Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevrouw N.N. te N,

Met mijn verjaardag mocht ik van u een briefje ontvangen met een vraag daarin. U hebt me niet doen weten waarom u me die vraag hebt gesteld, maar u zult er wel een bedoeling mee hebben. In Psalm 16 : 10 lezen we: "Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie." Over deze woorden zal ik op uw verzoek iets proberen te schrijven.

De 16e Psalm is een Psalm van David. Maar we behoeven er niet aan te twijfelen dat hij in die Psalm, en zeker ook wel in deze tekst, profetisch van Christus gesproken heeft. Op de Pinksterdag heeft Petrus in zijn rede deze woorden aangehaald en dan onomwonden gezegd dat David met die woorden niet zichzelf bedoeld kan hebben, want David is beide gestorven en begraven en zijn graf was er nog. We horen dan Petrus ook zeggen: "Zo heeft hij dit voorziende, van de opstanding van Christus gesproken, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien." Dit is ook door Paulus gezegd in de sjTiagoge te Antiochië, zoals we in Handelingen 13 kunnen lezen. Wel zijn deze woorden niet zonder betekenis voor de Kerk. David mocht zich door het geloof in de opstanding van Christus verheugen en weten dat als vrucht daarvan zijn ziel zou leven, ook als hij gestorven zou zijn. En wat David voor zichzelf geloven mocht, geldt voor de ware Kerk des Heeren van alle tijden. Als er in de tekst gesproken wordt over de hel, dan wordt daar niet de plaats der rampzaligheid mee bedoeld. Christus is niet in de hel geweest, zoals de Luthersen wel beweren, want volgens hen is Christus daarheen gegaan om Zijn overwinning te bewijzen. En volgens de Roomsen zou Hij naar een voorburg der vaderen zijn gegaan, om de gelovigen van de oude dag daaruit te verlossen. De kanttekening houdt het er heel eenvoudig bij, dat met de hel het graf kan zijn bedoeld, omdat er ook gezegd wordt dat Christus geen verderving zou zien. Maar tegelijk stemt de kanttekening in met de opvatting der verklaarders die ook in het bijzonder denken aan de angsten der hel die Christus heeft doorstaan. Ja, Hij is ter helle neergedaald en heeft dus de helse pijnen en smarten doorstaan. Hij is verlaten geworden door Zijn Vader. Wel staat er in de tekst: "Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten." Christus is door de Vader verlaten en toch ook niet verlaten. In het smartelijkste lijden bleef Hij des Vaders zeer beminde Zoon. De generatie ging door, ook in die verlating. Alzo lief heeft God de wereld gehad, volgens de ons bekende tekst Joh. 3 : 16, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Dus zien we in die verlating van Christus ook tegelijk de eeuwige liefde Gods des Vaders tot Zijn Kerk.

Wat geven die woorden ons dan toch veel te overdenken. Op Golgotha hebben we dus niet alleen de gestrenge rechtvaardigheid Gods te zien, als de Vader een volkomen voldoening eiste in het dragen van de straf die de uitverkorenen zich hadden waardig gemaakt, maar ook Zijn onbegrijpelijke liefde in die gevoelige verlating van Zijn Zoon voor de door Hem van eeuwigheid verkorenen. Christus bleef dus ook des Vaders veel beminde Zoon in dat vreselijke lijden. Christus heeft kunnen zeggen: "En nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij." En toch heeft Hij moeten uitroepen: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? " Die nederdaling ter hel is dus toch heel wat geweest. Het lijden der ziel is voor de Middelaar het zwaarste geweest. Reeds in de hof van Gethsémané was het lijden der ziel zeer zwaar voor Hem, als Hij bedroefd en zeer beangst begon te worden. Niet minder dan het eeuwig helse lijden heeft Hij in de ziel moeten doorstaan. Dat was nodig om Zijn Kerk daarvan te verlossen. Niemand buiten Hem had zulk een lijden kunnen doorstaan. Aan een eeuwig lijden moest een einde komen bij de Middelaar. Dit betekent dat Hij in een kortstondig lijden niet minder dan de eeuwige straf gedragen heeft. Hij kon die eeuwige straf doordragen, wat voor de verdoemden in de hel niet mogelijk is.

Christus was God en mens. Zijn Godheid heeft Zijn mensheid ondersteund in dat vreselijke lijden. Zo kon Hij dragen wat de mens nooit zou kunnen dragen. Is dan dat lijden wel zo zwaar voor Hem geweest? Die vraag zou nu bij ons op kunnen rijzen.

