Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geschiedenis ter discussie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geschiedenis ter discussie

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geschiedenis en geschiedwetenschap staan de laatste tijd hevig ter discussie. Terwijl een golf Romantiek ons overspoelt en men spulletjes uit grootmoederstijd tot antiek verklaart en de bewaring van uit vroeger tijden stammende voorwerpen en gebouwen een absolute noodzaak proclameert, terwijl het verleden in wekelijkse aflevering, ansichtvorm of vie romancée de boekwinkels uitpuilt, verklaart de ene beroepshistoricus het verleden voor dood en ontzegt de ander de huidige geschiedwetenschap het karakter van een wetenschap. Ook in ons land is de strijd over aard, doel en werkwijze der geschiedbeoefening heftig actueel. In dit artikeltje wil ik er enige informatie over doorgeven.

De kritiek

Te lang, aldus de critici, is de historicus een man in een ivoren toren geweest, die diepborende onderzoekingen deed zonder zich zelfs maar af te vragen of zijn werk maatschappelijk relevant was. En als hij meende van wel, zich geengageerd achtte, dan was hij dat in de dienst der heersende klasse, van de intellectueel, sociaal en politieke bovenlaag, wier geschiedenis en waarden hij bestudeerde en in zijn onderwijs aan de jongere generaties bijbracht: de les die de geschiedenis via hem leerde was de les der traditie, der behoudenheid. Veel te veel werden in feite onbelangrijke dingen bestudeerd: histoire événementielle, zoals diplomatieke en echte veldslagen, de grote (althans opvallende) mannen en gebeurtenissen, lief en leed van koningen en ministers. Allemaal mogelijk leuk en aardig, maar feitelijk volslagen onbelangrijk: oude dingen die voorbijgegaan zijn, eendagsvlinders van eergisteren. Het is dat soort geschiedenis waarover de Engelse historicus J. H. Plumb in zijn boekje The death of the Past (1969) een requiem heeft uitgesproken1. De gekozen onderwerpen deugen dus niet. De bedoelingen deugen niet. Maar ook de visies op wat geschiedenis en geschiedkundige methode is deugen niet. Historici van de oude school leggen te veel nadruk op het eenmalige, het unieke der gebeurtenissen. Ze zoeken altijd de verschillen, het eigen-aardige. Maar daarmee wordt in feite de mogelijkheid dat het verleden een les voor heden en toekomst zou kunnen bevatten, uitgesloten: wie elke tijd naar eigen maatstaven wil beoordelen en elk feit uniek acht moet vergelijkingen per definitie onbestaanbaar achten. De methode der historici is eveneens fout. Ze is te subjectief, te onwetenschappelijk. Historici selecteren gegevens - op grond van welke criteria? Veel te veel is hun studie een 'sich liebevoll versenken' (Ranke) in een of ander onderwerp waarvan zij dan aard en betekenis trachten te 'verstehen' of 'ahnen' in plaats van die langs strikt wetenschappelijke weg, mathematisch zeker, vast te stellen. Afkeer van getallen en grafieken, van modellen en van exact vastgestelde feitenreeeksen gaan gepaard met het 'scheppen van een beeld', het evocatief oproepen van het verleden. En bovenal mag niet worden vergeten de onuitroeibare lust tot mooischrijverij, de neiging van de historicus zich met allerlei rhetorische foefjes op te smukken tot literator - hoeveel romans en detectives hebben niet de eigenlijke aspiraties van de schrijver- historicus verraden! Maar de Muze Kleio is de antipode van wat een wetenschappelijk historicus kan zijn.

