum van zijne gedachten is zeer moeilijk op te sporen. Hij was een volslagen vijand van alle systemen en vooral van 'tgenoemde Hegelianisme, waarvoor Heiberg en Martensen bogen.

Het leven is vol tegenstrijdige begrippen, en er is geen verzoening tusschen gelooven en weten enz. In zijn hoek: Enten-Eller geeft hij het onderscheid van het Aesthetische en Ethische leven, waarin de menschheid geplaatst wordt voor de keuze. Het ware leven ligt in het religieuze, daarin de verwerkelijking van het Godsidee. Uit iedere levenssfeer is, om in een andere te komen, een sprong noodig. Daarbij neemt K. een onderscheid aan tusschen de algemeene en Christelijke religie. Op het gebied van de algemeene wordt gevraagd of God bestaat, en zoo dit waar is, kan de menschheid komen tot het ware geluk. Nu is God de groote Onbekende. God is de Eeuwige. Er is een qualitatief onderscheid tusschen God en mensch.

Nog scherper is zijn denken op het terrein van de Christelijke religie. Daar gaat het over de Vleeschwording des Woords. Daar werd de Eeuwige in den tijd. Dat is een ergernis. Dat is een aanstoot, dat is een paradox. Zullen wij nu Christen worden, dan moet door angst en „Sturm und Drang” da sprong gewaagd worden. Dat is het grijpen van het geloof. Christen zijn geeft lij densproblemen, want de doorsnee-Christen gelooft wat zijn kerk zegt en heeft daarom rust. Het geloof is echter onrustig.

Nadat spr. nog over andere stukken uit zijn werken gesproken heeft, vraagt hij naar zijn beteekenis. De grootste beteekenis is geweest voor hem zelf. Uit 't littcritisch standpunt kunnen wij zeggen, dat zijn werken schoone kunstscheppingen zijn, die een grooten invloed hebben uitgeoefend op de Noorsche Literatuur, doch zijn drang naar scheppen kwam op uit zwaarmoedige levensbeschouwing en ging vergezeld van diepe psycholische factoren. Zijn ideeën zijn vonken van zijn eigen zieleleven, terwijl zijn methode: socratisch majeutisch, zijn lezers trachtte op te voeden in Christelijken geest. Daarom schreef bij onder het pseudoniem. Toch is zijn beteekenis veel wijder geworden voor het religieus-wijsgeerig denken.

Door de weinige kennis van de Deensche taal bleven eerst zijn gedachten bewaard in den schoonen schrijn van Denemarken's geestes bezit. Doch door Brandes en Höffdings zijn ze gemeengoed geworden van vele denkers in Scandinavië en Duitschland. Wij noemen alleen Rudin, Beck, Barthold. Zij vonden in onze tijden een voedingsbodem. Onze aanvang van de 20e eeuw gelijkt op den aanvang van de 19e eeuw. Na de dagen van het „schicksal” is de menschheid gekomen onder de bekoring van de levensfilosofie. Uit de wijsbegeerte (Bergsa, Von Baader, Dotze, Fechner, Eucken en Steiner o.a.) zijn ze gekomen op religieus terrein.

Men spreekt van het Absolute, Onkenbare, bet Numineuze. Is hierin aansluiting te vinden aan Schleiermacher, veel meer aan de wijsgeerige-religieuse gedachten van Kierkegaard.

Het irrationeele is het Neo-Kierkegaardianisme. Uit het tegen-redelijke moet de sprong gedaan worden naar de redelijke, dat is de Onkenbare God. Zelfs de Theologie staat in dit teeken (Karl Barth uit Duitschland) want zijn leer van paradox, eeuwigheid en tijd enz. staat in verband met den Deenschen denker. Zijn dialectiek heeft hij geaccepteerd als de ware methode om God te kennen en te beminnen. Wij kunnen hem op dit voetspoor niet volgen, Tegenover zijn „subjectiviteit is de waarheid” stellen wij de Gods-openbaring — Zijn woord — is de waarheid, is 't object onzer levensvisie. Het geloof is voor ons geen sprong uit het tegenstrijdige in het redelijke. Zooals het wonder, de Menschwording van Christus, de leer der Drieëenheid, enz zijn geen tegen-redelijke, maar boven-redelijke dingen, die bet ware oprechte geloof door de verlichting des Geestes volkomen aanvaardt.

