Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ASPECTEN VAN GEMEENTEOPBOUW IN DE REFORMATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ASPECTEN VAN GEMEENTEOPBOUW IN DE REFORMATIE

53 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voornamelijk hij Luther, Bucer en Calvijn

W. van 't Spijker

1. Inleiding

In de laatste halve eeuw is er in het Nederlandse kerkelijke leven tot drie maal toe een periode van een vrij intensieve belangstelling voor het thema van de gemeenteopbouw geweest.

De eerste keer, in het begin van de jaren dertig tot aan de Tweede Wereldoorlog, was het thema van belang bij de vraag hoe met name in de Hervormde Kerk de organisatie kon worden hersteld. Twee stromingen stonden tegenover elkaar, waarvan de ene zich richtte op kerkherstel, de andere op kerkopbouw. We hebben aan deze beweging een aantal interessante geschriften overgehouden, waarbij te denken valt aan die van Noordmans en Brouwer voor kerkopbouw en Haitjema voor kerkherstel.' De vraag naar de opbouw van de gemeente kwam ter sprake tegen de achtergrond van de kerkelijke vernieuwing, waarvan de noodzakelijkheid vrij algemeen werd aangevoeld.

De tweede keer binnen het bovengenoemde tijdsbestek, waarin de kwestie zich presenteerde, was die waarin de Hervormde Kerk in de jaren zestig met de vraag van ambt en structuur geconfronteerd werd. Het rapport Berkhof speelde daarbij een rol van betekenis, met als 'tegenover' het verlaat uitgegeven rapport Van Ruler. De heersende tendens, te karakteriseren als openheid voor een charismatisch gelede gemeente met een functioneel kerkbegrip, vond haar neerslag in het rapport Gemeentevormen en gemeenteopbouw, dat in 1971 verscheen. Daarin

werd getracht om de grondstructuur van de kerk met haar organen vast te houden en tegelijk aan de bewegelijkheid van kleinere structuren ruimte te bieden."

Een derde fase zijn wij inmiddels ingetreden, nu met kracht een nieuwe beweging van gemeenteopbouw is ontstaan. Daarbij zijn geheel andere factoren in geding. We onderscheiden een paar facetten, die altijd wel aanwezig zijn geweest, maar nu op bijzondere manier in het oog vallen. De groepsbeweging heeft altijd een zekere invloed gehad. Na de charismatische beweging, die een vrij diep spoor getrokken heeft binnen het Nederlandse kerkelijke leven, stellen de groepen zich met meer kracht op tegenover de kerk dan voorheen. Naast deze charismatische aanpak van gemeenteopbouw, onderscheiden we een sociologische en psychologische werkwijze, die zich in verschillende vormen van gemeenteopbouw sterk maakt. Beide zijn teken van een ont-theologisering, die heeft plaats gevonden aan de grotere faculteiten. De eigenlijke theologie, met haar harde kern in de exegese en de dogmatiek, heeft een verschuiving van het evenwicht ondergaan, waardoor een oneigenlijke aandacht is ontstaan voor pastoraat als hulpverlening. Psychologie en sociologie nemen hier en daar de plaats in van de theologie. Een derde aspect van deze moderne ontwikkeling zouden we kunnen aanduiden als de gestructureerde secularisatie. Daarbij is sprake van een vrij wat, zo niet volstrekt negatieve houding ten opzichte van de kerk. Kerk wordt dan veelal geplaatst tegenover ecclesia. Gemeenteopbouw staat in dienst niet van de kerk maar van de ecclesia. Een overzicht van vigerende opvattingen is te vinden in een artikel van de hand van E. Winkler: Zur Theologie des Gemeindeaufbaus^ (juli 1986). Van belang zijn de politieke aspecten, die vooral in sommige basisgemeenten aandacht vragen. We moeten niet vergeten, dat verscheidene moderne concepten gezien moeten worden tegen de achtergrond van de ontwikkelingen binnen grote volkskerken, zoals b.v. in Duitsland het geval is. De gemeente moet vernieuwd worden. Zij moet een missionaire gemeente zijn, een diakonale gemeente, of een charismatische, politiek geëngageerd. Slechts zo kan zij overleven. Aan vele universiteiten is een nieuw vak, gemeenteopbouw ontstaan, dat door K.A. Schippers als volgt wordt gedefinieerd: 'Het vak gemeenteopbouw is dat onderdeel van de praktische theologie dat zich bezig houdt met de theorie van de samenhang (koherentie) en de doelgerichtheid (finalisatie) van de funkties van de gemeente.

met het oog op het funktioneren in de kontekst'."

In deze omschrijving treft ons de verwijzing naar de samenhang van de 'functies' met hun doel in het midden van de gemeente, zoals deze zich manifesteert in de samenleving.

Het is boeiend om een vergelijking te trekken met hetgeen in de tijd van de Reformatie werd verstaan onder gemeenteopbouw. Wie enigszins bekend is met de literatuur uit de zestiende eeuw, weet dat het begrip aedificatio ecclesiae in de geschriften van de reformatoren een grote rol heeft gespeeld. Met name de gereformeerde hervormers beschouwden de opbouw van de gemeente als de voornaamste doelstelling van de ambten, die in haar midden functioneerden, om de gemeente toe te rusten tot dienstbetoon, zodat zij haar functie in het gemenebest zou kunnen vervullen. Nog steeds is het de moeite waard om te zien hoe Luther, Bucer en Calvijn hebben gedacht over de structuur van de gemeente in haar ambtelijke geleding. Het is onze overtuiging, dat veel van wat zij hebben geschreven op dit terrein geheel vergeten is. De Reformatie heeft ons nog menige schat te bieden, ook wanneer het gaat om gemeenteopbouw.

2. Luther

Luthers sterkste zijde treffen we niet aan in zijn ecclesiologie. Hij is de theoloog van de rechtvaardiging. En het is de vraag of men met de leer der rechtvaardiging als uitgangspunt, op zichzelf genomen een goede ecclesiologie kan ontwikkelen.' Op z'n minst zal men ook de heiliging erbij moeten betrekken. De Christologie en de Pneumatologie behoren bijeen, evenals de rechtvaardiging en de heiliging en evenals de doctrina en de disciplina. Luther heeft daarvoor in eerste instantie weinig of geen begrip kunnen opbrengen. Zijn leven lang hebben

de 'Schwarmer' hem parten gespeeld.

Otto Hermann Pesch verdedigde op het zesde Internationale Luthercongres, gehouden in Erfurt 1983, de stelling, dat er bij Luther geen sprake is van een ecclesiologie in de zin van een gesloten totaalconceptie. Luthers uitspraken omtrent het wezen van de kerk zijn op de historische situatie betrokken.'' Vandaar dat men er slechts met moeite een lijn in kan ontdekken. De kerk is een Ecclesia abscondita. De heiligen zijn verborgen.' Men kan de kerk dus niet vinden.

Maar tegelijk stelt Luther dat een kind van zeven jaar, Gode zij dank, weet wat de kerk is, namelijk de heilige gelovigen en de 'schaapjes die de stem van hun herder horen'.*

Toch zijn bij Luther de elementen aanwezig, die tot een algehele vernieuwing van de kerk zouden leiden. Daarbij noemen we allereerst de betekenis van zijn rechtvaardigingsleer voor de opvatting van het priesterschap van alle gelovigen.

Een klaar getuigenis daaromtrent vinden wij in zijn tractaat over de Vrijheid van een christenmens. Wat de rechtvaardiging inhoudt drukt Luther uit in de stelling dat een christen werkelijk niemands onderdaan is. Maar de consequentie daarvan formuleert hij in de tweede stelling, dat een christen door de liefde gebonden is en ieders dienaar.