Geschiedenis tussen structuur en evenement

Hoe moet de geschiedwetenschap dan wel zijn? Een van de antwoorden op die vraag is gegeven door Bertels in zijn geruchtmakende dissertatie Geschiedenis tussen structuur en evenement, voor sommigen een banier, voor anderen een steen des aanstoots. Bertels boek bevat een drietal elementen. Na een inleiding - waarover straks - volgt een breed overzicht van het werk van vijf kopstukken uit de falanx der naoorlogse geschiedschrijvers: L. Febvre, C. E. Labrousse, F. Braudel, P. Goubert, R. W. Fogel. Beroemde en aan de huidige generatie historici bekende namen uit de Franse Annales-school, en een vertegenwoordiger van de Amerikaanse 'new economie history'. In zijn knappe analyse van hun werk ontleedt Bertels de hedendaagse avant garde geschiedschrijving. Lucien Febvre is de vader van de mentaliteitsgeschiedenis, die de 'outillage mentale' van een vroegere periode onderzocht in zijn befaamde boek over Rabelais en Le problème de l'incroyance au 16e siècle (1942). Op grondvan een uitgebreid onderzoek naar de structuren van het zestiende-eeuwse denken kwam hij tot de conclusie dat het in de toenmalige context onmogelijk was atheïst te zijn. Labrousse verzamelde vele reeksen cijfers over de economische situatie in de 18e eeuw; zijn grafieken en statistieken tonen met hoe weinig gegevens men kwantitatieve geschiedenis kan schrijven die vergaande conclusies, niet slechts over de economische, maar ook over de sociale en politieke verhoudingen mogelijk maken. Een op het eerste oog dorre maar in feite zeer sprekende benadering van het verleden. F. Braudel, de grootmeester van de Annales-groep op het ogenblik, is de schrijver van het indrukwekkende werk over La Mediterranée et le monde mediterranéenne a l'époche de Philip II - een geweldig voorbeeld van de zgn. structurele geschiedschrijving. Braudel interesseert zich niet zozeer voor de ditjes en datjes van het dagelijks historisch gebeuren, maar voor de achtergronden en structuren waarbinnen dat alles zich voltrekt. 'Histoire du longue durée' wil hij geven: de fysische, sociale kaders in hun haast onveranderlijke verandering die ephemere gebeurtenissen als speelruimte dienen. Braudel onderscheidt in het historisch geburen drie gelaagdheden: die van het evennementiële, van het conjuncturele en van het structurele soort. Het tempo der veranderbaarheden wordt daarbij steeds trager, de bepaaldheid door de omstandigheden steeds groter, de waarde ter verklaring steeds belangrijker. Goubert is de man die de moderne demografische geschiedschrijving op poten heeft gezet. Zijn onderzoekingen naar demografische structuren, naar de samenhang daarvan met economische en geografische situaties, naar gevolgen ervan voor sociale en politieke toestanden op lange en middellange termijn, maar ook voor het alledaagse leven, hebben de wereld van het ancien régime, die voor verreweg de meesten een subsistence economy inhield, in reeksen van cijfermatig materiaal overduidelijk gemaakt. Fogel - de enige niet-Fransman uit het gezelschap - beoefende de zgn. econometrische geschiedenis. Hij ontwierp modellen om er het economisch proces in het verleden - reëel geschied dan wel geschiedbaar (de zgn. counterfactual history) - mee te structureren. Zijn bestudering van de ontwikkeling der Amerikaanse spoorwegen en hun economische betekenis is daarvan een bekend methodologisch voorbeeld. Met behulp van zijn modellen immers kon hij de reële bijdrage van de ontwikkeling der spoorwegen berekenen, zowel als een schatting van wat het de Amerikanen gekost zou hebben indien zij niet het spoor maar de traditionele vervoerscapaciteiten hadden gebruikt. Hoewel Bertels het vijftal zijn kritiek niet onthoudt, is het duidelijk dat hij van mening is dat zij baanbrekend vernieuwingswerk hebben verricht en dat men tegenwoordig hun methoden en concepties niet dan tot eigen schade kan verwaarlozen. Zonder mentaliteitsgeschiedenis, structuralisme en cliometriek kan men zich het hedendaags historisch bedrijf niet meer voorstellen. Een tweede element van Bertels boek is een nadere bestudering van de huidige filosofie: kennistheorie, hermeneutiek, verhouding taai-concepties. Bertels bedoeling is immers te pogen de 'lamme' (historicus) en de 'blinde' (filosoof), die normaliter langs elkaar heenleven, aan het communiceren te krijgen. Uitgebreide aandacht wordt door hem besteed aan de structuralisten, niet in het minst Lévi-Strauss.