Toch leeren wij uit de reactle van K. dat wij moeten waken tegen alle ratio zonder pistis. Vorm en wezen moeten evenals geloof en wetenschap één zijn door de ! ervaring des geloofs.

Na het ingespannen luisteren naar dit schoone referaat, dat van groote en ernstige voorbereiding getuigde, werd gemiddagmaald. Hierbij hadden de broeders eene welkome gelegenheid tot gezellig onderhoud. Oude herinneringen werden verlevendigd, kerkelijke zaken besproken, in één woord, men spreekt over alles en nog wat. Bij het schoone lenteweer biedt de Schooltuin aangename ontspanning.

Na het rustuur had De. de Vries zich ten opzichte van zijn referaat te verantwoorden. De referent mocht den welverdienden dank der vergadering ontvangen.

Hierna trad Ds. P. J. de Bruin, van Veenendaal op, met bet onderwerp: „Belijdenis en Avondmaal.

Aan de hand van reeds vroeger gepubliceerde stellingen ging spr. uit van de Schriftuurlijke beschouwing van bet genadeverbond, nadat hij de ultra gereformeerde en neo-calvinistische als onschriftuurlijk had afgewezen. Verwarring of vereenzelviging van verbond der verlossing en verbond der genade deed deze opkomen. De H. S. spreekt van een verbond, opgericht met Abraham en zijn zaad. Wat de goederen en wie de deelgenooten van dat verbond zijn en dat het verplicht tot geloof en gehoorzaamheid werkte spr. nader uit. De Voorbereiding tot de belijdenis bezag hij in verband met de bearbeiding van bondelingen op de catechisatie en in verband met hun doop. Die gedoopten moeten „breeder onderwezen” worden; moeten komen tot de keuze: het verband te breken of in te willigen. Op practisch terrein wil spr. de eisch tot aanvaarding van hun doop sterk doen uitkomen, maar wil er tevens nadruk op leggen dat de daad waar moet zijn. Verder kwam reeds in de stellingen uit, dat God de sacramenten aan het verbond heeft gehecht en niet aan verkiezing of wedergeboorte, wat spr. met bewijsplaatsen verduidelijkte. De eenheid van de trits: doop-belijdenisavondmaal liet spr. helder naar voren komen, om echter even nadrukkelijk te zeggen, dat zelfonderzoek het H. A. vooraf dient te gaan, zoodat een kerkelijk recht en een goddelijk recht niet altijd samengaan. Het Avondmaalsformulier eischt op grond van Gods Woord: ootmoed — geloof — liefde. Al ligt er dus de eisch, de gezindheid kan ontbreken. In de prediking, in huisbezoek, in de catechese moet het onderwijs er altijd op gericht zijn, dat de sacramenten dienen, om ons de beloften des Evangelies des te beter te verstaan te geven. Tot hen, die geen Avondmaal durven vieren, moet gesproken worden over den troost en den steun van het verbond der genade, waarin zij krachtens hun doop zijn opgenomen. Zij staan niet vrij om af te blijven. Maar zij, die lichtvaardig belijdenis deden en onverschillig zijn omtrent dit H. A. moeten vermaand worden tot schuldbelijdenis voor God, omtrent de verloochening van hun doop en belijdenis. Wel moeten zij zeer lankmoedig gedragen worden, gelijk de Heere ook deed (Jer. 3 : 14) maar dit neemt niet weg, dat de Heere hen verantwoordelijk stelt en ze bedreigt met vele slagen. In verband hiermede stelt spr. de verschillende verkeerde voorstellingen van „belijdenis des geloofa” en „belijdenis doen” in het licht. Doop, belijdenis en Avondmaal liggen op één lijn, dus mag nooit in het afblijven van het H. A. een bewijs van godzaligheid gezien worden. Uit de geschiedenis toonde spr. die verkeerde voorstellingen aan, welke ontstonden uit het feit, dat men de sacramenten aan verkiezing en wedergeboorte ging vastmaken en de tucht ging verslappen en er een toestand van leer-heiligheid en levens-onheiligheid was ontstaan. Eindelijk liet spr. uitkomen, dat het Avondmaal een hernieuwde belijdenis is, waar de Avondmaalganger betuigd heeft in zijn belijdenis het verbond te vernieuwen en alzóó een vernieuwde verbondsbetrekking met den Heere is. Uit het tekstverband van Jozua 24 blijkt duidelijk, dat wanneer de verbondsvernieuwing niet door een wandel voor den Heere wordt bevestigd, het een liegen van hun God is, d.w.z. een verbreken van hetgeen men plechtig heeft beloofd. Daarbij kan in de nabetrachting tevens gewezen worden om hen, die eenmaal belijdenis deden en niet ter Avondmaal gingen, aan te toonen, dat zij het verbond verbraken. Zij zijn niet waar geweest. Dit brenge hen tot een roepen tot God, dat Hij ze deed wandelen in den weg des verbonds.

