Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de verlossing in Christus.
Calvijn wordt niet moede om alle plaatsen der Heilige Schrift, door de tegenstanders van zijn leer naar voren gebracht om den mensch een vrijen wil of althans eenige kracht toe te schrijven, te behandelen en in het juiste licht te stellen.
Daar echter zijn standpunt en verklaring genoegzaam duidelijk kunnen gebleken zijn, gaan wij over tot een volgend hoofdstuk, waarin hij begint over de verlossing te spreken.
Nogmaals wijst hij op den adel van den eersten mensch, die hem nochtans tot zoo groote schande is geworden. De gansche kennis van God den Schepper kan ons nog geen nut of voordeel brengen, indien wij Hem niet als onzen Verlosser kennen.
Ware de mensch niet gevallen, hij zou in de kennis van God den Vader, Schepper des hemels en aarde, zalig, zijn. Het is toch duidelijk: waar geen val is, is geen dood, maar daar is ook geen Verlosser noodig. Zoo kan men zeggen, dat Adam de kennis van den Verlosser niet behoefde, zoolang hij in rechtheid staande bleef.
Doch nu is de mensch gevallen. Wat kan hem echter de kennis van God den Schepper baten, daar hij dood is in zonden en misdaden. Zoo verstaan wij dan, dat de oorspronkelijke adel ons tot schande is geworden.
Het gansch gebouw der wereld was voor den mensch in rechtheid een school der godsvrucht, zijn aardsche leven een doorgang tot het eeuwige leven en de volmaakte zaligheid. De gevallen mensch echter ontdekt overal zijn vloek. Deze moet hem zelfs met wanhoop vervullen, daar ook de onschuldige schepselen door onze schuld onder den vloek gevangen zijn.
Op velerlei wijze wil God ons zijn goedertierenheid bewijzen, maar wij kunnen uit het aanschouwen der wereld niet opmaken, dat Hij onze Vader is, als wij in de consciëntie worden geprikkeld ten bewijze, dat God in de zonde een rechtvaardige oorzaak vindt om ons te verwerpen en niet tot Zijn kinderen rekent.
Deze opmerking van Calvijn is een zeer leerrijke. Hij blijft bij de Godsopenbaring in de schepping en in het geweten staan. Want het is toch zoo, dat de school, waarvan hij boven sprak, niet gesloten is.
Het gansche gebouw der wereld is een school en nog altoos gaat de-glans van Gods heerlijkheid uit van de schoonheid der schepping. Wij hebben gezien, dat de profeet de sprake Gods ook verstaat. Zoo verkeeren wij dus nog altijd in de school. maar wat baat het ons, in de school te zijn, zoo wij blind en doof zijn en het onderwijs niet waarnemen ?
Wij kunnen uit de aanschouwing der wereld niet opmaken, dat God onze Vader is, zegt Calvijn.
Daarnaast noemt hij ook het geweten. De consciëntie klaagt ons aan vanwege de zonde. Zij maakt scheiding tusschen ons en God, en getuigt van Zijn rechtvaardig oordeel.
Zou men dus uit de aanschouwing van de werken Gods in de schepping nog iets van den Schepper vermogen te kennen, hoe zal men Hem als een Vader kennen, terwijl het geweten ons overtuigt van zonde ?
Daarbij komt echter nog onze ondankbaarheid en onwetendheid, waardoor wij God van Zijn heerlijkheid berooven vanwege onze blindheid en verdorvenheid van zinnen.
Zoo verstaat Calvijn het woord van Paulus in 1 Cor. 1 vs. 21, „Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven".
Onder de wijsheid Gods verstaat hij dan de voortreffelijke schouwplaats van hemel en aarde, die met tallooze wonderen zijn vervuld, uit welker aanschouwing wij God behoorden te kennen.
Aangezien wij daarin zoo weinig gevorderd zijn, roept hij ons tot het geloof van Christus, waarvan de ongeloovige om den schijn der dwaasheid afkeerig is.
De prediking van Christus is tegen ons verstand, zoo erkent ook Calvijn, doch men moet die in nederigheid omhelzen, indien wij tot God, onzen Schepper en Maker, van Wien wij vervreemd zijn, willen wederkeeren, opdat Hij ons wederom tot een Vader zij.
Daarom besluit hij, dat sedert den val geen Godskennis tot zaligheid kon gedijen, zonder kennis van den Middelaar. Hij verklaart dit met het Woord des Heeren : Hierin is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen en waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. (Joh. 17 VS. 3).