Een andere geschiedenis

Het derde element dat Bertels in zijn disseratie de lezer aanbiedt, is een poging tot oplossing van het huidige probleem der geschiedwetenschap. Die geschiedwetenschap moet zich volgens hem plaatsen tussen struktuur en evenement, door een 'omvorming van het "softe" vak geschiedenis' tot 'een sociale wetenschap' (p. 16). Geschiedenis is dan de 'dialectiek van onze anachrcnistiese analyse (konjunktureel, struktureel en transcendentaal) met de eigentijdse belevingen van sociale groepen in hun kuituur (pag. 16). Een zin die - als heel Bertels boek, wat het zo slecht leesbaar maakt - bol staat van de vreemde termen. Met 'anachronistiese analyse' bedoelt Bertels dat de historicus van tegenwoordig veel meer weet dan de mensen in het door hem bestudeerde tijdvak zelf. Het hele methodologische apparaat van de historicus zit immers vol begrippen en werkwijzen die thans wel maar toen niet bekend waren. Wie b.v. zeventiende-eeuwers hoort over een bepaalde economische malaise, verneemt klachten over slechte regeringsmaatregelen of monopolistische kooplieden - de historicus van thans komt echter met demografische, conjuncturele en structurele analyses die 'juister' verklaringen aanbieden dan de klachten van die zeventiende-eeuwers. Maar, aldus vervolgt Bertels, die eigentijdse klachten hebben ook hun betekenis: de expérience vécue telt wel degelijk mee. Veroorloven we ons een lang citaat:

'Het staat buiten kijf dat geschiedkunde als wetenschap in de jaren zeventig verplicht is tot een dergelijk onderzoek vanuit hedendaagse kategorieën, op straffe van het verlies van haar wetenschappelijkheid. Maar wie geschiedkunde eenzijdig wil reduceren tot een onderdeel van de data-theorie der sociale wetenschappen zou een onaanvaardbaar groot en belangrijk terrein van kennis overboord gooien. Want de ervaring, die mensen en groepen van hun eigen kulturele tijd en situatie hebben opgedaan ( = expérience vécue) en van waaruit zij hun natuurlijk miljeu tot menselijk miljeu hebben gemaakt, is ook een stuk werkelijkheid van het verleden' (pag. 21).

De dialectiek tussen die twee elementen - onze anachronistische analyse en de expérience vécue - vormen nu juist de geschiedwetenschap - dat is een sociale wetenschap, die geen integraal geschiedbeeld noch alomvattend geschiedverhaal meer kan bieden. Maar er blijft dan wel iets degelijks over:

'Liever dan een hommage aan Kleio presentere de historikus een wetenschappelijk tekstboek, dat zoals een proeve van sociaalempiries onderzoek betaamt, is toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen. Maar ook als de kunst eraf is gelden de normale regels voor het presenteren van informatie, logies, didakties en visueel. Een fraaie stijl is een genot voor de lezer maar draagt geen jota toe tot de wetenschappelijke waarde van een theorie. Betekent dit een ondraaglijk verlies na een lange traditie van fascinerend schrijvende historici zoals Ranke, Macauley, Carlyle, Burckhardt, Michelet, Huizinga? Wel voor de literatuur, niet voor de geschiedwetenschap' (pag. 23).

Een zo provocerend boek blijft uiteraard niet zonder weerwoord. In een brede bespreking heeft F. A. Ankersmit gewezen op de zwakte van Bertels' pogen de onoverbrugbare tegenstellingen tussen historisme en positivisme te verzoenen. Eenmaligheid en algemeen geldende wetmatigheid met de gehele daarbij behorende visies op wat geschiedenis is en te betekenen heeft, laten zich niet zo maar even verzoenen door middel van een model en een omwerking tot sociale wetenschap. Ook andere zwakke punten in Bertels' betoog zijn niet onopgemerkt gebleven2

Structurele crisis of generatieconflict?