Naar aanleiding van deze inleiding volgde een breede en warme bespreking. De referent had zich tegenover velerlei aanvallen te verdedigen, maar het was hem toevertrouwd. In het beantwoorden der verschillende tegenstanders gaf hij blijk zich terdege in de materie van bet onderwerp te hebben ingewerkt. Een woord van hulde, dat de Voorzitter hem bracht, was niet onverdiend, gezien de gewichtige vragen, welke aan de orde kwamen, en aan de hand van Schrift en Belijdenis kostelijk behandeld.

Het was al laat op den dag geworden, toen den Heere werd dank gebracht voor alles wat Hij Zijn knechten geschonken had.

Het zou wenschelijk zijn als dergelijke vergaderingen enkele malen meer per jaar werden gehouden. Maar het hinkende paard komt ook hier achteraan: de kosten maken het onmogelijk.

Donderdag bleef de zon schuil achter een wolkenvloers; eerst in den namiddag vertoonde ze haar glanzend gezicht Toch was het een schoone dag, uitgezocht voor den Theologischen Schooldag

Evenals voorgaande jaren was de opkomst groot, grooter zelfs.

Bekende gezichten van elk jaar terugkomende bezoekers, en daarbij weer onbekende, maar allen opgewekt en belangstellend.

Te half elf noodigde Docent F. Lengkeek, die als Rector de leiding van dezen dag had, de groote schare van bezoekers uit te zingen Psalm 68 : 13.

Na inroeping van des Heeren gunstrijke tegenwoordigheid, las Z.Eerw. voor uit Openbaringen 3 de verzen 7—13.

Een hartelijk welkom, dus de Leider, zij U toegeroepen, Br. en Z., Ambtsdragers en niet Ambtsdragers en toch Ambtsdragers, want al is het, dat wij niet staan in eenig kerkelijk ambt, voor zooverre wij behooren tot de Gemeente van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus, zijn wij ambtdragers, n.l. in dien zin, dat wij het ambt der geloovigen bezitten en daarin dus hebben te staan.

Weest mij welkom in Hem, die onze Hope is; in Hem, die voor ons Zijn dierbaar bloed vergoot op Calvarië's heuveltop; die tot geboorte en leven en verheerlijking der Zijnen is verhoogd aan 's Vaders rechterhand; Wiens zegenrijk gedenken aan de Zijnen wij op het achter ons liggende Feest gedachten.

Van heinde en ver zijt gij gekomen en het doet ons allen goed, dat wij in zoo grooten getale aanwezig zijn op onzen Theol.-Schooldag, hoeveel te meer dan mij, wien het voorrecht te beurt valt als Rector der School U te begroeten.

Wanneer ik terugdenk aan onzen vorigen Schooldag en het jaar, dat sinds dien wegvloot in het verleden, dan is er weemoed in mijne ziel.

Weemoed, omdat er in het Docentencollege een ledige plaats is. God, den Vrijmachtige, heeft het behaagd, aan Zijne Kerk en School te ontnemen onzen geliefden Broeder, Docent A, v. d. Heijden. Den vorigen Schooldag was bij niet in staat met ons saam te zijn; daarvoor was hij te zwak. Wel zat hij nog op, on velen hebben toen nog gebruik gemaakt van de gelegenheid hem te begroeten en voor het laatst de hand te drukken. Spoedig daarop ver ergerde zijn kwaal en op 18 Juli nam de Heere hem tot Zich. Het troost ons, dat wij weten: Hij is ingegaan in de ruste, die er blijft voor het volk van God! Maar wij missen hem….

Ik verzoek U in eerbiedig gedenken, aan hem, die ons voorging in de heerlijkheid, en in eerbiedig erkennen van den Heere, die hem van ons nam, een oogenblik U te verheffen van uwe zetels en hoofd en hart te buigen voor God!