Ja, de zwaarte van dat lijden heeft Hij ten volle gevoeld. Zoals onze oude godgeleerden hebben gezegd, heeft Zijn Godheid Zich als tot de uiterste grenzen teruggetrokken, zodat Hij met Zijn Godheid Zijn menselijke natuur in zoverre heeft ondersteund, dat die onder dat lijden niet bezweek. Dus hoe zwaar en hoe bitter is dan toch dat helse lijden voor Hem geweest! Maar van hoeveel betekenis is dat helse lijden van Christus dan toch voor Zijn Kerk. In onze Heidelbergse Catechismus worden we daarop zo treffend gewezen. Als de vraag is gedaan waarom er in onze apostolische geloofsbelijdenis ook nog over een nederdaling ter hel wordt gesproken, dan is het antwoord daarop: "Opdat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganselijk vertrooste, dat mijn Heere Jezus Christus door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helse kwelling, in welke Hij in Zijn ganse lijden, maar inzonderheid aan het kruis gezonken was, mij van de helse benauwdheid en pijn verlost heeft.”

Een kind van God maakt dus ook kennis met benauwdheid, verschrikking en helse kwelling. De leidingen des Heeren zijn wel verschillend, want men doorstaat allen niet dezelfde helse angsten en benauwdheden, maar er zal toch wel wat van die helse angsten en benauwdheden gekend moeten worden. Die zalig worden, maken kennis met de hel en de hemel. Als ze in de hel zouden komen, zouden ze niet in een onbekende plaats komen. En als ze in de hemel komen, komen ze ook niet op een onbekende plaats. Ze zullen weten uit welk een grote nood en dood ze verlost zijn. Liefst kom ik met mijn eigen zielsbevinding in mijn schrijven niet zo naar voren, maar men vraagt mij wel gedurig of ik daar toch iets over zou willen schrijven, daar dit voor de kinderen toch wel goed zou zijn, daar ze in deze tijd daar zo weinig meer van horen. Welnu, dan wil ik dit ook wel even vermelden, daar er in de tijd des ouderdoms zoveel terugkomt uit de dagen der jeugd en uit de kinderjaren, dat ik de laatste tijd nog wel terug heb moeten denken aan mijn zesjarige leeftijd, als ik door een meisje uit de hoogste klas van het schoolhoofd naar huis gebracht moest worden. Men sprak toen nog over geen basisschool en over geen groep of directeur, maar over de lagere school en over de klas en over het hoofd der school. Ik zat als kind van zes jaar in de eerste klas. Maar de helse benauwdheden rezen toen al zo hoog bij me op, dat ik in mijn schoolbankje niet kon blijven zitten. Ik ging voor de juffrouw en voor de kinderen staan en deed ze weten dat ik sterven en naar de hel toe moest. Onuitsprekelijk waren de benauwdheden die ik die dag heb doorstaan. Maar het behaagde de Heere die nacht om de hel voor me toe te sluiten en de hemel voor me te openen. O, wat was dat wonder groot, want daar had ik echt niet op gerekend. Maar dan blijft Psalm 116 ook geen onbekende Psalm voor de ziel. Daar is het beleving geworden:

Ik lag gekneld in banden van den dood; Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen.

De bange zielsbestrijdingen van de boze blijven dan de ziel ook niet onbekend. De Catechismus spreekt ook nog over de hoogste aanvechtingen. Daar heeft de schrijver van deze brieflater ook nog wel kennis mee gemaakt. Dan kan men met zijn vorige bevindingen ook weer niets meer doen. Maar het heeft de Heere behaagd om daardoor ook weer een diepere inleiding te geven in de verschrikkelijke helse angsten en benauwdheden die de Middelaar onderworpen is geweest. Maar die moest Hij ook ondergaan om daar de ziel Zijns volks uit te verlossen. Hij is waarlijk nedergedaald ter hel. Als de weg der bevinding ter sprake komt, spreek ik niet graag over een hellevaart, want ik geloof dat de Borg alleen maar recht een hellevaart heeft beleefd, ook al is Hij niet persoonlijk in de hel geweest. Maar het lijden in de hof van Gethsémané en inzonderheid aan het kruis is voor Hem toch wat geweest. We denken aan die drie-urige

