Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE ERKENNING VAN DE DOOP (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE ERKENNING VAN DE DOOP (3)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bijzondere gevallen

1. In 1912 werd de doop, door een vrouw bediend, door de Generale Synode van onze kerken onwettig verklaard (Notulen, art. 40).

Vijftig jaar later stelde de Part. Synode van het Westen de vraag, of deze bepaling nog wel zo te handhaven is. De omstandigheden hebben zich gewijzigd, en overkomst van door vrouwelijke ambtsdragers gedoopte personen kan in toenemende mate plaatsvinden.

De Synode van 1962 heeft de uitspraak niet herzien maar is op de materie zelf ook niet ingegaan. Deze kan daarom nog wel eens aan de orde worden gesteld.

Bij de regel van 1882, die onze kerken volgen, is het voor de erkenning van een doop niet beslissend, hoe door ons geoordeeld wordt over het ambt van hem, die het sacrament bedient, maar wel hoe de betrokken kerk of vergadering het ziet, terwijl achter de uitzondering van 1912 een andere gedachtengang ligt: een vrouw is niet bevoegd om ambtelijk werk te doen.

Het moeten dienaren des Woords zijn, die door een vergadering van christenen geroepen en erkend zijn (1882). En dat kunnen in sommige kerken ook vrouwelijke predikanten zijn.

Calvijn zegt in zijn bestrijding van de Wederdopers, dat aan het sacrament niets toegebracht wordt of er van afgenomen wordt door de waardigheid van hem, door wiens hand het uitgedeeld wordt. „En evenals onder de mensen, wanneer er een brief gezonden is, het er allerminst toe doet, mits de hand en het zegel voldoende herkend worden, wie of hoedanig de overbrenger van de brief ge-weest is, zo moet het voor ons voldoende zijn, dat we de hand en het zegel onzes Heren in Zijn sacramenten herkenen, door welke overbrenger ze dan ook mogen gebracht worden” (Institutie, IV, 15, 16).

2. Aan de bepaling van 1912 werd door de Synode van 1913 nog toegevoegd, dat ook de nooddoop onwettig is.

In de Notulen staat: „Wijl uwe vergadering den door een vrouw bedienden doop onwettig heeft verklaard, ook de nooddoop der Roomsche Kerk onwettig moet heeten en zoo iemand als niet gedoopt moet worden beschouwd”. (Notulen, art. 63).

Wij krijgen uit dit besluit de indruk, dat de onwettigheid van de doop door een vrouw de grond is voor de onwettigheid van de nooddoop. Maar de nooddoop wordt niet altijd door vrouwen bediend. Hoe staat het dan?

Zoals wij reeds eerder hebben gezien, moet de nooddoop op gereformeerd standpunt beslist worden afgewezen. Het is inderdaad een onwettige en onordelijke doop. Maar spreken wij daarmee uit, dat het geen doop is?

Voetius wijst er ook in dit verband op, dat het effect van de doop niet afhankelijk is van de waardigheid van de bedienaar. Het gaat niet zozeer om de bedienaar van de doop als wel om de vraag, of hij doopt in naam van, krachtens opdracht van, krachtens een roeping van en met goedkeuring van zijn kerkelijke gemeenschap (G. Voetius, Politica ecclesiastica, I, 1663, p. 633, 634). Vgl. ook de Kerkelijke adviezen van F. L. Rutgers, II, 1922, blz. 101.

Wanneer de ouders bij of na de bediening met de nooddoop instemmen en deze doop door de Rooms-Katholieke Kerk als wettig wordt erkend — geconfirmeerd wordt —, kan men moeilijk staande houden, dat iemand in zo’n geval als niet gedoopt moet worden beschouwd.

3. Wij kunnen voor de vraag komen te staan, of de doop van een gemeenschap als de Vergadering van gelovigen door onze kerken te erkennen is.

Als men zich houdt aan de letter van de regel van 1882 moet men constateren, dat bij de Darbisten aan één vereiste niet voldaan wordt: de doop wordt hier niet bediend door een dienaar des Woord, In deze groep heeft men immers geen predikanten, omdat men afwijzend staat tegenover de ambten.

Omstreeks 1930 kwam men in de Gereformeerde Kerken met deze kwestie in aanraking. Er was een kerkeraad, die de doop van de Darbisten niet meende te kunnen aanvaarden. Maar de Generale Synode was van een ander gevoelen. Er werd gewezen op de „subtantiële dingen van de doop”, die er volgens de Nationale Synode van Dordrecht (1618-’19) moesten zijn, en die bij een doop in deze kring toch niet ontbreken, omdat de Darbisten de fundamentele waarheden van het christelijk geloof niet verloochenen. Hun visie op het ambt geeft moeilijkheden. Het bedienen van de doop is bij hen geen ambtelijk werk maar toch ook geen privé-aangelegenheid.

De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken sprak in 1930 uit, dat deze doop erkend behoort te worden, omdat, al is de leer der Darbisten aangaande het ambt niet in overeenstemming met de Heilige Schrift, toch de persoon, die bij hen de doop bedient, dit niet willekeurig doet als particulier persoon, maar op gezag van de kring der christenen die hem daartoe aangewezen heeft.

Deze synodale beslissing berust op goede gronden. In onze kerken zou er waarschijnlijk niet anders over geoordeeld worden.

4. Soms gaat het in het grensgebied tussen protestantisme en rooms-katholicis-me eigenaardig toe. De Nederlandse Hervormde Kerk zal er meer mee te maken hebben dan wij, maar het is goed, dat wij weten wat er in de rooms-katholieke ziekenhuizen en kraamklinieken gebeuren kan.