Nog andere weemoed is er in mijne ziel, weemoed, als ik denk aan hetgeen in den loop van het achterliggende jaar voorviel aan onze School. Wij wenschen hierop niet verder in te gaan.

Geve de God van alle genade ons en heel Zijn Kerk maar veel gebeds voor de School, hare Leeraren en hare Kweekelingen.

Wanneer ik verder nog een enkel woord tot U spreek, alvorens Ds. De Groot in de gelegenheid te stellen gansch uwe aandacht in beslag te nemen voor zijn onderwerp: De kerk en hare belijdenis, dan wensch ik U zeer kort te bepalen bij hetgeen de verheerlijkte Heiland liet schrijven aan den Engel der gemeente te Filadelfia: Houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme!

Wanneer wij de vraag stellen, wat wij hebben, dan gaat het niet over hetgeen wij persoonlijk kunnen bezitten. Er zullen er onder ons zijn, die in dit opzicht niets bezitten; God geve bun in Zijne genade, dat zij hunne armoede leeren kennen, om nog in het heden der genade te roepen tot Hem om genade. Er zullen er onder ons zijn, die weinig bezitten en ook, die veel hebben ontvangen. Dat maakt in veler schatting een te groot onderscheid. Weinig of veel, zoo het slechts van God door den Heiligen Geest is, dan is het in het wezen der zaak hetzelfde. Er zijn kinderen onder ons; zijn het geen menschen? Zoo is het ook in bet geestelijke!

Het gaat echter over de vraag, wat wij als kerk bezitten.

Dan noem ik: De reine predikatie des Evangelies; de reine bediening der Sacramenten; de oefening der kerkelijke tucht.

Daarbij; de geschiedenis onzer Kerk, die zoozeer getuigenis aflegt van de bijzondere zorg des Heeren over ons.

Zoo zijn wij de wettige voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk in ons vaderland.

Erkennen wij dat en houden wij er ons aan!

Is het noodig, dat wij opgewekt worden dat vast te houden?

Zeker! Er dreigt gevaar, inzonderheid van twee zijden. Het gevaar van het intellectualisme en van het mysticisme.

Het eerste brengt het leven terug tot een logische gevolgtrekking, zonder meer — tot een wiskunstig vraagstuk.

Het tweede verlegt den grond des levens en der kerk door dien te stellen in hes subjectieve gevoelen.

Zien wij goed, dan staan wij als kerk tusschen 2 kerkgroepen, waarvan de eene dreigt op te gaan in het intellect, de andere in het gevoel.

Het gevaar, dat wij afwijken, is groot, omdat de reine bediening des Woords zooveel voorwerpelijk als onderwerpelijk moet zijn.

Het gevaar is ook niet te onderschatten, dat wij terwille van de eenheid met personen, die wij achten het leven te bezitten, onze geschiedenis zouden verloocbenen.

Zoo wij afwijken ter rechter- of ter linkerhand, zoo zullen wij onze kroon verliezen.

Opdat niemand onze kroon neme, komt de vermaning tot ons.

Het beeld is ontleend aan de Olympische spelen van vroeger.

Met volharding hebben wij te staan naar den prijs van bet wit der roeping Gods, als personen en als kerk.

Zal de Chr. Geref. Kerk als kerk hare roeping vervullen en getrouw zijn Hem, die haar stelde, dan heeft zij te zijn een pilaar en vastigheid der waarheid tegenover alle dwaling, in welken vorm die ook voorkome.

Zij zal dit alleen kunnen doen in de wapenrusting Gods, aangegord in de binnenkamer in de gemeenschapsoefening met deu Heere.

Volharden wij in gebed en waakzaamheid.

Geen hoogmoed des harten doe ons ijdel roemen; de erkentenis der daden des Heeren doe ons ootmoedig buigen.

Dan zal, met handhaving van het recht onzer Kerk, er eene waardeering gevonden worden voor alles wat ook buiten die kerk geschiedt en de komst des Koninkrijks bedoelt.

Bij allen ijver voor de kerk en haar welzijn worde evenwel niet over het hoofd gezien, wat persoonlijk ons noodig is tot het een levende-steen zijn van den tempel des Heeren.

Onder bet zingen van Psalm 56:5, 6, beklom Ds P. da Groot, van Botterdam, den kansel om zijn gehoor te bepalen bij: „De Kerk en hare belijdenis.