Luther gebruikt daarvoor bijzonder krasse uitdrukkingen. Een christen moet voor zijn naaste een Christus wezen. Compacter kan het niet. Het priesterschap van alle gelovigen wortelt in een onmiddellijke en directe vrijheid, die de christen

losweekt van het hiërarchisch instituut. Vrij staat hij ten opzichte van de geordende priester. Vrij staat hij tegenover het sacramentele gebeuren, waaraan Rome de gelovigen bond. Maar dienstbaar staat hij tegenover de medegelovige. Hij moet hem een dienaar zijn, een bedienaar van het heil.' Voor Luther hangen deze dingen samen met het feit, 'dat Christus niet ver van ons is, maar in ons woont, als wij in Hem geloven en als wij op onze beurt de een voor de ander een Christus zijn, die aan de naaste doet, wat Christus deed voor ons'.'"

Zelf heeft Luther in een paar tractaten uit de jaren twintig de conclusie getrokken van deze opvatting voor de opbouw van de gemeente. We bedoelen allereerst zijn geschrift uit het jaar 1523 over het recht en de macht die een christelijke gemeente heeft om te oordelen over de leer en in verband daarmee over de bevoegdheid om zelf dienaren aan te stellen en af te zetten." De gemeente zelf beschikt over deze bevoegdheid, die zij krachtens het onvervreemdbare recht der gelovigen niet uit handen kan geven aan de hiërarchie of aan de overheid. Het priesterschap der gelovigen komt aan iedere gelovige toe. Ieder heeft het recht, ook de opdracht om te prediken. Maar omdat ieder het heeft moet er een ordeningsprincipe zijn: 'Want al zijn we allen gelijkelijk priesters, we kunnen toch niet allen tegelijk dienen of besturen of prediken', zo heet het in 1520 in De vrijheid van een christenmens.

Maar in 1523 leidt dit principe tot het toekennen van de bevoegdheid tot de evangelieverkondiging aan de gehele gemeente als zodanig.

We kunnen vaststellen, dat Luther zich van de hoogheid van zijn ideaal bewust was. In 1526 ontwierp Luther een Duitse liturgie. In het woord vooraf van deze z.g. Deutsche Messe lezen we hoe hij zich de ideale gemeente voorstelde. Hij meende, dat het wenselijk zou zijn, wanneer er een liturgische orde zou zijn in vier talen: Duits, Latijn, Grieks en Hebreeuws. Dit om het isolement van de reformatorische beweging te voorkomen.'^ Tegelijk zou men voldoende de jeugd kunnen oefenen in de talen. En als een ver ideaal beschrijft Luther zijn visie op de gemeente, die bestaat uit enkel gelovigen. De gewone gang van zaken is, dat het evangelie gepredikt wordt, waarbij er velen zijn, die nog niet geloven, of nog geen christen zijn. 'Das mehrer teyl... steht da und gaffet, das sie auch etwas newes

sehen, gerade als wenn wyr mitten unter den türcken odder heyden auff eym freyen platz odder felde Gottes dienst hielten, denn hie ist noch keyne geordente und gewisse versammlunge, darynnen man kunde nach den EuangeHo die Christen regiem, Sondem ist eyne offentliche reytzung zum glauben und zum Christenthum.'"

Maar naast deze openbare bijeenkomst waar een ieder welkom is, d.w.z. naast de gewone volksgemeente zou er een evangelische orde moeten gelden voor hen, die niet zo op een openbare plaats bijeenkomen 'unter allerley volck', maar voor hen, die 'mit ernst Christen wollen seyn'.

Luther ontwerpt voor deze gemeente in het kort een project, dat speciaal hen geldt die 'mit ernst Christen wollen seyn'. Zij moeten zich laten registreren en zich in afzonderlijke bijeenkomsten wijden aan gebed. Schriftlezing, sacramentsbediening. Ook zou in deze besloten kring de onderlinge tucht kunnen worden beoefend. Hier zou de armverzorging een bijzondere vorm kunnen aannemen. 'Hie durffts nicht viel und gros gesenges'. Alles zou hier op een 'kurtze feine weyse' kunnen geschieden: 'Kortom, wanneer men er de lieden en de personen voor zou hebben, die met ernst christen zouden willen zijn, dan zou de orde en de manier van doen spoedig geregeld zijn. Maar ik kan en ik mag nog niet zo'n gemeente inrichten, want ik mis de lieden en de personen daartoe. Ik zie ook niet dat er velen aandringen. Komt het echter zo ver, dat ik het moet doen en dat ik ertoe gedrongen word, zodat ik 't met een goed geweten niet kan nalaten, dan zal ik graag 't mijne doen en zo goed mogelijk daarbij helpen'.'"

Luther ziet levensgroot het gevaar 'das eyne rotterey draus werde'. Mede daarom wil hij 't voorlopig houden op de publieke eredienst, waar iedereen welkom is.''

Wellicht heeft bij Luther ook nog een ander argument meegespeeld, nl. zijn beduchtheid voor het ontwerpen van wetten en ordeningen. Philips van Hessen raadpleegde hem met betrekking tot de invoering van de door Franciscus Lambertus van Avignon ontworpen kerkorde voor Hessen.'* Deze kerkorde (ofschoon

nimmer ingevoerd'^) is een merkwaardig voorbeeld van gemeenteopbouw, waarbij de gemeente zélf subject is. Luther oordeelde echter negatief, omdat het maken van wetten een groot, gevaarlijk en veelomvattend werk is.'^ Bovendien namen juist in deze tijd de 'rottereien' hand over hand toe. De opstand van de boeren heeft heel wat idealen van Luther in rook doen opgaan. Luther kwam er toe, om de organisatie van de gemeente, haar ordening en kerkrechtelijke structurering, aan de overheid toe te vertrouwen.

We constateren bij Luther een zeer principiële aanzet tot gemeenteopbouw. Maar het ideaal was voor hem te hoog gegrepen. Hij nam genoegen met de verkondiging van het evangelie als zodanig. Mede daardoor is het te verklaren dat in later tijd juist binnen de Lutherse invloedssfeer de conventikelen van piëtistische aard ontstonden. Zij werden als het ware aangetrokken door een ecclesiologisch vacuüm, dat sterker was dan in die gebieden, waar de gereformeerde reformatie voet aan de grond kreeg. Wellicht is het daardoor te verklaren, dat vandaag met name in de grote Lutherse landskerken een speciale aandacht voor een moderne vorm van gemeenteopbouw te constateren valt.

3. Bucer

Toch heeft de gereformeerde reformatie zich bij de oorspronkelijke Lutherse idealen aangesloten. Een voorbeeld van Luthers invloed is te vinden in Bucers Commentaar op Mattheus.''^

De sleutelmacht is toevertrouwd aan hen, die in de naam van Christus samenkomen. De grootte van zulk een bijeenkomst is niet voorgeschreven. 'Onze bijeenkomsten zijn tot nu toe té onzuiver en het getal van hen die zich geheel en al aan Christus hebben toegewijd is te gering. Met het oog op de publieke vrede is het niet mogelijk om te weren uit de bijeenkomsten van de kerk degenen die niet beproefd zijn. Daarom kan in de publieke samenkomsten, zoals de zaken nu staan, de publieke excommunicatie niet worden uitgeoefend, tenzij de Here die genade zou geven, dat het grootste deel van het volk samen met de overheid zich van ganser harte tot Christus zou bekeren. Maar wanneer dit niet geschiedt, is het noodzakelijk, dat zij die Christus meer volkomen hebben aangenomen deze

heilige en heilzame instelling van Christus voor zichzelf zouden herstellen, opdat zij hun familie en hun buren, die Christus beleden hebben, ijverig en vrijmoedig waarschuwen.' Zijn deze vermaningen vruchteloos, dan zal de kerk, die zij met elkander vormen hen uit haar gemeenschap verwijderen, totdat door verscheidenen deze heilige wet van Christus wordt aangenomen.

