Het sterfbed van Jan Scharp
Hem aangeboden aan alle verleegenen, aan alle bij Sinaï sidderende zielen
Jan Scharp lag op zijn sterfbed. Steeds weer sluimerde hij in. Dan, als hij wakker schrok, tastten zijn handen over de lakens, totdat hij vond wat hij zocht. Het was zijn op schrift gestelde laatste belijdenis voor de alwetende God. Enige dagen voor zijn sterven had hij zijn zoon gevraagd dit handschrift uit een kast te pakken. Niemand wist tot op dat moment van het bestaan ervan af. Wegens zwakte van zijn ogen kon Scharp het niet meer lezen, maar in zijn hart wist hij elk woord nog dat hij had geschreven. Tot aan zijn dood toe heeft Scharp het geschrift in zijn handen geklemd gehouden, om daarmee aan te geven dat hetgeen hij had geschreven, tot op het laatst toe zijn standvastige belijdenis was.
Ontroerend is het om dit later door zijn zoon uitgegeven geschrift te lezen. Het verscheen in 1828 onder de titel: "Ernstige gedachten in de laatste dagen van mijn leven". Wie het doorbladert, vindt er een ootmoedig christen in die eerlijk zijn staat en stand openlegt voor de alwetende God. Niets houdt hij achter, niets verbloemt hij. Zijn fouten en zonden, zijn hoogmoed en eerzucht, maar ook zijn zucht naar genade, vergeving van zonden en vrede in zijn gemoed.
Nu waren dit elementen die altijd al in Scharps prediking en geschriften aanwezig waren, maar dit laatste geschrift springt er mijlenver bovenuit door de ootmoedige toon. Nu geen welsprekendheid meer, geen hoogdravende woorden, geen opsieringen met bijzondere voorvallen en vertoon van geleerdheid; nee, hij wil geen mensen behagen maar God alleen de eer geven.
Omwenteling
Vanaf het begin van zijn predikantschap was Scharp een man die gemakkelijk sprak, schreef en gedichten kon maken. In veel dingen was hij een kind van zijn tijd. Zijn vaderlandsliefde en zijn liefde voor het huis van Oranje stak hij niet onder stoelen of banken. Toen in 1795 de beruchte omwenteling kwam, veranderde dit zijn standpunt niet.
In 1796 weigerde hij als enige Rotterdamse predikant zich te onderwerpen aan de belofte "om nimmer met woorden of daden te zullen medewerken ter herstelling van het vernietigd Aristocratisch en Stadhouderlijk bewind." Deze houding kwam hem op een preekverbod te staan. Van 1796 tot 1798 preekte hij ook daadwerkelijk niet, maar gaandeweg zag hij in dat deze toestand nog wel eens lang kon gaan duren. Met goedkeuring van de Rotterdamse kerkenraad nam hij toen het beroep naar Loga in Oost-Friesland aan, onder beding dat hij zijn kerkelijk-wettige betrekking met Rotterdam niet zou verbreken. Zijn plaats werd dan ook werkelijk vrijgehouden. Er werd niemand anders aangesteld totdat hij op 23 november 1800 opnieuw bevestigd werd in Rotterdam, na een goedkeuring te hebben verkregen van "het vertegenwoordigend ligchaam des Bataafschen volks."
Scharp bewoog zich op veel terreinen. Hij was lid van meer dan twintig verenigingen en instellingen, waaronder het "Zeeuwsche genootschap", het "Haagsche genootschap ter verdediging der voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst, inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders" en de "Zeister vereniging ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen".
Vanaf 1801 was Scharp directeur van het Nederlandsch Zendeling Genootschap. Tevens nam hij als afgevaardigde van Zuid-Holland in 1802 zitting in de commissie die de gezangenbundel zou samenstellen. Als scriba heeft hij mede de voorrede van die bundel ondertekend en verscheidene gezangen van zijn hand werden er in opgenomen. Bekend zijn onder meer: "Jezus neemt de zondaars aan", "Alle roem is uitgesloten" en "Is dat, is dat mijn Koning?". Scharp leidde een veelzijdig en druk bestaan, en dat alles naast zijn dagelijkse werk als predikant van een grote gemeente als Rotterdam.