Oppassen is de boodschap!

In Venlo is het voorgekomen, dat kinderen van hervormde ouders of uit een gemengd huwelijk, bij vergissing of heimelijk of althans zonder dat de vader ervan op de hoogte was, vanwege de Rooms-Katholieke Kerk werden gedoopt. Hierop slaat een passage van het Pastoraal advies inzake de heilige doop, dat de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1960 aan kerkeraden en predikanten toezond.

In dit advies wordt gezegd, dat de doop buiten medeweten of zelfs tegen de wil van de ouders door de hervormde kerkeraad moeilijk erkend kan worden. Het dopen van zo’n kind in de hervormde gemeente is dus toegestaan en aan te bevelen, indien de ouders dit oprecht begeren.

Wat zich in de bedoelde gevallen voordeed, is zeer bedenkelijk. Een dergelijke doop zouden wij in onze kerken ook zeker niet kunnen laten gelden!

De grenzen van de erkenning van de doop

Het is uit het voorgaande al wel duidelijk geworden, dat wij niet elke doop kunnen aanvaarden. In twijfelgevallen hebben de kerken te onderzoeken, hoe de doop heeft plaatsgevonden. Is de doop bediend door iemand, die er in zijn kerk of kring het recht toe had? Is gedoopt in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes?

Daarbij bedenken wij, dat naar de regel van 1882 de doop van genootschappen of verenigingen, die formed met de belijdenis van het trinitarisch geloof gebroken hebben, niet erkend kan worden. Het criterium is niet het persoonlijk geloof van de bedienaar van het sacrament maar het geloof van de gemeenschap, waartoe hij en de dopeling behoren.

Ook bij verschillende sekten komt een doop voor, zoals bij de Getuigen van Jehova en de Mormonen, maar deze is natuurlijk in wezen iets anders dan de christelijke doop.

Bij de doop van de Vrij-Katholieke Kerk behoeven wij ook niet lang stil te staan. In naam eert men hier de „Drievuldigheid”, de liturgie herinnert aan het rooms-katholicisme en de formule van de christelijke doop wordt gebruikt, maar het is een theosofisch stelsel.

Moet een links-vrijzinnige groepering als de Zwingli-Bond beschouwd worden als een deel van de Nederlandse Hervormde Kerk of als een genootschap of ver-eniging, die formeel met het trinitarisch geloof gebroken heeft?

De publicaties van de Zwingli-Bond wijzen wel in een bepaalde richting.

Het blad „Zwingli” moest blijkens de ondertitel tevens dienen als orgaan van de Nederlandse Unitariers (tegenstanders van de Drieëenheid). Men ontkent en bestrijdt de Godheid van Christus en van de Heilige Geest. Jezus is „niet God, maar mens, de Ideaal-mens, zo ge wilt”. Wij geloven in de Heilige Geest”, maar niet als God … maar als dat ondefinieerbare, dat ons spreekt van God, Zijn barmhartigheid”.

Wat hebben de woorden: „Ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” hier nog voor inhoud?

Ook ten aanzien van een deel van de Remonstrantse Broederschap en een deel van de Doopsgezinde Broederschap is de erkenning van de doop allerminst vanzelfsprekend. Men kan niet zeggen, dat hier formeel met het trinitarisch geloof gebroken is maar evenmin dat het geloof in de Drieënige God hier positief beleden wordt.

Bij de Remonstranten wordt „tot de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” gedoopt, maar men behoeft dat niet trinitarisch te verstaan en zal dat meestal ook niet doen.

Wel zijn hier en daar overwegend orthodoxe gemeenten. Zo is het ook bij de Doopsgezinden, maar de grote meerderheid is uitgesproken vrijzinnig.

Soms is het zowel moeilijk om een doopsbediening te erkenen als om deze niet te erkennen. Als de kerkeraad met deze grensgevallen in aanraking komt, is het wenselijk dat hij zich om advies tot de Classis wendt.

Enkele praktische regels

Bij de besprekingen over de feitelijke erkenning van de doop in andere kerken bediend, die in 1965 door protestantse en rooms-katholieke theologen gevoerd zijn, is men het erover eens geworden, dat de kerken bij overgangen naar een andere kerk van elkaar te verwachten hebben:

a. dat desverlangd een schriftelijk doopbewijs zal worden afgegeven;

b. dat bij twijfel omtrent de geldigheid van een eerder ontvangen doop bij de bevoegde kerkelijke organen een ernstig onderzoek zal worden ingesteld naar de wijze waarop deze heeft plaatsgehad;

c. dat de betrokken kerk of gemeente dan wel parochie waar deze doop is ontvangen, bij zulk een onderzoek medewerking zal verlenen in de vorm van inlichtingen;

d. dat bij blijvende twijfel omtrent de aanwezigheid van een geldige doop de argumenten waarom men de eerste doop ongeldig acht, indien gewenst schriftelijk zullen werden meegedeeld aan de betrokken kerk of gemeente dan wel parochie.

Deze regels zijn aan verschillende kerkelijke vergaderingen voorgelegd, o.m. ook aan de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken (1965—’66). Deze Synode sprak uit, dat zij aannam dat er in onze kerken in het algemeen naar gehandeld wordt.

Het is mogelijk, dat deze gedragslijn nog niet overal gevolgd wordt. Men zal zich er misschien niet altijd zoveel moeite voor geven.

Toch verdienen de regels van 1965 de aandacht. Als wij ernst maken met de doop — en dat doen wij in onze kerken toch — zullen wij ook het vraagstuk van de erkenning van een doopsbediening in een andere kerk serieus nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1966

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE ERKENNING VAN DE DOOP (3)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1966

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's