Bucer ziet dit als een ideaal, op de vervulling waarvan de dienaren samen met de gelovigen zich hebben toe te leggen. Maar intussen mag niemand zeggen, dat er geen evangelie is, en dat Christus er niet is, wanneer de tucht nog niet in die mate kan worden ingevoerd, zoals de anabaptisten lasteren. Waar het Woord gepredikt wordt kan men niemand de toegang weigeren. Maar waar het avondmaal bediend wordt, daar moet de excommunicatie worden toegepast ten opzichte van zondaren die geen berouw betonen. De tucht heeft betrekking op het avondmaal en niet op de doop, zo meent Bucer.

We herkennen in deze geluiden iets van wat Luther als ideaal tekende, ofschoon hij er onmiddellijk aan toevoegde dat hij er de mensen niet voor had. Ook Bucer heeft zijn ideaal, maar het is van andere aard. Er valt een sterk accent op de gemeente als tuchtgemeenschap. De onderlinge opbouw is hier van primair belang. En Bucer verklaart niet, dat hij er de mensen wél voor heeft. Maar hij luistert naar wat voor hem eis van de Schrift is. Dit ideaal heeft hij vastgehouden. De noodzaak is voor hem sterker geworden naarmate hij meer en meer doordrongen werd van het waarheidselement in de eisen die de anabaptisten aan de heiligheid van de gemeente stelden. Zijn visie op aard en wezen van de heiligheid der gemeente verschilde van de hunne. Maar dit betekent niet dat hij niet doordrongen was van de noodzaak om de gemeente te zien als heiligingsgemeenschap, tot opbouw van de gelovigen.

Wat verstaat Bucer onder gemeenteopbouw. Bij verschillende gelegenheden heeft hij zich over het begrip aedificatio uitgesproken. Allereerst wel in zijn uitleg van de brief aan Efese.^" In 1527 schreef hij naar aanleiding van de bekende passage uit Ef. 4 : 11 vv., dat de verschillende diensten in de gemeente er zijn, 'opdat de heiligen zouden worden toegerust, dat is: agelijks zouden toenemen in vroomheid opdat zo het werk van de bediening zou voortgaan'.

De ambten staan in dienst van de toename, de wasdom of groei van het lichaam van Christus. En deze wordt zowel extensief als intensief opgevat: 'nl. wanneer voortdurend tot de kudde van Christus nieuwe leden worden toegevoegd, terwijl zij die toegevoegd zijn tot alle vroomheid worden opgeleid'.^'

De opbouw van de gemeente is echter niet een zaak van de ambten alleen. Ieder lid heeft naar de mate van zijn roeping en gaven zich daarop toe te leggen. De vocatio wordt hier verbonden met de gave"^, die ieder heeft ontvangen. De wasdom wordt beschreven in termen, die de groei naar de volwassenheid weerspiegelen: kind, jongeling, man. Zó moet Christus in ons wonen, dat wij allen Hem kennen en daardoor ook elkander helpen, zodat wij in één lichaam op het allemauwst samengroeien, terwijl dit lichaam dagelijks groeit in vroomheid.^^

De opbouw van de gemeente bestaat hierin, dat Christus in de gelovigen groeit. 'Zo laten de gelovigen het stadium van het kind-zijn achter zich, nl. in hun gevoel of bewustzijn, en zij groeien op tot mannen, in wie Christus in volwassenheid leeft en werkt.' Bucer voegt er aan toe, dat men de kinderen in de genade niet mag verachten. En ook, dat men de middelen van de genade niet moet gering schatten.^^

Bijna 25 jaar later schrijft Bucer in zijn colleges over de brief aan de Ephesiërs in wezen niet anders over de gemeenteopbouw. Zijn ambtsbeschouwing is dan zeker sterker geworden in vergelijking met zijn opvatting in 1527. Maar deze ontwikkeling is niet ten koste van het priesterschap van alle gelovigen gegaan. 'Wat kunnen de leden van het lichaam van Christus elkaar over en weer verschaffen? ' Bucer antwoordt: 'Zonder twijfel al die dingen waardoor het lichaam van Christus toeneemt en gebouwd wordt. En het neemt toe en het wordt gebouwd, wanneer dagelijks sommigen in de gemeente worden geboren en wedergeboren en waarlijk worden ingelijfd. En ook wanneer zij die reeds geboren en wedergeboren zijn en ingelijfd in het goddelijk leven toenemen. Een goddelijk leven is het, wanneer de kinderen van God in Hem leven door Christus de Here, terwijl zij Hem zelf als de Levende in zich hebben. En daardoor zijn zij in staat, om wat zij elkaar wederkerig aan goed naar lichaam en ziel, tot de eer van God en tot heil van de naaste kunnen verschaffen, te verrichten en te volbrengen. Want dit is het hoogste gebod: God lief te hebben, Hem te dienen en Hem te verheerlijken met het gehele lichaam, met het gehele hart en met alle krachten'."

Een christen is een nieuw schepsel. Zijn leven moet nieuw zijn, uitkomend in zijn zeden en in de vervulling van zijn plichten. En deze novitas vitae blijkt ook

naar de kant van de naaste. De effectiviteit, de kracht om dit alles aan de andere leden van het lichaam te bedienen is van Christus: Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Bucer laakt het bij Rome, dat het de leken heeft uitgeschakeld bij alle heilige bediening."''

Samenvattend geeft Bucer deze omschrijving van de groei en opbouw van het lichaam van Christus: zij bestaan hierin, dat de kerk toeneemt in het goddelijk leven en in het getalsmatig toenemen van het aantal wedergeborenen. En dit is niets anders dan het eigen werk van Christus, de Zaligmaker. Maar omdat Hij dit volbrengt door de dienst van de zijnen, zegt Hij dat zij zijn lichaam vermeerderen en opbouwen. Daarom werken zij krachtdadig mede aan zijn dienst, terwijl Hij zelf echter de kracht om mede te werken verschaft (ipso tamen et hanc efficaciam cooperandi suppeditante). De aedificatio van de gemeente bestaat in het tot openbaring brengen van de vita Dei: het goddelijke leven. Bucer gebruikt daarvoor moeilijk vertaalbare uitdrukkingen als ars vivendi Deum: er is geen kunst zo moeilijk dan deze, om een goddelijk leven te leiden. Immers de mens is geboren, terwijl hij door de zonde verloren is.^^ Er is ook niets zo moeilijk als de bediening van de leer der zaligheid. Immers daardoor moet een wetenschap worden doorgegeven die van alle wetenschappen het goddelijkst, maar daarom ook het moeilijkst is, nl. de wetenschap om een goddelijk leven te leiden, ofschoon wij slechts mensen zijn (scientia omnium divinissima, ita et difficillima, scientia vivendi Deum, cum sis homo).^*'

Bucer heeft op deze uiterst compacte wijze aangegeven, wat voor hem het christelijke leven inhoudt, dat niet alleen door de ambtelijke arbeid, maar ook door de inspanning van het priesterschap van alle gelovigen gestalte moet krijgen in de gemeente. Het is een christelijk leven, d.w.z. Christus leeft in ons. Het is een goddelijk leven, d.w.z. wij worden vernieuwd naar het beeld van God. Daarin zijn

stadia aan te geven van een kinderlijke leeftijd, van een leeftijd van groei naar de volwassenheid. Dit laatste is een term, die heilshistorisch geduid kan worden bij Bucer'', maar zij heeft eveneens een heilsorde!ijke betekenis, die wijst op de stadia in de innerlijke groei. Sleutelwoord is hier de pietas, die zich richt op de liefde tot God, maar evenzeer op de liefde tot de naaste.

