Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN BEMOEDIGENDE BOODSCHAP

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN BEMOEDIGENDE BOODSCHAP

Bij de komst van de Here zijn gestorven gelovigen niet in het nadeel

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract This article gives an interpretation of 1 Thessalonians 4:13-18. This passage is not written to inform about the parousia, but it has a paracletical purpose. This can be concluded from 4:18. Paraclesis is the purpose of the whole second part of the letter, 4:1-5:22. In 4:13-18 Paul gives answer at the concrete question from his readers concerning those who are asleep at the parousia. He says that they who are still living when the Lord returns, shall not prevent them. Together all believers will be caught up to always be with the Lord. This paraclesis he gives in the perspective of the parousia.

De aanleiding voor dit artikel ligt in de constatering dat de dispensationalistische visie1 op Christus’ wederkomst steeds meer aanhang krijgt, ook in de gereformeerde gezindte. In die visie bevat 1 Tessalonicenzen 4:13-18 als boodschap dat de eerste fase van de komst des Heren elk moment en zonder zichtbare triomf te verwachten valt. Alle gelovigen, zowel zij die gestorven zijn als zij die op dat moment leven, zullen dan worden weggevoerd de Here tegemoet in de lucht (4:17); de Here neemt heel zijn gemeente op in zijn heerlijkheid. Bij de tweede fase van zijn komst keert de Here met zijn gemeente terug voor Israël en de volkeren. Dat wordt onder andere ontleend aan 1 Tessalonicenzen 3:13b. Deze fase en wat eraan voorafgaat, wordt volgens deze visie beschreven in 2 Tessalonicenzen 2:1-122. Het is niet de bedoeling om in dit artikel de dispensationalistische leer van de opname van de gemeente nader uiteen te zetten en daarop in te gaan. Het is geschreven om de bedoeling van 1 Tessalonicenzen 4:13-18 te verstaan, waarbij dan ook zal blijken of aan dit gedeelte de dispensationalistische visie te ontlenen is.

1. Probleemstelling
Veel exegeten zijn van mening dat uit 1 Tessalonicenzen 4:13-18 blijkt dat Paulus, toen hij deze brief schreef, de overtuiging was toegedaan dat de Here Jezus spoedig zou komen; zo spoedig dat hij en zijn lezers het waarschijnlijk zelf zouden meemaken. Deze brandende Naherwartung wordt ontleend aan de woorden: wij levenden die achterblijven tot de komst des Heren, in 4:15 en 17. Wie ontkent dat het in deze woorden om deze Naherwartung gaat, doet dat volgens Bolkestein3 om dogmatische redenen: gebrek aan bereidheid om te aanvaarden dat Paulus zich in het tijdstip van de komst des Heren heeft vergist. In dit artikel zal worden onderzocht of uit 1 Tessalonicenzen 4:13-18 inderdaad de conclusie moet worden getrokken dat Paulus in dit gedeelte de bovengeschetste Naherwartung wilde vertolken. Geeft hij ‘dogmatische’ informatie over de komst van de Here (de parousie)? Verkondigt hij het ‘dogma’ van de opname van alle gelovigen? In dit gedeelte valt het in elk geval op dat Paulus uitvoerig en opmerkelijk onderwijs geeft over de parousie. Dat doet de vraag rijzen of hij hier nieuw onderwijs geeft. Voor het antwoord op die vraag is het van belang aandacht te geven aan de plaats van 4:13-18 in 1 Tessalonicenzen. Daarom komen achtereenvolgens komt aan de orde:

- De context van 1 Tessalonicenzen 4:13-18.
- De reden waarom Paulus deze passage schreef.
- Een beknopte exegese van 1 Tessalonicenzen 4:13-18.

2. De context

Voor het verstaan van 1 Tessalonicenzen 4:13-18 zijn van groot belang:

a. De relatie met 5:1-11.
b. De relatie met de andere eschatologische teksten in 1 Tessalonicenzen, te weten: 1:3b en 9-10; 2:12, 16c en 19; 3:13b; 4:6b-8 en 5:23-24.
c. De plaats van 4:13-18 (en 5:1-11) in de tweede helft van de brief.

a. De eschatologische boodschap van 1 Tessalonicenzen 4:13-18 kan alleen recht worden verstaan als 5:1-11 erbij wordt betrokken. Uit 5:1-2 blijkt dat Paulus aan de Tessalonicenzen had onderwezen dat het tijdstip van de parousie onbekend is. Aan 5:1- 11 valt niet te ontlenen dat de gemeente daarover een vraag had gesteld4. Zowel de onbekendheid met het tijdstip van de parousie als de verdere inhoud van 5:1-11 zijn in strijd met Naherwartung, in de zin dat Paulus denkt dat hij en zijn lezers de parousie zelf zullen meemaken5. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat Paulus in 4:13-18 zou zeggen dat zij de parousie wel zullen meemaken. Dat wordt versterkt doordat in beide gedeelten de spits van de eschatologische boodschap dezelfde is. Bij de parousie zal het grote moment aanbreken dat alle gelovigen samen, zowel zij die ontslapen zijn, als zij die de komst des Heren meemaken, voor altijd met de Here zullen zijn (4:17 en 5:10). In 5:1-11 ligt echter het accent niet op informatie over de parousie, maar op de aansporing tot blijvende waakzaamheid tot de dag van de Here komt6. Dat wordt onderstreept door de typering van de lezers als kinderen van de dag (5:4 en 8) en door de inhoud van 5:117.

b. Opmerkelijk is dat 1 Tessalonicenzen vele eschatologische teksten kent, naast 4:13- 5:11. Net zo min als 5:1-11 geven deze teksten aanleiding te denken aan Naherwartung als eschatologische boodschap van deze brief. Wat in deze teksten wel sterk doorklinkt, is dat de gemeente van Tessalonica weet van heil voor de gelovigen en oordeel voor de ongelovigen op de dag van de parousie. Ook weten zij van de vastheid van het heil in het geloof in Christus en zij hebben een levende hoop op zijn komst. Tevens blijkt dat voor het leven met de Here tot die dag de parousie het perspectief is.