Roeping
Scharp zag er geen bezwaar in om een preek uit het Duits te vertalen waarin de letter r niet voorkwam. De oorspronkelijke vervaardiger van deze preek, een zekere Müllner, kon de letter r erg moeilijk uitspreken. Daarom had hij zijn proefpreek zonder deze letter opgesteld, zodat hij daarover niet zou struikelen.
Scharp volgde deze preek niet slaafs maar, zo zegt hij: "Ik heb bijna het geheele stuk moeten overgieten." Moeilijkheid hierbij zou zijn geweest dat Scharps naam een r bevatte, zodat men zegt dat hij voor deze gelegenheid zijn naam in J. Welgeslepen heeft veranderd. Dit schijnt echter onjuist te zijn.
Gelukkig is dit slechts een uitzondering; uit zijn andere preekwerk komt een man naar voren die, hoewel in de stijl en hoogdravendheid van zijn dagen, tekstuitleg, historie, actualiteit en het geestelijk aspect combineert. Hij aarzelt daarin niet om een persoonlijke belijdenis voor God en de gemeente te doen. In 1803 zei hij bij zijn 25-jarige evangeliedienst: "Ik zou toch een vreemdeling van mijn hart wezen, indien ik niet lang geleerd had, hoeveel gebrek mij aankleeft. Zoo buig ik dan ootmoedig mijn knieën voor U, God en Vader van onze Heere Jezus Christus! Vergeef de zonden, de verkeerdheden en de gebreken, die onbestaanbaar zijn met den dank, welken ik U, als mensch, als vader, als christen, als leeraar schuldig was. Verzoen toch de zonden Uwes knechts, die hij beschaamd betreurt."
Maar hij was zich tevens bewust van zijn goddelijke roeping en zending: "Laat ik nog eenmaal vragen: Zondaars van den rand der hel, als vuurbranden te rukken; de valsche gronden aan het zelfbedrog te doen ontzinken; den Godlijken Christus, met al de volheid der genade, in Gods naam aan te bieden aan alle creaturen, aan alle zondaaren, aan alle verleegenen, aan alle bij Sinaï sidderende zielen; Christenen op hunnen weg voor bijpaden te waarschuwen, in het gezelschap van geloof, hoop en liefde, over roos en doornen heen, ten hemel te geleiden; de verzegelende panden, de Sacramenten van Gods beloften, aan kinderen en menschen te overhandreiken; de stervenden te bemoedigen, en de ellendigen te troosten; en dat onder allerlei aanvechtingen, in veele moeilijkheden, en onder de woelingen van eigene, gaarne beleedene, zwakheden; is dat geen werk, dat erkentenis, achting en liefde waardig is?"
Zelfonderzoek
Nu ligt hij dan op zijn sterfbed met het handschrift in zijn handen. Zijn belijdenis, zijn erkentenis van schuld na een werkzaam leven als dienaar van het Evangelie. Maar ook een belijdenis van de vaste grond Christus, Die hij gevonden en gepreekt had. Scharp begint met de woorden: "Spoedig zal het uur mijner oproeping slaan, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande."
Hij zag het aan de verlegenheid van de arts, aan de ingehouden traan van een vriend die deze trachtte te verbergen. Scharp was daar niet somber onder. "Ik heb mijne broosheid en sterfelijkheid lang geweten." Hij kon zich verkwikken met het denkbeeld van "te huis te zijn" en van "wederzien." Met alle ernst overlegt hij in zijn hart dat, hoewel de mensen om hem heen hem in alle toonaarden roemen vanwege zijn arbeid, hij daarop niet rechtvaardig voor God kan zijn. Hij mag weten dat die Christus, Die hij anderen heeft mogen prediken, hem in genade heeft aangenomen.