Dit laatste, sociale motief, is sinds het eerste geschrift van Bucer in zijn denken aanwezig. Niemand leeft voor zichzelf maar voor anderen: het is het thema van wat Bucer in 1523 in zijn eerste uitgave voor ogen stond. Bucers geschrift Dai ym selhs niemant, sonder anderen lehen soil, und wie der mensch dahyn hummen mög vertoont duidelijk de invloed van Luther.* Maar het sociale motief wordt bij Bucer meer en meer via de pneumatologie ecclesiologisch gestructureerd. Het priesterschap van alle gelovigen wordt gezien niet alleen in het licht van de rechtvaardiging, zoals bij Luther, maar in het licht van de Geest en zijn werk." Dit zou typerend worden voor Bucers gemeentebeschouwing, zoals ook voor die van Calvijn. Beide staan met hun visie op de kerk tussen Rome en de Schwarmer in.

Een duidelijk voorbeeld daarvan is het geschrift, dat Bucer in 1534 uitgaf in verband met de gebeurtenissen die zich in 1533 en 1534 in Munster in Westfalen afspeelden: Bericht auss der heyligen geschrift von der recht gottseligen anstellung und hausshaltung Christlicher gemeyn..." Bucer tekent de contouren van de christelijke gemeente tegen de achtergrond van wat er zich in Munster afspeelde.

Kerk en ecclesia worden niet tegen elkaar uitgespeeld. Integendeel, met een beroep op de betekenis van het Griekse ecclesia en het Hebreeuwse kahal wordt zij gedefinieerd als de 'auss-und zusammenberuffung' van allen, 'die, so sich an unseren Herren Jesum Christum ergeben und in als iren heyland durch waren glauben erkennen'. Zij verloochenen zichzelf en alles. Zij verlaten ook zichzelf en alles. Zij komen tot hun Heiland in Wie zij worden ingelijfd en als leden van één lichaam met alle gelovigen worden samengevoegd en verenigd."

De opbouw van deze gemeente geschiedt allereerst door de prediking van het evangelie. Het geloof is uit het gehoor. De gemeente wordt gevormd door de verkondiging. Maar deze komt niet tot de heidenen, zoals de anabaptisten voorga-

ven, maar tot de gemeente van Christus, die weliswaar van het zuivere geloof was afgevoerd, maar intussen toch nog wel had vastgehouden aan het eenvoudige geloof, dat wij alleen door Christus behouden moeten worden. Wie in Christus gelooft, behoort bij zijn lichaam. Bucer ontleent, strijdend op het front tegen de Dopers, aan deze stelling het recht om een ruime gemeentebeschouwing te hanteren: 'Daaruit volgt', zo schrijft hij..., 'dat allen die onze Here Jezus Christus als hun enige Heiland erkennen en aanroepen ook door u als christenen en als leden van één lichaam erkend moeten worden, ongeacht de vraag, of zij mogelijk naast dit enige geloof, waardoor zij christen zijn en het eeuwige leven hebben, in uiterlijke dingen nog niet in alles met u overeenkomen'.'*

Het is zaak dat we Bucers positie tegenover de leidende figuren in Munster in het oog houden. Hij strijdt hier tegen het sectarisme. Hij concludeert daarbij dat de enige proef op de som gelegen is in de vraag of Jezus Christus als de gekruisigde wordt gepredikt en of de prediking gericht is op de zelfverloochening en het leven in liefde en eendracht met de naaste."

Bucer presenteert tegenover de anabaptisten het meest eenvoudige concept van gemeenteopbouw: de prediking van het kruis en van de zelfverloochening. Hij tekent de grenzen van de gemeente bijzonder ruim. Hij is bevreesd voor de splijtzwam van het sectewezen, die de meest hechte gemeenschappen met een beroep op heiligheid der christenen uiteen wist te drijven.

Intussen betekent dit niet, dat Bucer zijn ideaal van de gemeente als tuchtgemeenschap had laten varen. Ook in zijn tractaat tegen de Dopers komt de zaak van de kerkelijke discipline breedvoerig aan de orde.'*

Van bijzondere betekenis in verband met ons onderwerp is het geschrift, dat Bucer in 1538 uitgaf 'auss befelch seiner mitarbeiter am Wort des Herren in der Kirchen zu Strassburg' en dat hem bekend zou maken: Von der waren Seelsorge und den rechten Hirtendienst, wie derselbige in der Kirchen Christi bestellet und verrichtet werden solle. De verdiensten van het boek liggen ongetwijfeld op het gebied van de diakoniologie, of pastorale theologie. Maar het is vooral interessant, omdat Bucer een opzettelijke poging gedaan heeft in dit geschrift, om de gemeente te structureren, zó dat zij een werkelijke tuchtgemeenschap zou vormen. Calvijn schreef daarover in oktober 1538 aan Farel vanuit Straatsburg: 'De onzen gaan voort in een krachtige poging om zich toe te leggen op de invoering van de tucht. Maar ze doen het niet openlijk (dissimulanter), opdat de goddelozen, wanneer ze er achter komen reeds in het begin een verhindering zouden tot stand

brengen'.

Bucer wilde de volkskerk van Straatsburg zo inrichten, dat de dienaren van de gemeente hun werk zouden kunnen doen, tot opbouw van de gemeente. De kerk van Christus is de vergadering van hen, die in Christus onze Here door zijn Geest en Woord zó uit de wereld zijn verzameld en verenigd, dat zij één lichaam vormen en leden van elkander zijn, waarbij een ieder zijn ambt en zijn werk heeft tot algemene bevordering van 't heil van het gehele lichaam en van alle leden.'* De gedachte van de gemeenschap der heiligen is hier volstrekt ernstig genomen. De leden hebben een 'götliche, und derhalb die aller volkommneste, freündlichste und getreweste bruderschaft, gemeinschafft und einigkeit mit einander'.^' En daarom is ook ieder lid, omdat hij een lid van Christus is en een werktuig van de Heilige Geest verordend tot het bijzondere en heilzame werk aan het lichaam van Christus en ook met een deugdelijk vermogen hiertoe begiftigd.'**' Deze verplichting geldt niet alleen het geestelijke aspect van het lidmaatschap, maar ook de dingen die tot het tijdelijke leven behoren. Er bestaat geen gemeenschap, die een zo nauwe verbondenheid schept als de kerk.

We moeten hier de vraag laten rusten hoe de ambten functioneren in een soort van coöperatie met de overheid. Wel verdient het onze aandacht, dat Bucer zich beroept op Ef. 4, Rom. 12 en 1 Cor. 12 om te betogen, dat de ambten er zijn ten behoeve van de gemeente. Zij hebben te stimuleren en te activeren, zodat het lichaam van Christus zelf zal functioneren en zichzelf zal opbouwen. Het begrip disciplina of tucht, dat Bucer gebruikt dienen we zo ruim mogelijk op te vatten. Het duidt alles aan wat in pastoraat en prediking de gemeente wil brengen onder de tucht van Christus.