Bertels is niet de enige die de oude wijze van geschiedbeoefening heeft aangevallen. Het is zelfs een beetje mode van een crisis in de geschiedwetenschap te spreken. In de NRC woedt al tijden een niet oninteressante oorlog tussen voor en tegenstanders van de geschiedenis als sociale wetenschap3; de Organisatie van Geschiedenis Studenten in Nederland heeft diverse bijdragen gebundeld tot een map Veranderingen in de Geschiedwetenschap, terwijl het Nederlands Historisch Genootschap najaar 1974 haar traditionele jaarvergaderingscongres aan deze materie wijdde. Dit laatste hangt uiteraard samen met het feit dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van dit thema van de wijzigingen in de geschiedwetenschap op het deze zomer te San Francisco te houden Internationale Historische Congres. Hoe diep gaat die crisis in de geschiedwetenschap? Sommigen, zoals de Utrechtse hoogleraar Von der Dunk hebben de neiging het hele geval te relativeren. Het gesprek over aard en betekenis van het vak is immers niet nieuw en het is bovendien een blijk van de vitaliteit van een wetenschap die (nogmaals Geyl!) nu eenmaal een discussie zonder einde vormt. Als er van een crisis gesproken moet worden, dan van een conjuncturele, maar geen structurele zoals de vernieuwers stellen die menen dat de wezenlijke aard en inhoud van het vak ter sprake staat. Ondertussen vraagt Von der Dunk zich wel af, wat men met geschiedenis als sociale wetenschap moet beginnen. Hij gelooft dat men het per definitie 'onwetenschappelijke' van de geschiedwetenschap niet uit het oog mag verliezen. Is dat vak bovendien wel zo geschikt om als maatschappijkritiek dienst te doen - en zo ja, is dat dan iets wat nu pas voor het eerst toegepast zou worden? Gebruik en misbruik der geschiedenis is toch niet iets dat pas vandaag is uitgevonden? En gaat het wel aan, alleen computermatige geschiedschrijving als wetenschappelijk te afficheren, alleen de geschiedenis van de longue durée, van structuren en processen? Dat men met behulp van de geschiedenis als sociale wetenschap de toekomst zou kunnen voorspellen, wil er bij Von der Dunk helemaal niet in.

Ook Prof. I. Schöffer heeft zich aan de vernieuwers gestoten 4. Vooral natuurlijk aan hun caricaturale beschrijving van de oudere generatie geschiedschrijvers. Maar hij wijst ook op de gevaren van de conceptuele methode der vernieuwers, die hun modellen willen toetsen aan historisch materiaal - wat grote gevaren voor een goed begrip van dat materiaal inhoudt, omdat grootse vergezichten al te gemakkelijk over empirische feiten uitstijgen. Liever dan met panklare concepten het verleden te lijf te gaan, wil hij pleiten voor een descriptieve reconstructie, gebaseerd op kritische benadering van teksten en eigen werkmethoden en hypothesen.

De geschiedwetenschap staat duidelijk ter discussie. De toenemende aantrekkingskracht van de gedragswetenschappen is daar uiteraard niet vreemd aan - sociologen, psychologen etc. etc. hebben theorieën en onderzoekingsmethoden opgezet, waar de historicus niet meer omheen lopen kan. Veranderende vraagstellingen en nieuwe velden van onderzoek vragen om vernieuwing van de historische aanpak. Natuurlijk stuit de exclusivistische zelfverzekerdheid van de vernieuwers tegen de borst van hen die de geschiedenis van de geschiedwetenschap een beetje kennen: het beeld dat van de oudere geschiedkundigen is geschetst slaat op niemand. En de eis van engagement staat gelijk met het intrappen van een open deur: niemand twijfelt aan de noodzaak daarvan - maar niet alleen links engagement verdient die naam! Niemand verliest de expérience vécue uit het oog of verwaarloost structuren, op straffe er terecht van beticht te worden zijn vak niet hedendaags te beoefenen5