c. Van niet minder gewicht voor de interpretatie van 1 Tessalonicenzen 4:13-18 is te bepalen welke plaats dit gedeelte, samen met 5:1-11, in de (tweede helft van de) brief inneemt. Veel exegeten zijn van mening dat Paulus in 4:13-5:11 nieuw, eschatologisch onderwijs gaf8. Dit ‘dogmatisch’ onderwijs viel echter in de eerste helft van de brief te verwachten, zoals in 2 Tessalonicenzen de eschatologische gedeelten ook in de eerste helft staan. Als Paulus eerst zijn dank wilde verwoorden, was het te verwachten dat hij de eschatologische zaken uit 4:13-5:11 meteen in de tweede helft van de brief aan de orde had gesteld als zij dringend waren9. Een tweede punt van belang is de vraag of Paulus zijn ethisch onderwijs met 4:13-5:11 onderbrak10. Hierboven bleek reeds dat 5:1-11 primair gaat over blijvende waakzaamheid tot de dag des Heren en niet over de parousie zelf. Dit gedeelte kan daarom worden getypeerd als een ethisch appèl dat prima past in het ethisch onderwijs van 4:1-5:22. Deze tweede helft van 1 Tessalonicenzen wordt ingeleid door 4:1-211. Dat 4:13-5:11 daar ook een integraal onderdeel van is, blijkt uit de volgende overeenkomsten. Behalve in het inleidende vers 4:1 wordt ook in 4:10 en 5:11, in vergelijkbare bewoordingen, van de gemeente gezegd dat zij op de goede weg is12. Paulus wil echter graag dat zij op die weg verder gaat. Hij doet daartoe een appèl op de gemeente met de werkwoorden parakaléo en érootao. In 4:18 en 5:11 gebruikt hij het werkwoord parakaléo om zijn lezers aan te sporen elkaar te bemoedigen en op te bouwen13. De eenheid wordt nog onderstreept door de overeenkomst in het begin van 4:9; 4:13 en 5:1 en door de uitwerking van 5:11 in 5:12-22. Door dat laatste wordt duidelijk wat ook tot de onderlinge bemoediging en opbouw van de gemeente behoort14. Heel bijzonder komt de eenheid uit in de omlijstende verzen 3:13 en 5:23, die spreken van de noodzaak tot een heilige wandel om bij de parousie onberispelijk te zijn. De hele tweede helft van 1 Tessalonicenzen is geschreven om de gemeente te stimuleren God nog meer te behagen. Opvallend is dat 4:13-18 en 5:1-11 veel uitvoeriger zijn dan 4:3-12 en 5:12-22, gedeelten waarin veel onderwerpen aan de orde komen. De laatstgenoemde gedeelten bedoelden blijkbaar niet om de gemeente concreet te vermanen, maar werden door Paulus geschreven met pastorale intuïtie voor de potentiële gevaren waaraan een jonge gemeente blootstond15. Die typering kan ook op 5:1-11 worden toegepast. Dat blijkt zowel uit de inhoud als de slotsom in 5:11. Die sluit aan op de omringende gedeelten, met name op 4:1. De sterke overeenkomst tussen 5:11 en 4:18, met alle andere hierboven gesignaleerde overeenkomsten, leidt tot de conclusie dat 4:13-18 niet met een ander doel werd geschreven dan 4:1-12 en 5:1-22. In heel 1 Tessalonicenzen 4:1-5:22 gaat het om paraklese, vooral in de zin van bemoediging en vertroosting.

3. Reden voor 1 Tessalonicenzen 4:13-18
In deze paragraaf wordt eerst nagegaan welke vraag in de gemeente van Tessalonica leefde ten aanzien van de gelovigen die sterven. Daarna wordt nader bekeken welk antwoord Paulus gaf.

De vraag van de gemeente
De vraag van de gemeente wordt niet met zoveel woorden geformuleerd. Ze moet aan Paulus antwoord worden ontleend. Dat is niet eenvoudig16 en heeft tot vele pogingen geleid die door Cornelius17 raak getypeerd zijn als: ‘mere shots in the dark’. Voor het verstaan van Paulus’ bedoeling met 4:13-18 is het wel van wezenlijk belang om te achterhalen wat het probleem voor de Tessalonicenzen was. Hun vraag had te maken met het ontslapen van gelovigen, zo blijkt uit 4:13. Het kan lijken alsof de lezers bedroefd waren, omdat ze geen hoop hadden voor gestorven gelovigen. Uit 1:3 en 5:9 blijkt echter dat de gemeente vol goede hoop was. Daarom ligt het meer voor de hand dat Paulus, in aansluiting bij deze teksten, de gemeente ook hoop wil geven in het aangezicht van de dood18. Een belangrijke vraag is of er in de gemeente leden waren overleden in de korte periode tussen Paulus’ vertrek uit Tessalonica en 1 Tessalonicenzen, zoals algemeen wordt aangenomen op grond van 13b en 15. Uiteraard kan dat zijn gebeurd. Paulus zegt dat in 4:13 echter niet met zoveel woorden; evenmin dat zij treuren om overleden gemeenteleden. Ook in 4:15 gaat het niet over gelovigen die waren overleden, maar over de relatie tussen de overleden en de levende gelovigen op het moment van de parousie. Het is heel goed mogelijk dat hij bedoelt dat zij niet moeten treuren, als zich sterfgevallen zullen voordoen19. Er kan niet meer worden gezegd dan dat de Tessalonicenzen een vraag hadden over de ontslapenen, hetzij over gemeenteleden die waren gestorven, hetzij in het algemeen over de gelovigen die voor de parousie zouden sterven. Dachten de Tessalonicenzen misschien dat bij de parousie de gestorvenen geen deel aan het heil zouden krijgen? Marxsen20 beantwoordt die vraag bevestigend en