Christus is de deur, waardoor wij ter zaligheid ingaan.
Daarom noemt Calvijn het onverstand van hen zooveel te meer schandelijk, die voor alle goddeloozen den hemel open zetten zonder de genade van den Heere Jezus Christus.
Het is evenzeer een dwaze meening, te denken, dat het Woord van den Heere Jezus, boven aangehaald, alleen voor Zijn tijd zou gegolden hebben, alsof in de dagen Zijner rondwandeling op aarde de toegang der zaligheid eng en nauw, maar na Zijn verheerlijking zoó breed en wijd zou zijn, dat allen in den hemel kunnen worden gezet.
Voor alle tijden heeft het gegolden en geldt het nog, dat degenen, die van God zijn afgescheiden, vervloekt en kinderen des toorns zijn, welke God niet kunnen behagen zonder verzoening.
Calvijn wijst op hetgeen Christus tegen de Samaritaansche vrouw heeft gezegd: Gijlieden aanbidt wat gij niet weet. Wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden. (Joh. 4 vs. 22). Hij ziet daarin terecht een verwerping van alle heidensche godsdiensten, waardoor ook de heidenen veroordeeld zijn. De oorzaak wordt daarbij genoemd : n.l. dat alleen Israël de belofte der verzoening heeft verkregen. Zoo is er dus zonder verzoening geen zaligheid, want de Heere heeft geen welbehagen in den heidenschen godsdienst.
Het wordt ook duidelijk door Paulus gezegd in Efeze 2 vers 12, dat zij zonder God in de wereld waren, vervreemd van het burgerschap Gods en geen hoop hebbende.
Johannes verklaart, dat het leven van den beginne in Christus was (Joh. 1 vs. 4) en dat de geheele wereld daarvan is vervallen.
Het ontbreekt in de vooraf genoemde plaatsen niet aan duidelijkheid, maar deze alleen is afdoende. Niemand zal toch tegen spreken : als het leven in Christus is en wij van het leven vervallen zijn, dan is er maar één weg ten leven, n.l. door het weder te verkrijgen in Hem, die de fontein des levens is.
Wij kunnen uit deze plaats ook nog een argument ontleenen tegen de halfslachtige en ongegronde meening, als zou dit alleen voor den tijd van Jezus Christus op aarde hebben gegolden.
Immers als Christus de fontein des levens is, dan is Hij dat niet voor een bepaalden tijd, maar voor alle tijden. Het behoeft dan ook geen nadere verklaring, dat het erfdeel der hemelen alleen den kinderen Gods toekomt en dat alleen zij voor kinderen Gods gerekend worden, die in Christus zijn ingelijfd.
In dit licht ziet Calvijn het volk Israël. Heel het werk der verzoening, de goedgunstigheid Gods jegens Israël, de zaligheid der kerk, het is alles gegrond in den persoon van Christus.
Christus is hef zaad, in hetwelk alle volken zouden gezegend worden (Gal. 3 VS.
16). Abrahams zaad wordt alzoo onder èèn Hoofd gesteld, n.l. Christus. Zoo is
het dus geen grond voor de zaligheid, als men van Abrahams zaad is. Dat zaad ligt onder de belofte. Doch Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Zij waren beiden onder de belofte, zijnde Abrahams zaad, doch de beloofde zaligheid heeft geen vastheid, voordat men tot Christus komt. Christus verzamelt de uitverkorenen krachtens Zijn Middelaarsambt.
Aan de godvruchtige menschen van het Oude Verbond is deze levende betrekking niet ontgaan. Zij zijn zich daarvan bewust geweest. Calvijn wijst op het lied van Hanna (1 Sam. 2 vers 10) : God zal zijn Koning sterkte geven en den hoorn Zijns gezalfden verhoogen.
God heeft gewild, dat David en zijn nakomelingschap als een beeld van Zijn Gezalfde zou worden gezien. Daarom wordt bevolen, dat men den Zoon zal eeren (Psalm 2 vers 12), zooals dit ook door het Evangelie wordt geëischt (Joh. 5 vers 23) : Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft.
Zoo verstaat Calvijn daaruit ook, dat de troon van David bestendig moest blijven : . Ik zal het koninkrijk niet geheel afscheuren om Davids wil. Mijn knecht, en om Jeruzalems wil, hetwelk Ik verkoren heb. (1 Kon. 11, 12, V.V.).