duisternis onder de verlating Zijns Vaders. Aan het eind daarvan heeft Hij moeten uitroepen: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? " En toen werd er nog mee gespot ook, alsof Hij om Elia riep, die Hem zou moeten verlossen. Dat was ook weer iets uit de hel. In de hel zal men eeuwig elkaar bespotten en benauwen. Neen, daar heerst geen eerbiedige stilte, zoals men daar wel over heeft gesproken. Wat thans op aarde gebeurt in het elkaar vermoorden en te lijf gaan, doet ons wel zien wat het is als de mens zijn gevallen staat uitleeft, wat men in de hel eeuwig doen zal. In de hel zal God ook eeuwig gevloekt worden. Zij die openlijk schrijven dat dit zo niet zal zijn, geven er wel blijk van dat ze met de hel nooit kennis hebben gemaakt en dat ze de hel ook niet van binnen hebben leren kennen. De goede oude verklaarders, zoals ook Boston in zijn Viervoudige Staat, verzwijgen het niet dat men in de hel God eeuwig vloeken zal. Die hadden daar bevindelijk wel wat van leren verstaan, maar wisten dat ook wel te gronden op de Schrift. Het zal in de hel niet om uit te houden zijn, maar men zal er toch eeuwig moeten verkeren. O, dat de schrik des Heeren jong en oud toch nog eens bewegen mocht tot het geloof! Het is nooit te zeggen wie de mens door zijn diepe val geworden is. Daar kunnen we thans op deze aarde al iets van zien in al wat er onder de volken zich afspeelt. Het is dus niet te loochenen hoe verschrikkelijk het in de hel zal zijn. En dat eeuwig! De oude berijming van Datheen zegt ervan:

Hoe de bozen vergaan toch ziet; Zij blijven in eeuwig verdriet. Zonder verlost te wezen.

Maar nu is er in ons leven hier op aarde nog verlossing voor ons te vinden. Het is hier nog de genadetijd, de dag der zaligheid. Aan het hellelijden is voor Christus een einde gekomen.

Hij heeft Zijn Vader niet gevloekt, want de liefde tot de Vader bleef er bij Hem. En Hij wist waartoe Hij Zich van eeuwigheid aan de Vader verbonden had, om door deze weg de eer Zijns Vaders te verhogen en Zijn Kerk te verlossen van een eeuwig verderf. Maar met eerbied gezegd, het kon er niet meer af onder die verlating om God als Zijn Vader aan te roepen, zodat Hij als de waarachtige God Zelf, eenswezens met de Vader, Zijn geliefde Zoon, moest uitroepen: "Mijn God, Mijn God!" Maar toen was de drie-urige duisternis voorbij en werd het licht en kon Hij zeggen: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest.”

Zo ging Hij door een hellevaart heen naar de hemel toe. De 16e Psalm doet ons dat ook weten. We horen Hem daar door de mond van de dichter zeggen: "Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk." Hij heeft de hel voor de Zijnen gesloten en de hemel geopend. Het pad des levens is Hem bekendgemaakt, niet alsof Hij dat pad niet wist, maar het wil heel eenvoudig zeggen dat de Vader Hem door de dood tot het leven zou brengen. Maar dat pad des levens moet Zijn volk wel bekend gemaakt worden. Het is dat pad dat Zijn volk al zal mogen bewandelen van stonde aan als men uit de geestelijke doodstaat wordt opgewekt. Het is een pad dat men voorheen niet gekend heeft. Men was er toch zo onwetend van.

Jesaja's profetie zegt ons: "Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg." En als God de mens van dood levend maakt, dan blijkt het dat men de weg des levens niet kent. Men kan het niet zien dat wat er in het binnenste zich afspeelt, tot het leven en de zaligheid der ziel is. Men ziet niet anders dan dat men ook met elke voetstap het oordeel over zich verzwaart. Zo ongelukkig als nu, is men nog nooit geweest. Maar daarom is het ook zo'n wonderlijk pad dat de Heere de ziel wil bekendmaken. Als dat gebeurt, zal de ziel enkel verwondering zijn. Maar dan zal er ook verheuging voor Gods aangezicht te vinden zijn. De kamerling reisde toen zijn weg met blijdschap.

De 16e Psalm is een Psalm van een dierbare geestelijke inhoud.