Spreker begon met de opmerking, dat het is een ernstige tijd, waarin ontbindende elementen op elk terrein werkzaam zijn. Gelukkig, dat er nog gevoeld wordt voor deege opleiding van dienaren des Woords. Evenwel is kerkelijke belangstelling nog geen kerkelijk besef. Noodig is daarom een eigen belijdenis. En te meer omdat de pluriformiteit veel kwaad sticht. Een goed inzicht in de belijdenis is daarom noodig, waarom spreker wil handelen over de onmisbaarheid, den inhoud, de beteekeenis en de kenmerken der belijdenis.

De Kerk moet een belijdenis hebben. En deze belijdenis moet ze ontplooien in de belijdenisschriften. Daarin mag ze niet gehinderd worden, ook niet door staatsbemoeiing. Kracht kan er alleen van de Kerk uitgaan als ze weet wat ze wil en gelooft. Ze mag zich niet assimileeren met neven- of tegenoverstaande beginselen. Wel spreekt men van de belijdenis als van een juk en een papieren paus, maar de Kerk mag niet belijdenisloos zijn. Zonder de belijdenis is de Kerk een vereeniging, waarin de eenheid zoek is. Eet al of niet hebben van een belijdenis raakt den levenswortel der Kerk; zonder belijdenis kan ze geen leiding geven. In sommige kringen stelt men de belijdenis opzij voor de z.g. wetenschap ; de z.g. Geref wetenschap zegt: belemmer toch de dierbare Geref. wetenschap niet door al te exclusief te zijn met uwe belijdenis.

Op deze wijze maakt men onbewaakte overwegen op kerkelijk terrein. Noodzakelijk is, dat de belijdenis der Kerk geve een vollen en zuiveren klank. Vandaar, dat de belijdenis, omdat ze de basis is van kennen en handelen, klaar van inhoud moet zijn. Sommigen roepen om een nieuwe belijdenis; anderen om revisie, weer anderen om uitbouw. In toonaangevende kringen der Geref. drukt de belijdenis tegenover de wetenschap niet genoeg uit. Deze wetenschap mag dan ook niet staan onder de kerk. De Geref., Synode van Leeuwarden benoemde dan ook deputaten voor den uitbouw der belijdenis. Het ging hierbij om inspiratie der Schrift, ware en valsche kerk; overheidsambt, (art. 36). De belijdenis dient echter te ontvangen het volle licht; af te keuren is een complete, duistere belijdenis.

Daarom behoort de inhoud van de belijdenis een schriftuurlijk' karakter te dragen. Het staat niet aan haar wat ze zijn zal; ze is gebonden. Het is geen program van beginselen. Ze heeft te geven de onveranderlijke waarheden Gods. Ze concludeert niet, maar belijdt. De kerk verzint niets en denkt niets uit. Inhoud van de belijdenis moet dan ook zijn Jezus Christus. Bezwaren tegen de belijdenis dienen in het openbaar op deugdelijke gronden te worden aangetoond. Als er wijzigingen moeten komen of eenige aanvulling ten opzichte van stroomingen als Theosofie, Spiritisme enz., dan moet het geschieden door den geest van Christus en dan moet het geboren, niet gemaakt worden. Het mag geen theologische verhandeling zijn. Zoo heelt tegenover de belijdenis de kerk een hooge roeping. Komende tot het derde punt deelde spreker mee, dat de Belijdenis is een verweerschrift en ging daarna de geschiedenis van de totstandkoming van de Belijdenisschriften na en gaf vervolgens aan hun inhoud, om ten slotte te wijzen op de dwalingen van Apostolischen, Adventisten, Darbisten enz., waarna hij de kerk opwekte om trouw te blijven aan haar belijdenis. Ten slotte maakte spreker eenige bemerkingen over de belijdenis en deed daarbij uitkomen, dat er niet mag zijn een subjectieve willekeur, geen schuldige liefde voor verdraagzaamheid. In de Herv. Kerk is de banier er nog wel, maar de kleur is verbleekt. De kerk mag geen proefveld zijn. Haar belijdenis moet uitspreken: we hebben gevonden. De Chr. Geref. Kerk heeft dan ook dit kleinood te bewaren en daarnaar te wandelen. Bij de opleiding moet de Theol. School daarvan geen duimbreed afwijken. Met een opwekking om te leven voor de belijdenis eindigde spreker.