denkt dat bij de lezers ook de angstige vraag was gerezen of zij niet door hetzelfde lot zouden kunnen worden getroffen. Exegeten in de lijn van Marxsen denken dat Paulus in Tessalonica slechts de nabije parousie had verkondigd en niet de opstanding. Daarom moest Paulus onderwijs over de opstanding geven, nadat gemeenteleden waren gestorven. Dat is echter niet aannemelijk, omdat de opstanding in de Christologie van Paulus een belangrijke plaats inneemt21. Bovendien noemt Paulus de opstanding slechts terloops, in 16b. Blijkbaar hoefde hij geen (nader) onderwijs over de opstanding te geven. Als Paulus de opstanding wilde onderwijzen, had hij haar zeker in 14b ter sprake moeten brengen. Uit het feit dat het zelfs daar niet gebeurt, blijkt dat de opstanding in dit gedeelte geen thema is. Dat merkt Riesner22 terecht op, maar hij put zich vervolgens uit in het bedenken van mogelijkheden waardoor bij (een deel van) de gemeente de gedachte was ontstaan, dat er voor de doden geen hoop is. Een mogelijkheid die Holtz23 noemt, is dat Paulus de opstanding wel had gepredikt, maar dat de gemeente, geconfronteerd met de werkelijkheid van de dood, vreesde dat het heil voor de ontslapenen onzeker was. Bij deze opvatting maakt Becker24 de kritische opmerking dat als Paulus in Tessalonica de opstanding had gepredikt, hij en de gemeente in 1 Tessalonicenzen 4:13-18 niet zo moeilijk zouden hebben gedaan. Zij doen echter niet moeilijk, want de opstanding is in dit gedeelte geen thema. Het probleem lag blijkbaar niet in absolute hopeloosheid voor het lot van de gestorvenen, omdat er voor hen geen opstanding zou zijn. In zijn prediking had Paulus de gemeente stellig onderwijs over de opstanding gegeven, ook omdat er toen al christenen gestorven waren25. Denk aan Stefanus (Handelingen 7:58-60) en aan Jacobus (Handelingen 12:2). In 1 Tessalonicenzen 4:13-18 is de focus gericht op de parousie. Gaat het daarbij om het tijdstip van de parousie? Had Paulus de overtuiging dat de parousie zo nabij was dat er voor die tijd weinig of geen sterfgevallen meer zullen zijn? Laub26 beantwoordt die vragen vanuit 1 Tessalonicenzen 5:1-11 positief. In 5:1 zegt Paulus echter juist dat hij zijn lezers over het tijdstip van de parousie niet hoeft te onderwijzen. De gemeente weet dat dit onbekend is. Hierboven bleek dat in 5:1- 11 het accent ligt op blijvende waakzaamheid tot de dag van de Here. De vraag die de Tessalonicenzen stelden, werd door Paulus in 4:14 beantwoord, terwijl hij 15-17 toevoegde als een nadere uitleg. Deze toevoeging stelt voor vragen, maar ze schept ook duidelijkheid over de vraag die de Tessalonicenzen hadden. Zo meldt 4:15 dat bij de parousie zij die leven in geen geval de ontslapenen zullen voorgaan. De gestorven gelovigen zullen dus niet in het nadeel zijn. Tussen 13b en 15 lijkt echter een spanning, zo niet een verschil, te bestaan. Dat geldt zeker als de vraag van de gemeente vanuit vers 13 wordt verstaan als absoluut verlies van de hoop27. Dat zou echter betekenen dat Paulus in 15-17 een antwoord gaf, dat niet ingaat op het belangrijkste punt van de vraag. Dat is hoogst onwaarschijnlijk. Bovendien zou dan ook vers 14b geen adequate reactie zijn op de vraag vanuit de gemeente. Als de gemeente bevreesd was dat de gestorven gelovigen van het heil waren uitgesloten, viel in 14b onderwijs over de opstanding te verwachten. Dat zou bovendien logisch op 14a aansluiten. Uit 15-17 blijkt echter dat er in 13b geen sprake is van droefheid, die wordt veroorzaakt door een absoluut gevoel van hopeloosheid voor de ontslapenen. Het gaat de Tessalonicenzen dus niet om het lot van de gestorven gelovigen. Als dat wel zo zou zijn, had Paulus beter, net als in Filippenzen 1:23, kunnen schrijven dat zij met Christus zijn. Hij had zich dan ook kunnen beperken tot de hoop van de opstanding der doden28. Het gaat om de vraag of zij die de parousie niet meemaken in het nadeel zullen zijn. Dachten de Tessalonicenzen bij dat nadeel dat de doden later zullen opstaan, aan het einde van het Messiaanse rijk? Dat zou volgens Henneken29 zo zijn als vers 15 zou bedoelen dat de ontslapenen in het nadeel zijn. Hij ontkent die bedoeling en denkt dat de Tessalonicenzen met de vraag zaten of de ontslapenen wel in het heil zullen delen. Die uitleg is afgewezen, waardoor de door Henneken verworpen optie een mogelijkheid is. Ze kan echter niet direct aan 1 Tessalonicenzen worden ontleend. Daarom gaat het te ver om dit de enige hypothese te noemen die echt functioneert, zoals Matter30 doet. Er is nog een andere, aantrekkelijke hypothese om het nadeel te verklaren. De gemeente zou vrezen dat de ontslapenen het geweldige moment van de komst des Heren zullen missen, omdat zij (iets) later zullen opstaan31. Omdat Paulus zich er niet over uitlaat kan er slechts met zekerheid worden gezegd dat hij ingaat op de vraag uit de gemeente of de ontslapenen bij de parousie in het nadeel zullen zijn.