Dat het geschrift in Bucers dagen, maar ook lang daarna zo werd opgevat, als een hulpmiddel tot het reformeren van de kerk in gereformeerde trant kan blijken uit de vertaling. De cura animarum, opgenomen in de Scripta Anglicana. Het blijkt heel duidelijk uit het besluit van een synode, die in 1586 in Herbom werd gehouden in het kader van een invoering van de gereformeerde reformatie aldaar,

en waarbij besloten werd bij de predikanten aan te dringen op de studie van Buceri pastorale, samen met Hyperius' geschrift De formandis concionihus.'^^ Bij die gelegenheid sprak Olevianus zich uit voor een opvatting van de regering van de kerk (gubematio ecclesiae) in de zin van de opbouw van de gemeente (aedificatio). Kerkrecht en kerkorde staan in dienst van de gemeenteopbouw.^^ Blijkbaar beschouwde men Bucers geschrift als een aanwijzing hoe men gemeenteopbouw in gereformeerde zin had op te vatten.

Bucer kreeg echter in de grote volkskerk van Straatsburg niet voor elkaar wat in de kleine Franse vluchtelingengemeente van Calvijn ongetwijfeld als zijn eigen ideaal werd gerealiseerd. In 1539 kwam onder zijn invloed in Hessen echter een ordening voor de tuchtoefening van de gemeente tot stand en een kerkorde, waarin hij gestalte kon geven aan de structuur van de gemeente, zoals hij deze in de Schrift voorgetekend vond.''^ Een communio, waarin men door de doop wordt opgenomen, waarin men door de confirmatie een eigen zelfstandige plaats inneemt; een communio die zich bij het avondmaal als liefdesgemeenschap, als heiligings-èn als tuchtgemeenschap openbaart, en waarin de gelovigen elk en een ieder, onder leiding van de ambtsdragers zich inzetten voor de opbouw van het gehele lichaam. Het model uit Hessen heeft een voorbeeldfunctie gehad binnen de gereformeerde kerkelijke wereld in West-Europa.

Een zeer merkwaardige ontwikkeling deed zich in de jaren veertig voor in Straatsburg, toen daar onder de dreiging van het Interim het gereformeerde kerkelijke leven in een hevige crisis kwam te verkeren. Bucer organiseerde 'Christliche Gemeinschaften', die zich onafhankelijk van de overheid opstelden en waarin het vroege ideaal van de tuchtgemeenschap uit de Mattheuscommentaar van 1527 heel dicht werd benaderd.'*'' De idee daarvan vinden we terug in de 'profetie', die in de Londense vluchtelingengemeente onder invloed van A Lasco"'' werd ingesteld en die ook terug te vinden is in de bepalingen van het Convent van Wezel, maar merkwaardig genoeg in de kerkorde van Emden geheel is verdwenen."'' Toch is dit gegeven een duidelijk teken van de zorg van Bucer, A Lasco, Microni-

us e.a. vooreen participatie van de gemeente op kleiner schaal rondom wezenlijke gemeentelijke functies. De gemeente wordt zelf bij haar opbouw betrokken, binnen de kaders, die de kerkeraad daarvoor heeft geschapen. Het Londense voorbeeld van de 'profetie', ook aanwezig in het Convent van Wezel, werkte gedachten uit, die regelrecht voortkwamen uit het oer-reformatorische gegeven van de gemeenschap der heiligen en het priesterschap van alle gelovigen.

4. Calvijn

Van Bucer naar Calvijn betekent slechts één schrede. Zonder twijfel moeten wij bij hen spreken van een wederzijdse beïnvloeding, die mogelijk was op basis van fundamenteel gelijke inzichten. Calvijn kon in Straatsburg zijn gemeente opbouwen naar het ideaal, dat ook Bucer eigen was. Hoe Calvijn in deze kleine gemeente werkte blijkt duidelijk uit een paar brieven, die hij vanuit Straatsburg aan vrienden schreef.''^ Prediking en pastoraat hadden zijn volle aandacht. De gemeente was wat de omvang betreft te overzien. Calvijn zorgde voor de gang van zaken op de zondag, door het vervaardigen van enkele formulieren.'"* In het pastoraat betoonde hij een bijzondere zorg voor hen die avondmaal wensten te vieren, geheel in overeenstemming met wat voor Calvijn het centrum vormde van de gemeente: de viering van de gemeenschap der heiligen rondom het kruis op basis van de vergeving der zonden.

Ook uit enkele andere brieven kunnen wij ons een indruk vormen van Calvijns gedachten omtrent de opbouw van de gemeente. Bijzondere betekenis komt hier toe aan de brief, die Calvijn en Farel schreven aan de synode die in mei 1538 in Zurich werd gehouden, om het conflict tussen de magistraat van Geneve en de

predikers bij te leggen. Calvijn stelt voor zijn terugkeer een aantal voorwaarden. Men zal zich op de kerkelijke tucht moeten toeleggen; daarvoor is allereerst noodzakelijk dat de stad in kleinere parochies wordt verdeeld zodat de gemeente de herder kent en omgekeerd de herder de gemeente.'"

Het aantal dienaren zou moeten worden aangepast aan de grootte van de gemeente, een maatregel die begrijpelijk is, omdat sinds de invoering van de Reformatie in Geneve er slechts drie of vier herders werkzaam waren geweest.^" De kerkelijke tucht zou nader moeten worden geregeld en ook in werking gesteld moeten worden. De wettige orde van de beroeping der dienaren zou tot uitdrukking moeten worden gebracht door de oplegging der handen bij de bevestiging: een maatregel die nog nimmer ingevoerd was en waarvan ook later geen sprake zou zijn.

De bedoeling is duidelijk: Calvijn had een kerkmodel op het oog, waarin de ambten in dienst stonden van de rondom het avondmaal zich openbarende gemeente. De gemeente werd beschouwd als een overzichtelijke pastorale eenheid. De dienaren werden herkenbaar voor de gemeente, doordat zij in eigen parochie, mede door het instituut van de oplegging der handen als zodanig werden aangewezen.

In feite zien wij in dit model de contouren van wat Fare! en Calvijn in het begin van het jaar 1537 in een uitvoerige nota aan de magistraat hadden voorgelegd.^' De gemeente is avondmaalsgemeenschap, door catechese onderwezen in de rechte doctrina, in de tucht der christelijke liefde ook heiligingsinstituut. Zo functioneert zij in de theocratisch opgevatte samenleving van Geneve als model én als middel tot verwezenlijking van een hoog ideaal.

Calvijn heeft in al zijn werken dit ideaal helder voor ogen gehad. Te denken valt aan de adviezen, die hij aan anderen gaf en waaronder dat £ian Olevianus in 1560 bijzondere vermelding verdient. De kerk van Heidelberg zou gestructureerd kunnen worden als avondmaalsgemeenschap, tuchtgemeenschap, heiligingsgemeenschap onder leiding van de ambten.'^ Inderdaad kwam in het gereformeerde

centrum in de Palts een kerkelijke structuur tot stand, die ook voor andere kerken een voorbeeldfunctie heeft gehad, waarbij in dit verband de namen genoemd kunnen worden van Ursinus en Beza.'''

De theologie achter Calvijns ideaal omtrent de opbouw van de gemeente, vinden we in de Institutie, in zijn commentaren en in zijn preken.

Wat de Institutie betreft, het begrip aedificatio heeft daarin als weergave van het Griekse oikodomè een multifunctionele betekenis. Het heeft betrekking op alles, wat in de kerk geschiedt en op de manier, waarop de dingen gedaan worden.

Het staat dan in verband met eenvoud: de leer van de kerk wil geen informatie verschaffen ter bevrediging van nieuwsgierigheid, zij dient gericht te zijn op de wasdom in de genade. Dit beheerst het spreken van Calvijn over de engelen'", de vermogens van de zieP', de leer van de Triniteit^', de ware menselijke natuur van Christus", de praedestinatie'* en tal van andere onderwerpen.