De morgen-saamkomst werd hierna door Ds. P. de Groot met dankzegging gesloten, nadat gezongen was Psalm 80 :11.

Om half drie was het bedehuis schier te klein om alle bezoekers plaats te geven. Ds. R. E. Sluiter was de tolk der aanwezigen aan den troon der genade om genade en barmhartigheid. Terwijl Psalm 138 :1 werd gezongen, betrad Ds. W. Kremer het spreekgestoelte, tot het houden van zijn referaat: „ Valsche profetie.

Spreker begon met de opmerking, dat hij aanleiding vond over dit onderwerp te spreken in het woord van Christus in Matth. 7:15: „Maar wacht u van de valsche profeten enz.” In deze woorden wordt de valsche profetie genoemd als een der oorzaken, waardoor velen op den breeden weg des verderfs wandelen en den smallen weg ten leven niet vinden. Juist bij de enge poort treedt de valsche profetie op in de gedaante der profetie, waardoor ze zoo gevaarlijk is. Ze zegt ook den weg des levens te wijzen, maar het is de weg des doods. Ze verkondigt onder den schijn van het ware een ander Evangelie. Dit verschijnsel der valsche profetie is niet nieuw. Reeds onder het oude verbond trad ze op in de gedaante van Jannes en Jambres, die Mozes tegenstonden. In Deut. 18:20 waarschuwt God er voor en veroordeelt Hij het. Ook in de dagen der profeten wordt het veelvuldig gezien. En onder het N T. wordt ze in heel de geschiedenis van Gods Kerk telkens weer openbaar, wat spreker met voorbeelden aantoonde. Inzonderheid, in het laatste der tijden, zal, naar de Schrift, de valsche profetie een bijzondere plaats innemen en groote macht ontwikkelen in de bestrijding van Gods Kerk.

In Openbaring 13 wordt de valsche profetie dan ook geteekend als nevengangster van het beest uit de zee; ze is daar het beest uit de aarde, dat ten doel heeft onder den scboonen schijn van religie een wereldmacht te scheppen, waarin in vormen aan het Christendom ontleend de Anti-Christ zal worden aangebeden en verheerlijkt; onze tijd wijst daar reeds heen. De oorzaken, dat de valsche profetie juist nu zoovele aanhangers telt, liggen allereerst in den invloed van Satan; bij bezigt allerlei middelen om Gods werk te bestrijden en zoo mogelijk te verhinderen. Als briesende leeuw gebruikt hij het bruut geweld, als leugenaar de ontkenning; als Engel des lichts de valsche profetie, Luther noemde Satan dan ook „de aap Gods”, In da valsche profetie bestrijdt Satan de ware religie door en met de valsche religie. Maar niet alleen Satan is aansprakelijk voor het verschijnsel der valsche profetie. Ook de arglistigheid van des menschen hart wil haar. In het hart van den mensch leeft de behoefte aan contact met de geestelijke, bovenzinnelijke wereld eenerzijds; maar ook anderzijds vijandschap tegen de openbaring Gods. Uit macht van bet eerste zoekt de mensch profetie, maar uit macht van de tweede kiest hij de valsche boven de ware. Vandaar de groote aanhang inzonderheid in dezen tijd, nu de mensch zich van het zieldoodend materialisme heeft afgewend naar het meer geestelijke.

Ook de hoogmoed, het „als God zijn”, speelt hier een groote rol. Een profetie, opkomend uit zulke oorzaken, moet naar haar inhoud verderfelijk en gevaarlijk zijn. Ze is gevaarlijk om den vorm, waarin deze inhoud gebracht wordt. Ze komt in schaaps kleederen en Johannes zag het beest uit de aarde met hoornen, „des Lams hoornen gelijk”. Ze vertoont dus de gedaante van vroomheid en neemt den schijn aan in relatie te staan met Christus: Ze zullen komen in Zijn naam. De valsche profetie beweert ook verlossing te prediken en wil als zoodanig mystiek prediken. Eveneens beroept ze zich op de Schrift, neemt termen over van het Christendom en vult deze met andexen inhoud. Zoo blijkt ten volle waar, wat Johannes zag, dat het beest uit de aarde wel hoornen had, des Lams hoornen gelijk, maar dat het sprak als de draak. Bij de ware profetie staat God en Zijn openbaring in het centrum; bij de valsche profetie de mensch en het spinsel van diens diep verdorven verstand.