Het antwoord van Paulus
In 4:13 zegt Paulus dat hij zijn lezers niet onkundig wil laten wat betreft hen die ontslapen. Dat geeft de indruk dat hij nieuw en belangrijk onderwijs gaat geven, versterkt door de unieke inhoud van 4:13-1832. Wie 13a echter vergelijkt met andere teksten die op een zelfde wijze beginnen, zoals Romeinen 1:13, ontdekt dat dit begin niet hoeft te betekenen dat er nieuw onderwijs volgt33. In 4:13-18 gaat Paulus in op de vraag hoe het de ontslapen gelovigen bij de parousie zal vergaan. In zijn reactie kan hij aansluiten op zijn onderwijs over parousie en opstanding.In dit verband is de redenering van Marxsen34 bij 2 Tessalonicenzen 2:5 interessant. Volgens hem zijn de sterfgevallen voor de Tessalonicenzen een probleem. Hij acht dat onmogelijk, als Paulus duidelijk onderwijs over de termijn van de parousie had gegeven, zoals 2 Tessalonicenzen 2:5 lijkt te suggereren. Niet alleen uit deze tekst, maar ook uit 1 Tessalonicenzen 5:1 blijkt echter dat de termijn van de parousie in Paulus’ prediking een plaats had. Het argument van Marxsen kan worden gebruikt in omgekeerde zin. Voor de Tessalonicenzen waren sterfgevallen blijkbaar geen probleem geworden. Zij hadden slechts gevraagd hoe het met de ontslapenen bij de parousie zou gaan. In zijn antwoord kon Paulus bij zijn onderwijs over de parousie aansluiten. Omdat 1 Tessalonicenzen 4:15-17 betrekkelijk uitvoerig en op een unieke wijze over de parousie gaat, lijkt het alsof in 4:13-18 (en 5:1-11) de komst des Heren een belangrijk thema is35. Wie 4:13-18 echter zo leest, verliest het specifieke probleem waarom het in dit gedeelte gaat teveel uit het oog. Met wat Paulus over de parousie schrijft, geeft hij primair antwoord op de vraag van de Tessalonicenzen. In dit verband moet opnieuw worden ingegaan op de vraag of en hoe 4:13-18 Naherwartung als boodschap bevat. Veel exegeten zijn van mening dat Paulus in 4:15 en 17 de nabijheid van de parousie verkondigt. Deze intensieve Naherwartung wordt ontleend aan de woorden: wij levenden die achterblijven tot de komst des Heren36. Het gaat Paulus er echter niet om zijn lezers te troosten met de overtuiging dat de sterfgevallen een uitzondering zijn en dat zij allen, inclusief Paulus, de parousie zullen meemaken. Het gaat hem hier niet om het moment van de parousie, maar om de toekomstige gemeenschap van alle gelovigen met de Here37. In dit verband valt te wijzen op 1 Korinte 6:14 en 2 Korinte 4:14, waar Paulus zegt dat de Here ons zal opwekken door zijn kracht. Daar sluit Paulus zich niet bij de levenden in. Dat constateert Malherbe38 terecht, maar hij meent dat Paulus in 1 Tessalonicenzen 4:15-17 (en in 1 Korinte 15:52) zichzelf wel insluit bij die levenden. Het is onwaarschijnlijk dat er op dit punt zo’n groot verschil is tussen 1 Korinte 6:14 en 15:52. Dat moet ons voorzichtig maken bij de uitleg van 1 Tessalonicenzen 4:15-17, ook omdat er niet veel tijd is tussen het schrijven van 1 Tessalonicenzen en 1 Korinte. Bovendien schrijft Paulus in 1 Tessalonicenzen 5:1-2 en 10 dat hij niet weet wanneer de Here komt. Hij weet echter wel dat bij zijn komst alle gelovigen met Hem zullen worden verenigd, zowel de ontslapenen als de levenden. Dat is ook zijn bedoeling met 1 Tessalonicenzen 4:15-17. Dat wordt onderstreept doordat in 4:15 de nadruk ligt op: ‘…zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan. Dat erkent ook Hoffmann39, hoewel hij tot de uitleggers behoort die in dit vers Naherwartung lezen. Paulus doet geen uitspraak over wie wel en niet de parousie zullen meemaken, maar gaat in op de vraag of de ontslapenen bij de parousie in het nadeel zullen zijn. Het gaat hem om de toekomstige gemeenschap met de Here. Uit het bovenstaande blijkt hoe belangrijk het is dat het begrip Naherwartung gepreciseerd wordt. Als dat niet gebeurt, verduistert het meer dan dat het verduidelijkt40. De parousieverwachting van Paulus werd bepaald door een concentratie op Christus, in wiens (eerste) komst de eschatologie reeds heden is geworden41. Die concentratie geeft aan het begrip Naherwartung haar invulling. Daarom wist Paulus dat de Here nabij is, maar ook dat niet kan worden gezegd wanneer Hij komt. Er bestaat een spanning tussen uitspraken over het einde en de afwezigheid van een exacte datering. Daarom is het niet juist aan Paulus een eschatologische verwachting toe te schrijven, waarin tijdens zijn eigen generatie Christus zeker zou komen42. De Naherwartung van Paulus is geen Soforterwartung, maar een Stetserwartung43. In deze zin is er in 1 Tessalonicenzen 4:13-18 (en in 5:1-11) sprake van Naherwartung. In 1 Tessalonicenzen 5:1-11 wordt beklemtoond dat het moment van de parousie niet te berekenen valt. Dat sluit uit dat Paulus in 4:13-18 een uitspraak doet over de termijn van Jezus’ komst. Hij verkondigt het volle heil voor alle gelovigen bij de parousie, ook voor de ontslapenen. Dispensationalisten hebben een eigen vorm van Naherwartung. In hun visie moest Paulus in 1 Tessalonicenzen 4:15-17 (opnieuw) de gemeente onderwijzen dat de eerste fase van de parousie plotseling en zonder zichtbare triomf zou komen. Dat was nodig omdat de Tessalonicenzen blijkbaar tot de onjuiste gedachte waren gekomen, dat eerst alleen de levende gelovigen zouden worden opgenomen, waardoor de ontslapen gelovigen in het nadeel zouden zijn44. Waarheidselement in de uitleg die in deze visie van 4:15-17 wordt gegeven, is dat de Here bij zijn komst al de zijnen zal opnemen in zijn heerlijkheid, zoals Paulus in antwoord op de vraag uit de gemeente verkondigt. De verdere verklaring doet echter geen recht aan deze verzen. Uit 4:16 blijkt dat Paulus de parousie als een opzienbarende gebeurtenis beschrijft. Er zal een bevel weerklinken, een aartsengel zal roepen en Gods bazuin zal worden geblazen. Op vergelijkbare wijze spreekt Matteüs 24:31 over engelen die met luid bazuingeschal zullen worden uitgezonden. Daarin gaat het volgens Fijnvandraat & Medema45 om de tweede fase van de parousie die zij wel een opzienbarende gebeurtenis noemen. Als het in Matteüs 24:31 en 1 Tessalonicenzen 4:15-17 om twee verschillende gebeurtenissen gaat, doet de treffende overeenkomst in beschrijving denken dat beide gebeurtenissen opzienbarend zullen zijn. Fijnvandraat & Medema46 denken echter dat in 1 Tessalonicenzen 4:15-17 de nadruk niet op de zichtbare majesteit ligt, maar dat het gaat over het roepen van de gelovigen uit de dood door de Here, zoals dat bij Lazarus gebeurde. Als het bevel in 4:16 echter (uitsluitend) op de opstanding der doden moet worden betrokken, is daarmee niet gezegd dat het accent niet op de zichtbare majesteit valt. Voor allen die het meemaakten, was de opwekking van Lazarus een zichtbare, majesteitelijke overwinning op de dood. Die overwinning zal wereldwijd geschieden als bij de parousie alle graven van de gelovigen opengaan en zij opstaan om met alle andere gelovigen te worden opgenomen. De majesteitelijke openbaring van de Here is voor de ongelovigen tot verschrikking, voor de gelovigen tot verkwikking (2 Tessalonicenzen 1:5-10). In 1 Tessalonicenzen 4:13-18 beperkt Paulus zich tot de (gestorven) gelovigen, vanwege de vraag die hem werd gesteld. In zijn antwoord beschrijft hij niet de parousie, maar slechts wat er bij de komst des Heren met de gelovigen gebeurt. In 4:15-17 geeft hij met oudtestamentische beelden een indruk van de geweldige majesteit van de Here Jezus en zijn overwinningskracht. Als Hij komt, zullen de gestorven gelovigen niet in het nadeel zijn. Álle gelovigen samen zullen worden opgenomen om altijd bij de Here te zijn. De dispensationalistische vorm van Naherwartung ligt niet in dit gedeelte besloten. Het is primair niet bedoeld om informatie over de parousie te geven, maar om de gemeente te laten weten hoe het bij de parousie met de gestorven gelovigen gaat. Daarmee wil Paulus haar troosten en bemoedigen. Dat schrijft hij in 4:18 met gebruik van het werkwoord parakaléo. Hij geeft paraklese aan zijn lezers. Toch ligt daarop niet het accent in dit vers. Paulus spoort zijn lezers aan om voor elkaar tot parakleet te zijn. Met 4:18 grijpt Paulus terug op vers 13 en rondt hij deze passage af. Op hun vraag heeft hij zijn lezers duidelijk gemaakt dat hun ontslapenen bij de parousie niet in het nadeel zullen zijn. Deze paraklese geeft Paulus in het perspectief van de parousie. Dat perspectief is de machtigste vertroosting die denkbaar is. Als de Here komt, zullen alle gelovigen voor altijd samen met Hem worden verenigd.