Maar er lijkt nog iets meer aan de hand. Verschillende schrijvers hebben met meer of minder uitvoerigheid gewezen op de theoretische, filosofische en politieke achtergronden van de vernieuwingsidealen. Het is onmiskenbaar dat een flinke golf neo-positivisme in het geding is. Het roepen om verificatie, om modellen, wetmatigheden en structuren, staat niet los van een wetenschapsopvatting die slechts met empirie en met harde feiten te doen wil hebben en die, vertrouwend op de rationaliteit van de mens, gelooft in de voorspelbaarheid van het menselijk gedrag. Niet voor niets is een volgende achtergrond die van het heroplevend neo-marxisme, aansluitend bij de socioloog Karl Marx met zijn kritiek op de Westerse maatschappij, waarin ook hij de oppervlakteverschijnselen wist te plaatsen in het kader van wetmatige structuren. Ook de overgrote aandacht voor sociale groepen en klassen, voor op economische gronden gebaseerde tegenstellingen, voor de invloed van materiële structuren op evenement en mentaliteit, staat niet los van deze achtergrond.

Het zijn dergelijke achtergronden die methoden en filosofieën der sociaalwetenschappelijke historici beïnvloeden - daarmee waarde en aantrekkelijkheid ervan niet weinig beperkend, zij het ook de agressieve zelfverzekerdheid mogelijk verklarend

LITERATUUR

1 A. Th. van Deursen, Geschiedenis en toekomstverwachting. Kampen 1971.

2 Sociale Stratificatie en mobiliteit in het verleden - themanummer Tijdschrift voor Geschiedenis 84 (1971) 149-367.

3 E. J. Hobsbawn, "The social function of the past. Some questions", Past and Present 55 (1971) 3-17

4 H. W. von der Dunk, Een onwetenschappelijke wetenschap. Bussum 1968.

5 H. W. von der Dunk, "J. H. Plumb en de crisis van de historische wetenschap", Tijdschrift voor Geschiedenis 84 (1971) 501-509.

6 H. W. von der Dunk, "Weerwoord" (op nr. 8), Tijdschrift voor Geschiedenis 85 (1972) 157-160.

7 H. W. von der Dunk, "Wertfreiheit und Geschichtswissenschaft", Historische Zeitschrift 214 (1972) 1-25.

8 H. de Lange, "Kritische reflektie als spanningsmeter en oriëntatie voor het historisch referentiekader", Tijdschrift voor Geschiedenis 85 (1972) 149-157

9 Mentaliteitsgeschiedenis - themanummer Tijdschrift voor Geschiedenis 86 (1973) 152-338

10 Kees Bertels. Geschiedenis tussen struktuur en evenement, een methodologisch en wijsgerig onderzoek, Amsterdam 1973.

11 H. A. Diederiks e.a., Veranderingen in de geschiedwetenschap. Uitgave O.S.G.N. Amsterdam nov. 1973, febr. 19742.

12 C. Offringa, "Plaatsbepaling in de strijd", Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 89 (1974) 62-80.

13 F. R. Ankersmit, "Geschiedenis tussen struktuur en evenement", Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 89 (1974) 396-411.

14 Geschiedenis en engagement - themanummer Tijdschrift voor Geschiedenis 87 (1974) 295-467.

1 Zie bespreking door Von der Dunk (literatuurlijst no. 5) en reactie daarop van De Lange.

2 Ankersmit (no. 13); zie ook de bespreking in T.v.G. 87 (1974) 461/2; Hollands Maandblad (1973) 306; N.R.C. 4-4-'73; ook diverse bijdragen in Veranderingen in de Geschiedwetenschap en het artikel van Offringa.

3 Zie o.a. artikelen in NRC-CS van Von der Dunk (9-2-1973), H. A. Diederiks en M. A. Wes (23-3-1973), I. Schöffer (18-5-1973 - samen met voorgaande artikel ook in Veranderingen in de geschiedwetenschap), J. R. Soetenhorst (8-11-1973), H. L. Wesseling (8-11-1974), P. W. Klein en H. L. Wesseling (29-11-1974).

4 Zie zijn artikel in NRC 18-5-1973, ook in Veranderingen.

5 Vergelijk de verschillende themanummers van het T.v.G.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1975

Radix | 76 Pagina's

De geschiedenis ter discussie

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1975

Radix | 76 Pagina's