Ten slotte wees spreker op de roeping der Kerk tegenover dit verschijnsel der valsche profetie. Ze zij zich haar roeping bewust. Allereerst bestaande in het hooren naar het Woord Gods; dan in het bewaren daarvan. Zij stelle zich de gemeente van Filadelfia ten voorbeeld, van welke Christus zegt: „Gij hebt mijn Woord bewaard en mijn Naam niet verloochend.” In dit opzicht zij de Kerk conservatief. Ze beware het Woord in zijn eenvoud, maar ook in al zijn rijkdom en diepte. Ze wijke niet af ter linkerzijde door het Woord aannemelijk te maken voor het verdorven verstand; noch ter rechterzijde door het geestelijker te willen maken. Beide is een afglijden op de lijn der valsche profetie, omdat er dan geput wordt uit eigen geest. Met de opmerking, dat de valsche profetie bestreden moet worden door Evangelisatie en het gebed, ook voorde „profetenschool”, opdat van daaruit ware profeten mogen uitgaan en dat de eindoverwinning niet zal zijn aan de valsche profetie, maar aan Christus en Zijn Kerk, eindigde spreker.

Het slotwoord werd gespreken door Ds. L. H. v. d. Meiden van Den Haag, over: „Bijbelsch evenwicht”. Volgens spreker is dit evenwicht zoek. Eenerzijds komt men op voor het gezag van Gods Woord, anderzijds legt men den nadruk op de kracht van het Woord in het leven. Sommigen hebben het druk over de zuivere Kerk en haar openbaring, anderen komen samen in tent en gezelschap. De een legt nadruk op de belijdenis, de ander op de noodzakelijkheid der Christuservaring. Ook in de wetenschap en de opvoeding worden de uitersten gevonden. Sommigen overschatten de wetenschappelijke opleiding der predikanten; anderen smalen van een domineesfabriek. In de filosofie is de richting van het bewuste en die van het onbewuste. In de opvoeding gaat het eenerzijds om een nuchtere verstandelijkheid, anderzijds om een troebele gevoeligdoenerij. Hier het formalisme; ginds het spiritualisme. Zoo is er een objectieve en een subjectieve levenslijn. Zoowel naar de eene als naar de andere zijde bestaat gevaar voor doorvloeiing. Er is een formalisme en subjectivisme; een kerkisme en een kerkelijke losbandigheid; een confassionalisme en een verwerpen van elke confessie ; een mechanisme en een ijdele speling van de fantasie: een formalisme en een revoiutionisme. De rechte weg is te vinden in het evenwicht van Woord en Waarheid. Gods Woord moet richtsnoer zijn voor heel het leven. We moeten den Christus, naar de Heilige Schrift belijden, doch ook door het geloof met dien Christus gemeenschap hebben. Zoo is er plaats voor een heilig conservatisme. Na het zingen van twee verzen uit den Avondzang, ging spreker voor in dankgebed en werd de Schooldag gesloten.

Zoo behooren deze schoone dagen dan tot het verleden.

De tijd spoedt zich immer voort, met steeds snelleren gang, totdat de dag der eeuwigheid aanlicht, waarin ook de tijd zijn einde vindt. De gemeenschap der heiligen is dan volkomen, het saamwonen van allen, die God liefhebben dan zonder einde. In dat licht der naderende heerlijkheid gaat de Kerk haar toekomst tegemoet. Veel strijds moet nog gestreden, veel leeds nog geleden worden, voor ze voor eeuwig met haar Koning zal zitten in Zijnen troon. Maar de dag harer verhooging komt! Zijn belofte is de onbedriegelijke waarborg. Zij haar leven, in uitzien van die zaligheid, als dat van den dienstknecht, die de lendenen omgordt, de kaarsen brandende heeft, wachtende op de komst des Heeren. Arbeiden Gods knechten met het oog op dien dag met volle toewijding en getrouwheid aan de komst van Gods koninkrijk. Zegene Hij daartoe de Kerk, en in haar ook de Theologische School met den Pinkster-Geest, tot verdieping van het leven des geloofs, tot versiering van den wandel des geloofs.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1928

De Wekker | 6 Pagina's

In de Pinksterweek te Apeldoorn

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1928

De Wekker | 6 Pagina's