4. Exegese van 1 Tessalonicenzen 4:13-18
In dit gedeelte wordt op basis van het voorgaande 1 Tessalonicenzen 4:13-18 uitgelegd. Daarbij wordt een eigen vertaling gegeven. In vers 13 duidt Paulus kort de vraag aan die in de gemeente leefde. In vers 14 geeft hij antwoord op die vraag, terwijl hij in 15-17 zowel de vraag als zijn antwoord nader uitwerkt en toelicht. In vers 18 komt dit gedeelte tot een afronding.

1 Tessalonicenzen 4:13 Wij willen niet dat u onkundig bent, broeders, over hen die ontslapen. Er is geen reden voor u om bedroefd te zijn, zoals de anderen die geen hoop hebben.

De gangbare uitleg van deze tekst is dat Paulus in dit gedeelte nieuw onderwijs geeft, omdat na zijn vertrek er gemeenteleden waren overleden. Dat zou niet alleen diepe droefheid hebben veroorzaakt, maar ook vrees. Volgens de één hield die vrees in dat er voor de gestorven gelovigen bij de parousie geen hoop op het heil was. Ze kon ontstaan, omdat Paulus de opstanding niet had verkondigd47. In dat geval zou bij langer uitstel van de parousie hetzelfde lot de lezers kunnen treffen. Dat gaf ook vrees voor eigen heil48. Volgens een ander functioneerde na de sterfgevallen de boodschap van de opstanding niet meer49. Tegen deze uitleggingen kunnen de volgende argumenten worden ingebracht.

Ondanks de schijn van het tegendeel door 13a gaat het in 4:13-18 niet om nieuw onderwijs over de parousie. In aansluiting op het eschatologisch onderwijs dat hij gaf, gaat Paulus op de concrete vraag die leefde in. Het gaat in 4:13 niet om absolute hopeloosheid. Tegen gebrek aan hoop pleiten 1 Tessalonicenzen 1:3 en 5:8. Vers 13 gaat over hen die ontslapen. Er wordt niet gezegd dat er al gemeenteleden zijn overleden50. In dezelfde zin kan in 15-17 het spreken over hen die in Christus zijn gestorven worden verstaan. Paulus spreekt niet over het moment van de brief, maar over het tijdstip van de parousie. Dat maakt in wezen de vraag onbelangrijk of er in de gemeente van Tessalonica gelovigen overleden zijn als Paulus zijn eerste brief schrijft. Uit niets blijkt dat (eventuele) sterfgevallen vrees voor het heil van gestorven gelovigen opriepen. Als dat wel zo was geweest, had Paulus zijn lezers beter kunnen troosten met de gedachte dat de ontslapenen reeds met Christus zijn, zoals in Filippenzen 1:23 of met de opstanding. De Tessalonicenzen geloofden in de opstanding van de christenen. Dat blijkt hieruit dat Paulus in zijn antwoord in 4:14 deze opstanding niet noemt en in het vervolg in 16b slechts terloops. Dat is opmerkelijk na 14a, waarin het geloof in de opstanding van Christus wordt beleden.

Deze argumenten maken duidelijk dat Paulus in 4:13 een concreet probleem aansnijdt: de vraag van de Tessalonicenzen of ontslapen gelovigen bij de parousie in het nadeel zullen zijn. Hij geeft zijn eerste antwoord in 4:14.

1 Tessalonicenzen 4:14
Want daar wij geloven, dat Jezus is gestorven en opgestaan, zo ook zal God hen die ontslapen zijn, door Jezus bij zich brengen met Hem.


Deze tekst heeft een aantal bijzondere elementen.

Paulus begint met een bestaande of door hem zelf geformuleerde belijdenisformule51. In 14a is Jezus het onderwerp, maar in 14b God. Hij bewerkt het volle heil van de gelovigen en doet dat ‘door Jezus’. Zoals Jezus in zijn dood en opstanding (14a) het heil verwierf, zal Hij in de toekomst het heilswerk voltooien52. In vers 14 spreekt Paulus wel over de opstanding van Jezus, maar niet over die van de gelovigen. Hun opstanding duidt hij in vers 16 slechts aan. Hij doet dat met een werkwoordsvorm die een relatie legt met de werkwoordsvorm die hij in 14 bij de opstanding van Christus gebruikt53. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat in 14b de opstanding wel impliciet wordt bedoeld54. Dat maakt duidelijk dat de vraag uit de gemeente niet met de opstanding te maken had. Paulus beantwoordt hun vraag door te zeggen: … God zal hen die ontslapen zijn, door Jezus bij zich brengen met Hem’. In dit antwoord is het werkwoord het meest opmerkelijk, omdat dit anders niet als eschatologische term wordt gebruikt55.

Het zwaartepunt van het antwoord ligt in vers 14b. De vertaling ‘wederbrengen’ (zie NBG-vertaling 1951) geeft ten onrechte de indruk dat Jezus bij zijn komst de zielen van de gestorven gelovigen met zich meebrengt. Het werkwoord geeft echter weer wat er met de ontslapenen gebeurt als ze zijn opgestaan. Dan zal God met Jezus de ontslapen gelovigen bij zich halen (zie Groot Nieuws Bijbel). Dat is de intentie van dit vers, die kan worden samengevat met de uitdrukking dat Jezus de eschatologische heilsmiddelaar is56. De woorden ‘met Hem’ in 14b corresponderen met de woorden ‘met de Here’ in vers 17. Daaruit blijkt dat het gaat om de vereniging met de verheerlijkte Christus57, en door Hem met God. Met 14b geeft Paulus antwoord op de vraag van de Tessalonicenzen58. Het kan zo kort zijn omdat Paulus hiermee geen nieuw onderwijs behoefde te geven, als reactie op een ingrijpend probleem. Hij vindt het echter blijkbaar wel nodig in 4:15-17 een nadere verklaring van zijn antwoord te geven.

1 Tessalonicenzen 4:15-17
Want dit zeggen wij u met een woord van de Here: wij, die blijven leven tot de komst van de Here, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan, want de Here zelf zal op een bevel, als de stem van een aartsengel en de bazuin van God weerklinkt, neerdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna zullen wij, die blijven leven samen met hen worden weggevoerd in wolken de Here tegemoet in de lucht; en zo zullen wij altijd met de Here zijn.