Scharp heeft het Woord der verzoening in zijn mond gehad. Hij heeft vrede gevonden in het bloed des kruises. Maar hij weet dat levensgenade nog geen stervensgenade is. Zou hij strijd moeten leveren met de laatste vijand? Zijn vrouw was hem voorgegaan en had geen doodsstrijd gekend. Zij was zacht weggegleden en ontslapen aan de mond des Heeren. Toch ziet Scharp niet tegen het sterven op, wetend dat Jezus voor Hem is gestorven, begraven en opgestaan. "Neen, alreede sterf ik niet; leven zal ik ook als ik gestorven zal zijn!"
Dat is zijn vaste belijdenis. Maar deze zekerheid weerhoudt hem niet van een verder zelfonderzoek. In zijn dagelijks bestaan was het: "Het is mij gegaan als Mozes: ik stak mijne hand in mijn boezem, zij vond een bedorven en zondig hart, en ik trok dezelve uit, melaats en onrein. Neen, ik neem geen woord terug van de vernederende, maar waarachtige belijdenis mijner zondelijkheid en verdoemelijkheid voor God; zoo was, zoo ben ik, ellendig mens! In elk tijdvak, in elke werkkring, in elke stand, in elk gedrag, in elke daad mijns levens, en tot mijn jongste snik zal ik niets vragen, niets bidden, maar ook in niets roemen, dan in erbarming, in vergeving, en in vrije gunst alleen; aan mij verloren schepsel is barmhartigheid geschied, voor mij heeft ook het schuldbetalend bloed op Golgotha gestroomd; voor mij ook is Christus niet vergeefs gestorven!"
Vruchten
Toch vindt hij de proef nog niet nauwkeurig genoeg genomen. Zijn er in zijn leven wel vruchten aan te wijzen van deze heerlijke belijdenis? Maar, zo zegt hij, "dit gedeelte is het allermoeijelijkste van de geheele beproeving; want naar welken maatstaf moet ik mij meten?"
Hij weet zich in zijn gehele bestaan schuldig aan alle geboden. "Zal ik het alles vergemakkelijken en vergoeilijken naar de geest des tijds. Zal ik in schijn-godsdienst rusten?" Als hij naar zijn vijanden zou luisteren dan kwam hij er niet goed af. Echter, zou hij naar zijn vleiers en vrienden luisteren, dan kan dat ook de maatstaf niet zijn. Nee, er moet wat de vruchten betreft een andere grond zijn. In zijn hart leeft de vraag: "Ben ik het, Heere?"
Scharp verwondert zich over de lankmoedigheid des Heeren in zijn leven. Ziet hij op zijn hart, met een vermaak naar de inwendige mens in de wet van God, dan zou hij kunnen zeggen dat zijn boom goed is. Maar dan prangt de vraag weer hoe het dan komt dat deze goede boom toch kwade vruchten voortbrengt. Kan dat wel met elkaar bestaan? "Liever wil ik dan de oplossing van dit vraagstuk wederom aan mijn Jezus eenvoudig vragen, en Hij geeft mij zulk een lief, natuurlijk en verstaanbaar antwoord."
En dan komt Scharp waar hij wezen moet. Hij zegt dat vruchten voortbrengen niet allereerst betekent goede werken doen, maar de vrucht is: een waar geloof dat wegens onwaardigheid en vruchteloosheid naar Christus vlucht en op Zijn verdienste leunt en betrouwt. Het sap uit de wijnstok zorgt dan zelf voor de andere vruchten, want het geldt zeker hier: "Zonder Mij kunt gij niets doen." Zo is het dan Christus alleen bij aanvang, voortgang en uitgang.
Scharp eindigt met: "Op U, op Uw alwetendheid Heere beroep ik mij alleenlijk. En nu rijze ik op van mijne knieën, op welke ik deze belijdenis voor U beleden heb, ik sta op en roeme in de hope der heerlijkheid van God. Noch dood, noch leven, noch tegenwoordige noch toekomende dingen zullen mij kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, mijnen Heere!"
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 2003
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 2003
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's