De theologie houdt zich niet op met beuzelarijen'''\ maar zij richt zich op datgene wat werkelijk de opbouw dient. Zij volgt daarbij het voorbeeld van de Schrift zelf, die immers geen ijdele verhalen vertelt, niet uit is op het vermelden van curiositeiten, maar ons wil onderwijzen in ware vroomheid.''"

Het verbaast ons niet, dat we tegen de achtergrond van Calvijns gedachten over de theologie, hem op gelijksoortige wijze horen spreken over wat er in de gemeente moet plaats vinden. Een wezenlijk kerkelijk begrip als dat van de potestas ecclesiae, wordt gedefinieerd met behulp van de aedificatio ecclesiae. Er bestaat geen waterscheiding tussen theologie en gemeente. Wat van de theologie geldt, is in dubbele mate van de gemeente waar. Wat dit betreft, keren de Donatisten, maar

ook de Anabaptisten, alles ondersteboven.*' Zij jagen naar een volmaakte gemeente. Maar door hun zelotenijver vernietigen zij de gemeenteopbouw.'"'^ Kerkelijke macht staat in dienst van de opbouw, niet in dienst van de destructie.''''

Daarom moet elke vorm van gezag in de gemeente ook teruggaan op het gezag van Christus zelf. En dit kan alleen ongeschonden blijven, wanneer Hij als het enige Hoofd van de kerk, als de enige Leermeester wordt geëerd.'''' De kerk wordt gebouwd door het Woord, door de verkondiging van het evangelie.*^

Ook de irmerlijke roeping, waarmee de dienaren aan de kerk gebonden worden bestaat uit de overtuiging, dat er geen andere begeerte in het hart is, dan die om de gemeente op te bouwen."' Maar deze innerlijke drang moet niet alleen aanwezig zijn bij de dienaren, ook de afzonderlijke leden van de gemeente hebben de opdracht, om naar de mate van de genade die hun is verleend de opbouw der gemeente ter hand te nemen.*^ Hier heerst de macht van de liefde, die ook maatstaf is ter beoordeling van hetgeen schadelijk is voor de gemeente en dat wat haar opbouwt.***

Inderdaad ontbreekt bij Calvijn het besef van de betekenis van de gemeenschap der heiligen niet. Maar de grootste nadruk valt onmiskenbaar op de heilsbemiddeling, die Calvijn bij voorkeur aanduidt ais de 'uiterlijke prediking'.'''* Uitvoerig bespreekt Calvijn in de Institutie de wasdom van de gemeente in het eerste deel van boek vier.™ God zou de zijnen in één ogenblik kunnen volmaken en tot de mannelijke leeftijd laten komen. Maar Hij doet dit door de prediking van het evangelie, waardoor Hij de zijnen in één orde onderbrengt, waarbij zij met een leerzame en gewillige geest zich aan hun leraren ter leiding toevertrouwen. God werkt het geloof in de harten, maar door het evangelie als zijn eigen middel: God zelf is de auteur van deze heilshistorie. Hijzelf is er in tegenwoordig, en zo wil Hij ons vandaag op een menselijke manier onderwijzen.^'

Zo wordt een tweevoudig doel verwezenlijkt: onze gehoorzaamheid wordt beproefd, wanneer we zijn dienaren horen alsof wij Hem zelf vernamen. Maar zo komt God ook op de wijze van een 'familiaris docendi ratio' tot ons, zodat zijn

majesteit ons niet verschrikt. Calvijn noemt het een 'praerogativa singularis', dat God zich verwaardigt om tong en lippen van mensen zó te wijden, dat daarin zijn eigen stem doorklinkt.'*

Hier ligt de oorzaak van de effectiviteit van ambtelijke arbeid, nl. in het geheim van Gods eigen werken op een wonderlijke manier door middel van de dienaren. Hier ligt eveneens het geheim van de eenheid van de gemeente.'' Het ambt is de voornaamste zenuw, waardoor God de gelovigen in één lichaam doet samengroeien: zo komt de institutio (inrichting, onderwijs) der gemeente tot stand, haar instauratio (vernieuwing) en haar aedificatio (opbouw).''* God gebruikt een 'mensje, uit het stof opgedoken'. Wie déze orde van God eerbiedigt legt een goed getuigenis af van zijn vroomheid jegens de Here, wanneer hij zich leerzaam betoont aan deze door God aangewezen persoon, ofschoon de dienaar in geen enkel opzicht boven ons uitsteekt.'"^ God heeft in zijn vrije en goddelijke beschikking deze orde bestemd voor de aedificatio van zijn gemeente: de uiterlijke prediking.

Daarmee heeft Calvijn de ambten een theologische plaats toegewezen in de bemiddeling van het heil en ook van de opbouw. Maar hij heeft deze nimmer losgemaakt van Christus zelf: Integendeel, indien de gemeenteopbouw een zaak van Christus alleen is (ecclesiae aedificatio a solo Christi est'"), komt het Hem ook alleen toe om voor te schrijven wat de wijze zal zijn van de opbouw van de gemeente.

Daarom laat Calvijn in zijn uiteenzettingen de Schrift ook spreken over de opbouw van de gemeente. De ratio aedificandi (wijze van opbouw) is geen andere dan door de uiterlijke prediking, een ordo of een regula die volstrekt universeel is. Zij geldt voor allen, voor de groten en de kleinen, de aanzienlijken en de geringen. Maar zij geldt ook voor alle tijden. Men betoont, dat men wijzer wil zijn dan Christus, wanneer men deze orde veronachtzaamt. 'Wij ontkennen weliswaar niet, dat wij alleen door Gods kracht zonder een hulpmiddel van mensen, volmaakt kunnen worden. Maar nu disputeren wij niet over wat Gods macht vermag, maar over wat God behaagt, en wat Christus heeft bepaald.'"

In deze orde van het heil, door Christus vastgesteld gaat het niet slechts om een tijdelijke opvoedkundige maatregel, maar om een heilsbestel, dat voor alle tijden geldt.'* Alle geestdrijverij en hoogmoed wordt hier afgewezen (fanatici et superbi"), maar niet minder elke vorm van individualisme. Iemand, die slechts op zichzelf en afzonderlijk zou willen groeien vergist zich zeer: indien wij geacht willen worden in Christus te zijn, moet niemand menen, dat hij voor zichzelf iets is. Wat wij zijn, dat zijn we voor elkaar. En dit geschiedt door de liefde. Waar deze niet regeert, is er van geen enkele gemeenteopbouw sprake, maar is er louter verbrokkeling.*"

De grote lijnen, die we in de Institutie aantreffen vinden we in kleinere onderdelen in de commentaren en preken van Calvijn terug. De opbouw van de gemeente moet allereerst beschouwd worden als een opdracht voor ieder gemeentelid. Niemand bezit enige gave voor zichzelf. Ieder heeft zijn bekwaamheden aan te wenden tot welzijn van de gehele gemeente.*" 'Hij dient de Hére, die door zijn welwillendheid en voorkomendheid de naaste opbouwt. Want in deze twee deugden, nl. die van de eendracht en die van de opbouw zijn vrijwel alle plichten der liefde opgesloten.'*^

Wanneer wij in overeenstemming met het Woord van God de opbouw van de naaste zoeken, doen wij dit terwille van God, 'ut finis noster sit illorum aedificatio'*^: ons doel is gelegen in hun opbouw. De gemeenteopbouw, waarbij de dienst aan de naaste in velerlei aspect aan de orde komt, staat uiteindelijk in dienst van de Here zelf.