In 1 Tessalonicenzen 4:15-17 geeft Paulus een verduidelijking én een uitbreiding. Uitvoerig en op een bijzondere wijze spreekt hij over de parousie, die hij in 14b slechts had aangeduid. Hij laat weten dat de overledenen, vergeleken met de overlevenden, niet in het nadeel zullen zijn. Als de Here van de hemel neerdaalt, zullen zij eerst opstaan. Bovendien beperkt hij zich in 17b niet tot de ontslapenen, zoals in 14b. Na de opstanding van de ontslapenen zal de Here alle gelovigen terstond en tezamen meenemen om hen voor altijd in zijn heerlijkheid te laten delen59. Wie deze duidelijke hoofdlijn niet voor ogen houdt, kan gemakkelijk 4:15-17 opvatten als noodzakelijk onderwijs over de parousie. Dat zou kunnen worden ontleend aan 15a, waar Paulus schrijft dat hij iets gaat zeggen met een woord van de Here. Het is voor de exegese van 4:15-17 in wezen onbelangrijk hoe deze uitdrukking is bedoeld. Het gaat erom hoe dit gedeelte functioneert als antwoord op de vraag van de lezers60. Hierboven bleek dat Paulus niet wil zeggen dat waarschijnlijk al zijn lezers de parousie zullen meemaken, omdat zij nabij is. Tevens geeft Paulus geen volledige en op alle punten duidelijke beschrijving van de parousie61. Het eschatologisch onderwijs in de rest van de brief stemt in de kern met dat in 4:15-17 overeen. In 1 Tessalonicenzen gebruikt Paulus het woord parousie opmerkelijk vaak, onder andere in 4:15. Voor de oorsprong en het gebruik van dit woord wordt tweeërlei verklaring gegeven. In de ene opvatting wordt het woord verklaard vanuit het bezoek van een hoogwaardigheidsbekleder in de Griekse wereld62. Die opvatting lijkt te worden versterkt door het gebruik van ‘eis apantèsin’ in 4:17. Volgens Peterson63 is dat een terminus technicus voor het gebruik om hooggeplaatste personen plechtig in te halen door de burgerij van de stad. In werkelijkheid is het geen vaste uitdrukking voor zo’n intocht64. Bij een hellenistische processie ging het initiatief van de stadsbewoners uit65, terwijl het er in 4:15-17 niet om gaat de Here in te halen. Hij komt de zijnen halen om voor altijd met Hem te worden verenigd. Hieruit blijkt dat zijn parousie niet geschiedt op de wijze van Griekse hoogwaardigheidsbekleders. In de andere opvatting wordt de achtergrond gezocht in het Oude Testament. De wijze waarop de komst van de Here in 4:15-17 wordt beschreven, vertoont grote overeenkomst met de neerdaling van God op de Sinaï. Deze verzen kennen veel zelfde woorden als Exodus 19:10-18 in de Septuaginta: stem, bazuin, neerdalen en wolk66. De profeten spreken over de komst van de (dag van de) Here en de komst van de Zoon des mensen (zie Daniël 7:13) en over het blazen van de bazuin en Gods neerdalen, zowel ter voltrekking van het oordeel, als tot verlossing (zie Joël 2:1-2,15; Zacharia 9:9, 14; Daniël 7:13; Micha 1:3; Jesaja 27:13). De komst van de Here Jezus Christus is de laatste komst van de Here. Daarover spreekt Paulus in 4:15-17 met gebruik van het hellenistische woord parousie, dat in het Nieuwe Testament echter zijn inhoud heeft vanuit het Oude Testament67. In vers 15b lijkt Paulus als zijn overtuiging te verwoorden dat hij en al zijn gelovige tijdgenoten de parousie zullen meemaken. Bij het onderzoek naar de reden van 4:13-18 bleek echter dat Paulus geen Naherwartung op die manier kende. Wie dat toch in 4:15 leest, brengt 5:1-11 niet in rekening. Evenmin verdisconteert hij gegevens uit andere brieven van Paulus, onder andere 2 Tessalonicenzen 2:1-12 en 1 Korinte 6:14. Bovendien wordt 15b zo opgevat als eschatologische informatie, waarbij geen recht wordt gedaan aan de nadruk waarmee Paulus zegt dat bij de parousie de ontslapenen beslist niet in het nadeel zullen zijn.

Met ‘autos’ wordt er in 4:16 alle nadruk op gelegd dat de Here (Jezus) zelf neerdaalt van de hemel. Zijn komst gaat gepaard met een ‘bevel’ (Willibrordvertaling). Dat bevel wordt gegeven met de stem van de aartsengel en de bazuin Gods68. De drie uitdrukkingen zijn de ‘Begleit-musik’ van de theofanie69. Op Gods tijd wordt de parousie aangekondigd. Als de bazuin van God wordt geblazen, breekt de eeuwige sabbat aan, waarop zijn volk mag ingaan in de rust en het leven met de Here70. Met vers 16b zegt Paulus dat bij de parousie de gestorven gelovigen eerst zullen opstaan. Dat daarop alle nadruk valt, blijkt uit de opvallende plaats van het woord ‘proton’, aan het eind van de zin71. Door het ‘eerst…daarna’ kan het lijken alsof de gestorven gelovigen enige voorrang hebben boven hen die leven bij de komst des Heren72. Dat is echter niet wat Paulus wil verwoorden. Dat blijkt uit de nadruk waarmee hij schrijft dat alle gelovigen samen weggevoerd zullen worden om altijd met de Here te zijn73. Hetzelfde gebeuren geschiedt volgens 1 Korinte 15:52 in een ondeelbaar ogenblik. Het gaat duidelijk om één gebeurtenis, waarbij de Here komt en al de zijnen met Hem zullen worden verenigd. Zij zullen samen op de wolken worden weggevoerd. In de wolk(en) openbaart de Here zich in zijn majesteit en heerlijkheid. Bij de parousie komt de Zoon des mensen met de wolken des hemels (Marcus 13:26; Handelingen 1:9-11). Hier wordt van de gelovigen gezegd dat ze in of op de wolken komen. Daarmee wordt gezegd dat zij bij de komst van de Here in zijn heerlijkheid zullen delen74. Voor de gezamenlijke wegvoering van de gelovigen gebruikt Paulus het werkwoord ‘harpadzo’. Daarmee brengt hij tot uitdrukking dat de gelovigen plotseling en met kracht zullen worden weggevoerd75. Ze worden weggevoerd ‘eis apantèsin’, de Here tegemoet. Hierboven bleek reeds dat niet aan het inhalen van de Here moet worden gedacht, zoals Griekse burgers een hoogwaardigheidsbekleder inhaalden. Dan zou te verwachten zijn dat de Here met de zijnen naar de aarde (terug)gaat, zoals dat ook bij het inhalen van een koning gebeurde. De chiliast Foerster76 (1933:165) denkt dat, maar andere chiliasten, zoals Fijnvandraat & Medema77, zijn juist van mening dat Christus de zijnen naar de hemel haalt. Paulus laat echter in het midden of Christus met de zijnen naar de aarde78 of naar de hemel79 gaat. De plaats is niet belangrijk, maar de persoon met wie de gelovigen zullen worden verenigd80. Uit de woorden ‘zo zullen wij altijd met de Here zijn’ mag worden geconcludeerd dat Paulus over de volle vervulling van de christelijke hoop spreekt81. Op die heerlijkheid loopt het werk van de Here uit, voor alle gelovigen samen. Het woord ‘altijd’ staat met nadruk vooraan en heeft daardoor de notie van de finale triomf in zich. Mogelijk klinkt zo ook een notie van diepe vreugde en van troost door82.