Het is een Psalm die begint met zulk een wonderlijke opmerking. "O mijn ziel, gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de Heere; mijn goedheid raakt niet tot U, maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is." De 16e Psalm is een Psalm van David. David is in deze Psalm zelf ook aan het woord en geeft het eerlijk te kennen dat zijn goedheid tot God niet raken kon. God is volmaakt verheerlijkt in Zichzelf en kan in Zijn heerlijkheid nooit meer of minder I worden. De mens kan dus aan God nooit meerdere heerlijkheid toebrengen. Maar David wenste door God dienstbaar gesteld te worden ten goede van Zijn Kerk. En dan in het bijzonder voor de heiligen in wie al zijn lust mocht zijn. Die heiligen zijn de kinderen Gods, die zich wel als onheiligen leren kennen, maar toch heiligen zijn door de vernieuwing naar Gods beeld en de reiniging van alle onreinheid door het bloed van Christus. Zo mocht David een metgezel zijn van allen die Gods Naam ootmoedig mochten vrezen. Wat zijn zij dan toch ook goed met zulk een koning geweest.

Wat David in deze Psalm van zichzelf heeft gezegd, gold ook van de Middelaar. Zijn goedheid raakte niet tot God, daar God door de verdiensten van de zaligheid door Hem geen winst deed voor Zichzelf, zomin als het verderf van de mens enige vermindering aan Zijn heerlijkheid kan toebrengen. Wel zou God die heerlijkheid niet ontvangen die Hij Zich van eeuwigheid heeft toegekend in het zaligen van de door Hem verkorenen, als zij niet behouden worden. Dit volk heeft Hij Zich geformeerd; zij zullen Zijn lof vertellen. Maar zo mocht Christus' lust en vermaak dan ook zijn in Zijn arbeidsloon. Hij was van eeuwigheid een Voedsterling bij Zijn Vader, dagelijks Zijn vermakingen, te allen tijde voor Zijn aangezicht spelende. Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Zijn vermakingen waren met de mensenkinderen. O, wat ligt de grondslag van de zaligheid van de Kerk daarin dan toch onwrikbaar vast! De snoeren zijn Christus in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is Hem geworden. Wat is dat voor een erfenis? Niet anders dan ellendige en diepgevallen zondaren. Hij spreekt daarvan als een schone erfenis. Wie kan dat wonder vatten. Daarom was Zijn hart verblijd en Zijn eer verheugde Zich. En daarom zou ook Zijn vlees zeker wonen. Zo mocht Hij als die Heilige ook geen verderfenis zien.

Maar nu mag het voor de Kerk ook door de dood op de eeuwige heerlijkheid aangaan, al zal men in het graf nog wel verderving moeten zien. Men mag het met de dichter dan toch weleens van harte instemmen: j

Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend. Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde; Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde; De lieflijkheên van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven.

Het gaat met de Kerk door de strijd op de eeuwige heerlijkheid aan. De strijd blijft het Sion Gods hier op aarde niet gespaard. Zoals ik schreef, begint die strijd al zodra als Gods Geest met Zijn zaligmakende werking intrek neemt in het hart. U hebt me gevraagd om ook iets van mezelf te schrijven. Welnu, het is me onlangs nog gebeurd dat het 13e vers van Psalm 102 mij ineens weer onder de aandacht werd gebracht. Als een nog zeer jong kind mocht ik bij het lezen van dat vers tot mijn moeder zeggen: Moeder, zo is het mij gegaan:

Ach, de Heer' heeft mij doen bukken. Voor 't gewicht der ongelukken; Ja, mijn levenstijd verkort, Mij met rampen overstort, 'k Riep: O God, mijn welbehagen, Spaar m' in 't midden van mijn dagen; Gij, door eeuw noch tijd te krenken. Kunt mij hulp en uitkomst schenken.

Dat gebedje heeft mij verder in het leven nog wel wat te zeggen gehad. Het is zo nodig om die Middelaar in Zijn vernederende gangen recht te mogen leren kennen en om Hem ook recht te mogen kennen in de kracht van Zijn opstanding en de betekenis van Zijn ingang in de hemelse heerlijkheid. Maar ook verder zal de gemeenschap aan Zijn lijden ons ook niet onbekend moeten blijven. De strijd blijft in dit leven uit- en inwendig niet uit. Maar een onuitsprekelijke heerlijkheid hiernamaals staat toch de Kerk te wachten. Verzadiging van vreugde bij Gods aangezicht. Ik moet nu weer stoppen. De Heere geve u om zo de inhoud van die 16e Psalm recht te mogen verstaan i Hartelijk gegroet en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 november 2002

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 november 2002

De Wachter Sions | 8 Pagina's