Om Davids wil gaf de Heere hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn Zoon na hem en Hij bevestigde Zijn troon. (1 Kon. 15 vers 4). Zoo zijn nog verschillende andere plaatsen aan te wijzen, o.m. ook in de Psalmen: Hij heeft den tabernakel van Silo en de tent van Jozef verstooten, maar Hij heeft den stam Juda verkoren, den berg Sion, dien Hij liefhad; Hij heeft verkoren Zijn knecht David, opdat Hij Jacob Zijn volk en Israël Zijn erfdeel verschoonen zou. (Ps. 78, 67. en 68).
Hoezeer dit alles ziet op den Christus als het Hoofd Zijner Kerk, kan evenzeer uit de Schrift worden verstaan : De Heere is hunlieder sterkte en Hij is de sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden, (Psalm 28 vers 8).
O, Heere, behoudt: e Koning verhoore ons ten dage onzes roepens. (Ps. 20 : 10). Zoo schuilt dus de man, die hier roept, in de bescherming van den Koning.
Zoo ook de 118de Psalm, waar de bede opgaat: Och, Heere, geef nu heil, terwijl daar onmiddellijk volgt: Gezegend is Hij, die daar komt in den Naam des Heeren.
Uit al deze plaatsen moge genoegzaam blijken, dat de heiligen van het Oude Verbond zich er van zijn bewust geweest, dat hun behoud en zaligheid was verbonden aan dien gezegenden Koning, die daar komt in den Naam des Heeren.
Hoe anders hadden zij zulke dingen kunnen zeggen en in de Psalmen uitdrukken ?
Een andere reeks van getuigenissen haalt Calvijn aan uit die plaatsen, waar van ramp en tegenspoed wordt gesproken. Hij vestigt er de aandacht op, dat telkens weer een beroep wordt gedaan op de beloften Gods en op de eeuwigheid van Zijn Koninkrijk.
Hij verstaat de kunst, om ons als het ware in de ziel van Gods kinderen te laten zien en open te leggen, wat daar omging. Zoo teekent hij ook, op schoone wijze, hoe Jesaja stuit op het ongeloof van koning Achaz. En wat doet hij dan? Hij breekt zijn rede af en gaat over op den Messias (Jesaja 7 vers 14).
Jesaja wordt niet ontmoedigd door het ongeloof, integendeel. In zijn geest zag hij de vastigheid van Gods Verbond, hetwelk niet wankelt, omdat de menschen ontrouw zijn, en daaruit getuigt hij van den Verlosser, die op Zijn tijd komen zou. Zoo hebben de profeten geweten, dat er bij God verzoening was en zoodra de stormen van ongeloof en ongerechtigheid opstaken en rampen het volk troffen, werden zij opgetrokken door die verheven dingen, waarvan zij getuigen waren en die bij den Heere waren weggelegd tot heil van de Zijnen.
Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden van David. (Jesaja 55 vers 3).
Hoezeer komt men onder den indruk van Gods wondere genade, welke Hij aan Zijn volk van ouds heeft bewezen en hoe klaar blijkt uit het Woord, dat de profeten deze dingen hebben gezien en van God ontvangen op een geheel bijzondere wijze. Want, hoe zou een mensch deze dingen verstaan en daaruit spreken, als God hem niet gaf te zien en te spreken.
Zoo is daar een levende betrekking tot den eenigen Middelaar geweest ook bij de heiligen van den ouden dag, en het is hun niet onbekend geweest, dat zij dit alles ontvingen van den hemelschen Getuige. Ziet, Ik heb Hem tot een Getuige der volkeren gegeven.
Calvijn heeft een helder inzicht gehad in het leven der kerk, zoodat hij het ontwaarde bij de profeten en de apostelen. Zoo gaat hij van den eenen profeet naar den anderen over. Van Jesaja wijst hij op Jeremia, die profeteert van de Spruite, welke God aan David zou verwekken. (Jer. 23 vs. 5, 6), en van hem op Ezechiël, die spreekt van den eenigen Herder (Ez. 34 VS. 23) en van het verbond
des vredes Ezech. 37 vers 25, 26).
Wie in de Heilige Schrift thuis is, weet, dat het niet moeilijk is nog vele getuigenissen daarbij te voegen, die alle op den Christus, den Gezalfde des Heeren wijzen, als op de eenige Fontein des levens, op Wien de verwachting des volks is gericht.
s

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's