1 Tessalonicenzen 4:18
Bemoedigt elkaar dus met deze woorden.


Met 4:18 sluit Paulus dit gedeelte af. Hij heeft de vraag over het nadeel voor de gestorven gelovigen bij de parousie 4:14-17 beantwoord. Daaruit blijkt dat zij op dit punt geen droefheid over de ontslapenen hoeven te hebben. Zij hebben troost ontvangen. Graag zou Paulus hun persoonlijk onderwijs willen geven, maar hij kan niet tot hen komen. Daarom schrijft hij deze dingen aan hen. Daarmee geeft hij hun niet alleen paraklese, maar hij spoort hen vooral aan om met zijn woorden voor elkaar tot een parakleet te zijn. In dit verband is het beter om het werkwoord parakaléo te vertalen met ‘vertroosten’ en niet met ‘vermanen’. Nog beter is het om te vertalen met ‘bemoedigen’. Paulus geeft aan de gemeente paraklese, die haar helpt tot de dag dat de Here komt. Daarin komt deze passage overeen met 5:1-11. Beide gedeelten horen samen tot 4:1-5:22, de parakletische tweede helft van 1 Tessalonicenzen.

5. Conclusie
Wie alleen op 4:13 afgaat, kan gemakkelijk tot de conclusie komen dat sterfgevallen na het vertrek van Paulus de gemeente in verwarring hadden gebracht. Er staat echter niet dat er gemeenteleden waren gestorven. Ook 4:15-17 zegt dat niet. Daar gaat het over hen die in Christus zijn gestorven; niet toen Paulus 1 Tessalonicenzen schreef, maar op het moment van de parousie. Toen Paulus in Tessalonica predikte, waren er al christenen gestorven. Daarom had hij stellig aan zijn lezers niet alleen al de opstanding van Christus verkondigd, maar ook van de christenen, te meer daar de opstanding tot het hart van zijn Christologie behoort. 1 Tessalonicenzen 4:13 geeft geen aanleiding te denken dat Paulus in 4:13-18 over opstanding en parousie nieuw onderwijs geeft. Voortbouwend op zijn mondelinge onderwijs beantwoordt hij de vraag die in de gemeente na zijn vertrek was opgekomen. Uit 4:15 blijkt dat de inhoud van die vraag was: zullen de ontslapen gelovigen de komst van de Here meemaken of zullen zij later opstaan, zodat zij dit grootse moment moeten missen? Op die vraag geeft Paulus beknopt antwoord in 14, waarna hij in 15-17 uitvoeriger erop ingaat. Uit de beknoptheid en de inhoud van zijn antwoord in vers 14 blijkt dat het om een beperkt probleem gaat. God zal overleden gelovigen bij zich brengen met Hem. In 4:15-17 betrekt Paulus in zijn antwoord ook de levende gelovigen. Zijn boodschap is dat alle gelovigen samen de parousie zullen beleven en vanaf dat moment voor altijd bij de Here zullen zijn. Dat wordt onderstreept door de herhaling van dezelfde boodschap in 5:10. In 4:15-17 verkondigt Paulus in beeldende taal de komst van de Here tot heil van alle gelovigen. Over die komst schrijft hij in aansluiting op de theofanieën in het Oude Testament met gebruik van het Griekse woord parousie. Uit 4:18 blijkt dat 4:13-18 werd geschreven om met deze woorden paraklese te geven. De paraklese is hier zeker niet bedoeld als vermaning. Het gaat om vertroosting en bemoediging. De nadruk ligt op de paraklese die de lezers met Paulus’ onderwijs aan elkaar kunnen geven. Tussen de bedoeling van 4:13-18 en 5:1-11 is er grote overeenkomst. Dat blijkt uit de treffende overeenstemming tussen 4:18 en 5:11, nadat in 5:10 dezelfde eschatologische spits is verwoord als in 4:17. Dat van beide gedeelten paraklese het hoofddoel is, blijkt ook uit de plaats die 4:13-18 en 5:1-11 innemen in 4:1-5:22. Die paraklese geeft Paulus in het perspectief van de parousie.

Voor zover 1 Tessalonicenzen 4:13-18 over de parousie gaat, gebeurt dat in overeenstemming met het eschatologisch onderwijs in de hele brief, met name in 5:1-11. Het is niet de bedoeling van Paulus om (volledige) informatie te geven over de gang van zaken bij de komst des Heren. Evenmin wil hij een Naherwartung als een Soforterwartung of in dispensationalistische zin verkondigen. Hij kent wel een Naherwartung maar dan als Stetserwartung, waarin het hem gaat om de verwachting van Christus. Vanuit die verwachting geeft Paulus antwoord op de vraag van de gemeente of overleden gelovigen bij de parousie in het nadeel zullen zijn. Als de Here komt zullen zij eerst opstaan en daarna zullen alle gelovigen samen worden opgenomen om altijd met Hem te zijn. De bedoeling van 4:13-18 kan worden samengevat als: paraklese in het perspectief van de parousie83.



Noten:
1 Zie J.G. Fijnvandraat & H.P. Medema, Zo zullen wij altijd met de Heer zijn, Vaassen, 1992.

2 J.G. Fijnvandraat & H.P. Medema, Zo zullen wij altijd met de Heer zijn, Vaassen, 1992, 153- 154.

3 M.H. Bolkestein, De brieven aan de Tessalonicenzen, Nijkerk, 1974, 121-122; zie ook A. Malherbe, The Letters to the Thessalonians, New York, 2000, 270-271.

4 T. Holtz, a.w., Zürich, 1990, 210.

5 G. Friedrich, 1 Thessalonicher 5,1-11, der apologetische Einschub eines Späteren, in: Auf das Wort kommt es an, Göttingen, 1978, 251-275. Ten onrechte vat Friedrich 5:1-11 echter op als een interpolatie, waarmee later het uitblijven van de dag des Heren zou zijn verklaard.

6 E. Lövestam, Spiritual Wakefulness in the New Testament, Lund, 1963, 51-58.

7 E.J. Richard, First and Second Thessalonians, Collegeville, MN, 1995, 258-266.

8 M.H. Bolkestein, De brieven aan de Tessalonicenzen, Nijkerk, 1974, 112; B.C. Johanson, To all the Brethern, Stockholm, 1987, 162-168.

9 E.M. Cornelius, The Effectiveness of 1 Thessalonians-A Rhetorical-Critical Study, (Ph.D.Dissertation), Stellenbosch, 1998, 91.

10 M.H. Bolkestein, De brieven aan de Tessalonicenzen, Nijkerk, 1974, 112.

11 A. Malherbe, The Letters to the Thessalonians, New York, 2000, 84-85.

12 J. Lambrecht, A Structural Analysis of 1 Thessalonians 4-5, (in: Donfried K.P. & Beutler J. (ed.), The Thessalonian Debate. Methodological Discord or Methodological Synthesis?, Grand Rapids, Michigan, 2000, 179.

13 A. Smith, The social and ethical implications of the Pauline rhetoric in 1 Thessalonians, (Ph.D.Dissertation), Nashville TN, 1990, 110.