Een tweede onmiskenbaar duidelijke lijn in Calvijns exegese, is de accentuering van de ambtelijke structuur van de kerk. Deze is maar niet van tijdelijke aard, maar van blijvende betekenis. In de vijftiende preek over de brief aan Efese, handelend over Ef. 4 : 1 Iv., speelt het begrip 'orde' een bijzonder grote rol.*'* Bij die orde behoort, dat Christus niet aan ieder dezelfde gaven geeft. Hij wil de

mensen onderwijzen door zijn dienaren, daarom moeten wij 'ons voegen naar de orde, waaraan onze Here Jezus ons heeft onderworpen'.*'' Daarachter staat de vrijmacht van God, die het zo verordend heeft. Aan dit juk willen wij ons vrijwillig onderwerpen.^' Wie voor een christen wil gehouden worden, zal een kind van de kerk moeten zijn.^^ Hij zal zich in gehoorzaamheid voegen onder het juk van Christus.

Calvijn merkt op, dat het vreemd zou kunnen lijken, dat Paulus, in plaats van te spreken over de gaven van de Geest, onze aandacht terugvoert naar de ambten. Het lijkt wel of de apostel de lijn van zijn betoog, zijn argumentatie, niet meer in het oog heeft. Maar, zo merkt Calvijn op, onze Here Jezus heeft deze orde in de kerk vastgesteld, omdat hij mensen als zijn middelen van zijn Geest inschakelt. Wanneer wij door God onderwezen willen worden, moeten wij de leer ontvangen, zoals deze door mensen wordt gepredikt.**

God zou het heil evengoed zonder enig middel hebben kunnen schenken, maar hij wil zich bedienen van de mensen. De opbouw van de gemeente vindt plaats binnen deze door God gewilde kerkelijke orde.

Een derde zaak, die bijzonder duidelijk door alle uiteenzettingen in commentaren en preken heenloopt is, dat het wezen van de opbouw gelegen is in de groei in de genade. Deze heeft altijd twee aspecten: geloof en bekering. De gezonde leer heeft deze uitwerking. Deze houdt zich niet op met ijdele bespiegelingen.*' Maar zij richt zich op datgene wat tot ware vroomheid opleidt, waarin de opbouw van de gemeente gelegen is. Daarom moet een herder ook onderwezen zijn in de wetenschap van de gezonde leer en ook de manier van onderricht zal zich richten op de opbouw van de gemeente: hij zal niet op een ambitieuze manier zijn kunsten willen vertonen door middel van allerlei spitsvondigheden en waardeloze nieuwsgierigheid.'" Hij zal zich toeleggen op de twee belangrijkste zaken: een mens moet weten, waar het heil te zoeken is, en hij moet ook weten, hoe het leven gevormd moet worden naar de vreze Gods.

De eerste is verreweg de belangrijkste. Daarop moet ook met méér ijver worden toegelegd. De tweede is een vrucht van de eerste." In een preek over 1 Tim. 1 : 4 legt Calvijn uit wat hij onder de opbouw van de gemeente verstaat: Paulus zegt hier voornamelijk, dat wij opgebouwd moeten worden in overeenstemming met Gods wil (selon Dieu). En daardoor toont hij dat wanneer wij onderwezen zijn om God te dienen, om Hem zuiver te aanbidden, om ons vertrouwen op Hem te stellen, dat dit de opbouw is die wij moeten navolgen. En iedere leer, die zich op dit doel richt en daarin is bevestigd is goed en heilig en moet worden aangenomen. Maar alles wat daar tegenin gaat, moet men zonder een lang dispuut te voeren, verwerpen. Men moet er niet verder naar informeren. En waarom verwerpen we zulks? Omdat het niet in dienst staat van de opbouw in God'.'~

De opbouw van de gemeente is een zaak van de zuivere prediking. Wanneer deze in gevaar dreigt te komen dient men in liefde de dwalingen te bestrijden.'^ Maar de kerk is niet alleen gebaat bij een zuivere openbare prediking van het Woord. Ook het huisbezoek hoort bij de taak van de herders. 'Christus heeft de herders niet aangesteld (ordinavit) volgens déze wet, dat zij slechts in het algemeen de kerk zouden onderwijzen vanaf een openbaar spreekgestoelte, maar zij moeten ook de schapen afzonderlijk verzorgen, de ronddwalenden en zwervenden dienen zij in de schaapsstal terug te brengen, de schapen met een gebroken of verstuikte poot moeten zij versterken, de zieken moeten zij genezen, de zwakken en moedelozen moeten zij opbeuren. Immers dikwijls zal de prediking, die in het algemeen plaats vindt werkeloos zijn, wanneer zij niet wordt ondersteund door afzonderlijke vermaningen.''*

De ware gemeenteopbouw bestaat in geloof en bekering. Daarop heeft zich de zielszorg toe te leggen. In die richting moet al onze ijver ten koste gelegd worden. Het heil in Christus en de nieuwheid van het leven moeten zowel in de openbare prediking als in de persoonlijke pastorale arbeid het doel van de ambtsdrager zijn.

Calvijn heeft met inzet van al zijn energie zich op de verwezenlijking van dit ideaal toegelegd. Op zijn sterfbed zag hij op zijn leven in Geneve terug en in zijn

Discours d'adieu aux ministres (28 april 1564) verklaarde hij: 'Toen ik voor het eerst in deze kerk kwam, was er zo goed als niets. Er werd gepreekt en dit was alles'.'" In zijn afscheidswoord vroeg hij aan zijn collega's om niets te veranderen of te vernieuwen. 'Men vraagt dikwijls iets nieuws. Niet dat ik voor mijzelf uit eerzucht zou verlangen, dat het mijne zou moeten blijven en dat men het zou willen behouden zonder iets beters te verlangen, maar omdat alle veranderingen gevaarlijk zijn en schaden."**

Men zou Calvijn onrecht aandoen, wanneer men hem zou verdenken van conservatisme, starre behoudzucht, of zelfs de wil om na zijn dood nog de dienst uit te maken in Geneve. Zijn vraag aan z'n broeders om niets te veranderen betrof een overtuiging, dat het model van kerkelijke ordening, zoals het tot stand was gekomen, in overeenstemming was met de Schrift: de geestelijke bestuurswijze, die de Here ons in zijn Woord geleerd heeft, zoals de Nederlandse geloofsbelijdenis het geformuleerd heeft.

Deze overtuiging leefde voort in de gereformeerde traditie, zoals men kan aflezen uit de ontwerpen van de verschillende gereformeerde kerkordes. Deze staan in dienst van de opbouw van de gemeente. Het zou te ver voeren, wanneer we de geschiedenis van de na-reformatorische ontwikkeling zouden willen schetsen. Hieronymus Zanchius heeft in een zeer uitvoerige persoonlijke belijdenis de schets van ditzelfde kerkmodel vastgelegd''^ in 1585.

Maar toen was het reeds in diverse, ook Nederlandse kerkordes als ideaal getekend. Men kan niet ontkennen, dat deze elementen bevatten, die naar goed reformatorische opvatting volgens de Schrift onmisbaar zijn voor de opbouw van de gemeente. De kerkordes zijn beknopt. Maar daarom laten zij, naast de wezenlijke en onmisbare en blijvende richtlijnen voor de opbouw van de gemeente ook ruimte genoeg over, om in elke tijd die elementen in te bouwen, die kunnen dienen om de vroomheid te bevorderen, d.w.z. om de mensen te leren leven uit het geloof in Christus als Zaligmaker en dienovereenkomstig in nieuwheid van leven te wandelen.