14 P. Vielhauer, Oikodome, München, 1979, 96.

15 B.C. Johanson, a.w., 114-116.

16 W. Bornemann, Die Thessalonicherbriefe, Göttingen, 1894, 195. Hij noemt het een moedige onderneming om uit het korte antwoord van Paulus vast te stellen wat de Tessalonicenzen bewoog.

17 E.M. Cornelius, a.w., 157.

18 J.P. Mason, The Resurrection according to Paul, Lewiston, NY, 1993; zie ook A. Smith, Comfort One Another. Reconstructing the Rhetoric and Audience of 1 Thessalonians, Louisville, 1995, 89.

19 J.P. Mason, a.w., 124.

20 W. Marxsen, a.w., 63-66.

21 W. Harnisch, Eschatologische Existenz. Eine exegetischer Beitrag zum Sachanliegen von 1. Thessalonicer 4,13-5,11, Göttingen, 1973, 21-24.

22 R. Riesner, Die Frühzeit des Apostels Paulus, Tübingen, 1994, 342.

23 T. Holtz, a.w., 186-187.

24 J. Becker, Auferstehung der Toten im Urchistentum, Stuttgart, 1976, 49.

25 F. Laub, a.w., 136.

26 F. Laub, a.w.,131.

27 J. Becker, a.w., 46.

28 W. Radl, Ankunft des Herrn. Zur Bedeutung und Funktion der Parusieaussagen bei Paulus, Frankfurt a.M., 1981, 128.

29 B. Henneken, Verkündigung und Prophetie im Ersten Thessalonicherbrief, Stuttgart, 1969, 179.

30 H.M. Matter, Wederkomst en wereldeinde. De zin van de ‘parousia’ in het Nieuwe Testament, Kampen, 1980, 74.
31 E. Haack, Eine exegetisch-dogmatische Studie über 1 Thessalonicher 4,13-18, in: Zeitschrift für systematische Theologie 15, 1938, 548; zie ook E.J. Richard, a.w., 232.

32 H.-H. Schade, a.w., 157.

33 E.J. Richard, a.w., 232.

34 W. Marxsen, Der zweite Brief an die Thessalonicher, Zürich, 1982, 30-31.

35 B.C. Johanson, a.w., 135, 163.

36 P. Siber, Mit Christus leben. Eine Studie zur paulinischen Auferstehungshoffnung, Zürich, 1971, 19; volgens hem gaat hij die de in deze woorden de Naherwartung probeert af te zwakken aan de betekenis van de tekst voorbij omdat ze voor geen tweeërlei uitleg vatbaar is; zie ook A. Malherbe, a.w., 270-271. Hij geeft als zijn mening dat wie dit ontkent de troost van Paulus’ woorden verduistert.

37 W. Radl, a.w., 139, 255-256.

38 A. Malherbe, a.w., 270-271.

39 P. Hoffmann, Die Toten in Christus, Münster, 1966, 221

40 K. Erlemann, Naherwartung und Parusieverzögerung im Neuen Testament, Tübingen, 1995, 27.

41 W. Radl, a.w., 255-256.

42 A.L. Moore, a.w., 67.

43 K. Erlemann, a.w., 414.

44 J.G. Fijnvandraat & H.P. Medema, a.w., 70, 123-125.

45 J.G. Fijnvandraat & H.P. Medema, a.w., 124-125.

46 J.G. Fijnvandraat & H.P. Medema, a.w., 125.

47 W. Marxsen, a.w., 1979, 63-66.

48 B.C. Johanson, a.w., 135.

49 I.H. Marshall, 1 and 2 Thessalonians, Londen, 1983, 120-122.

50 A. Smith, a.w., 1995, 89.

51 E. Best, a.w., 186; U. Luz, Das Geschichtsverständnis des Paulus, München, 1968, 325-326.

52 A.L. Moore, a.w., 69.

53 U. Luz, a.w., 325-326.

54 T. Holtz, a.w., 193.

55 T. Holtz, a.w., 192.

56 P. Hoffmann, Die Toten in Christus, Münster, 1966, 215-216.

57 A. Roosen, De brieven van Paulus aan de Thessalonicenzen, Roermond, 1971, 100.

58 P. Siber, a.w., 29.

59 H. Ridderbos, Paulus. Ontwerp van zijn theologie, Kampen, 1971, 597.

60 A. Malherbe, a.w., 268-270.

61 U. Luz, a.w., 330.

62 A. Malherbe, a.w., 272.

63 E. Peterson, ¢p£nthsi$ in:G.Kittel - G.Friedrich (red.), Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, Band 1, Stuttgart, 380.

64 H.A. Wilcke, Das Problem eines messianischen Zwischenreiches bei Paulus, Zürich, 1967, 144-145.

65 A. Malherbe, a.w., 277.

66 J. Dupont, SUN CRISTWI. L’ union avec le Christ suivant Saint Paul, Parijs, 1952, 60, 64, 69; M.Sabbe, ‘De Paulinische beschrijving van de parousie’, in: Collationes Brugenses et Gandavenses 7.1, 1961, 105-106, 111-112.

67 P.L. Schoonheim, Een semasiologisch onderzoek van parousia et betrekking tot het gebruik in Mattheüs 24, Aalten, 1953.

68 A. Roosen, a.w., 102.

69 H.A. Wilcke, a.w., 138.

70 P.S. Minear, Christian Hope and Second Coming, Philadelphia, 1954, 189.

71 E.von Dobschütz, Die Thessalonicherbriefe, Göttingen, 1909, 197.

72 M.H. Bolkestein, a.w., 125.

73 H.A. Wilcke, a.w., 140.

74 P.S. Minear, a.w., 127.

75 W. Foester, ¡rp£zw, in: G.Kittel - G.Friedrich, (red.) Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, Band 1, Stuttgart, 1933, 471.

76 W. Foerster, ¢»r, in: G.Kittel - G.Friedrich, (red.) Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, Band 1, Stuttgart, 1933,165.

77 J.G. Fijnvandraat & H.P.Medema, a.w., 115-116.

78 H. Ridderbos, a.w., 598-600.

79 J.E. Frame, A Critical and Exegetical Commentary on the Epistles of St. Paul to the Thessalonians, Edinburgh, 1912, 176.

80 A. Roosen, a.w., 102.

81 H.A. Wilcke, a.w., 143.

82 B. Rigaux, Les épîtres aux Thessaloniciens, Parijs, 1956, 550.

83 Deze samenvatting van de bedoeling is de hoofdtitel van het proefschrift waarop de schrijver van dit artikel op 16 mei in Potchefstroom promoveerde. Ondertitel: De betekenis van de structuur van de brieven aan de Tessalonicenzen voor de exegese van de eschatologische gedeelten 1 Tessalonicenzen 4:13-5:11 en 2 Tessalonicenzen 1:5-10 en 2:1-12.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2003

Theologia Reformata | 72 Pagina's

EEN BEMOEDIGENDE BOODSCHAP

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2003

Theologia Reformata | 72 Pagina's