Opbouw van de gemeente: de reformatoren hebben met hun activiteiten geen ander doel voor ogen gehad, dan de werkelijke groei van de gemeente. De Reformatie is te beschouwen als een sterke beweging tot gemeenteopbouw. Maar zij heeft, sterker dan in onze dagen in doorsnee geschiedt, meer oog gehad voor de betekenis, die daarbij toekomt aan de Schrift als bron en als norm voor de structuur van de gemeente. Wezenlijk was voor haar de orde, ook de kerkorde, die

naar de Schrift in dienst staat van de aedificatio ecclesiae. Zodra deze twee begrippen uit elkaar dreigen te groeien: kerkorde en gemeenteopbouw, is de tijd gekomen voor een nieuwe oriëntatie op de Reformatie. Zij kan ons opnieuw doen verstaan dat er geen opbouw kan zijn, dan naar de orde die de Here ons in zijn Woord geleerd heeft.


' Literatuur bij A.J. Rasker, De Nederlandse Hei-vormde Kerk vanaf 1795. Geschiedenis, theologische ontwikkelingen en de verhouding tot haar zusterkerken in de negentiende en twintigste eeuw, Kampen 1986', blz. Itilw., 495. Zie O. Noordmans, Verzamelde Werken, Deel V, Om de rechte orde der kerk. Kampen 1984.

^ Wat is er aan de hand met het ambt? Studierapport over het ambt, aangeboden door de generale synode van de nederlandse hervormde kerk, krachtens besluit van haar vergadering van 18 februari 1969, 's-Gravenhage 1970; Rapport Het kerkelijk ambt van de commissie Van Ruler-Dokter, Uitgave van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk, z.p., z.j.; Gemeentevormen en gemeenteopbouw. Een bijdrage tot het gesprek, 's-Gravenhage 1971.

^ 'Zur Theologie des Gemeindeaufbaus', Theol. Literaturzeitung, 111 (1986), c. 481-492.

''Geciteerd in N.A. van der Leer, Gemeenteopbouw (I), in Soleria. Kwartaaltijdschrift voor evangelische theologische bezinning, 5 (1988), blz. 16, n. 10; L.M. Vreugdenhil, 'Charismatische vernieuwing' en de opbouw van de gemeente, in: Kontelistueel, 2e jrg., 1988, blz. 12vv.; P. Coertzen, Die regering en opbou van die Icerlc, Stellenbosse Teologiese Studies, No. 7, Mei 1981; J. van Schalkwijk, Gemeentebou ons opdrag, Kaapstad 1988; M. Seitz, Erneuerung der Gemeinde, Gemeindeaufbau und Spiritualiteit, Göttingen 1985; R. Strunk, Vertrauen. Grundzüge einer Theologie des Gemeindeaufbaus, Stuttgart 1985; CA. Schwarz, Praxis des Gemeindeaufbaus. Gemeindetrainung für wache Christen, Neukirchen-Vluyn 1987; F. Schwarz/Christian Schwarz, Theologie des Gemeindeaufbaus. Ein Versuch, Neukirchen-Vluyn 1985; C.P. Wagner, Die Gaben des Geistesfür den Gemeindeaufbau. Wie Sie Ihre Gaben entdecicen und einsetzen Icönnen. Neukirchen-Vluyn 1987; E. Winkler, 'Zur Theologie des Gemeindeaufbaus', Theol. Literaturzeitung, 111 (1986), K. 48Iff.; D. van 't Zand, Die amp van die gelowige in gemeenteophou, Vereeniging 1986; C. Möller, Lehre vom Gemeindeaufbau, Band 1: Konzepte, Programme, Wege, Göttingen 1987; G.L. Goedhart, Gemeenteopbouw. Om dienende, vierende, lerende en delende gemeente te worden. Kampen 1984; Themanummer Gemeenteopbouw van Soteria. Kwartaaltijdschrift voor evangelische theologische bezinning, 1 (1990), blz. 1-50; Ingrid Kitzberger, Bau der Gemeinde. Das Paulinische Wortfeld oikodomel(ep)oikodomein, Würzburg 1986; M. te Velde, Gereformeerde Gemeenteopbouw, Bameveld 1989.

< —^ Men zie: W. Klaiber, Rechtfertigung und Gemeinde. Eine Untersuchung zum paulinischen Kirchenverstandnis, Göttingen 1982. Klaiber wil 'het raadsel van de Paulinische ekklesiologie' ontwarren door de nadruk te leggen op de rechtvaardiging. De vraag is dan hoe complex men de rechtvaardiging opvat. Men zie voor de problematiek binnen eigen kring de gedachten van W. Steenbergen over de 'structuurbepalende kracht' van de belijdenis der rechtvaardiging voor het leven van de gemeente, in diens bijdrage Notities over 'belijden, belijdenis' in het Nieuwe Testament, in: G.L. Bom e.a.. Met elkaar verbonden. Over belijdenis en theologie op de weg van de kerk, Kampen 1987, biz. 27vv. De problematiek kennen we uit de kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw. Kohlbrugge heeft gepreekt. Hij heeft geen kerk gebouwd. De rechtvaardiging was de enige snaar op zijn viool.

* 'Es gibt daher keine "Ekklesiologie Luthers" im Sinne eines geschlossenen Gesamtkonzepts - es sei denn um den Preis einer systematisierenden Abstraktion von der historischsituationsbezogenen Einbettung aller ekklesiologischen Ausserungen Luthers', L«f/ier und die Kirche, in: Lutherjahrbuch. Organ der Lutherforschung, 52. Jahrgang 1985, Martin Luther 1483-1983. Werk und Wirkung. Referate und Berichte des Sechsten Internationalen Kongresses für Lutherforschung, Erfurt DDR 14.-20. August 1983, Göttingen 1985, S. Il3ff Citaat S. 131.

^ 'Quid igitur faciemus? abscondita est Ecclesia, latent sancti', WA, 18, S. 652; Luthers Werke in Auswahl, Clemen Ausgabe, III, S. 141; Martin Luther Studienausgabe, H.U. Delius, Berlin 1983, Band 3, S. 221. Vgl. W. van 't Spijker, Luther. Belofte en ervaring, Goes 1983, blz. 175vv.; S.H. Hendrix, Ecclesia in Via, Leiden 1974.

* Schmalkaldische Artikel, in: Bekenntnisschriften der ev. Lutherischen Kirche, Göttingen 1956, S. 459f.

' 'Tegenover de medemens moet hij een Christusmens worden, zoals Christus het voor mij geworden is... De een moet voor de ander in zeker opzicht een Christus worden, zodat wij over en weer elkanders Christussen zijn en Christus dezelfde in ons allen', Over de vrijheid van een christen, par. 27.

'" Ibidem, par. 27.

'' Das eyn Christliche versamlung odder gemeynde recht und macht habe, alle lere tzu urteylen, und lere tzu beruffen eyn und ahtzusetzen, Grund und ursach aus der schrijft, Martin Luther, Studienausgahe, Band 3, Berlin 1983, S. 72ff.

'-WA, 19, S. 74.

'3 WA, 19, S.74.

'"WA, 19, S.75.

'^ Merkwaardig is de opmerking in dit verband: 'Denn wir deudschen sind eyn wild, rob tobend volck, mit dam nicht leychdich ist etwas an zufahen, es treybe denn die höhiste nott', t.a.p.

'* De bekende Reformatio Ecclesarium Hassiae, waarin een grote mate van invloed aan het lekenelement werd toegekend, werd vastgesteld in oktober 1526. Zie J. Friedrich, Die Entstehung der Reformatio ecciesiarum Hassiae von 1526. Eine kirchenrechtliche Studie, Giessen 1905; W. Sohm, Territorium und Reformation in der hessischen Geschichte 1526-1555, Marburg 1957; G. Muller, Franz Lamhert von Avignon und die Reformation in Hessen, Marburg 1958.

" Muller, a.a.O., S.45ff.

'* Luther aan de landgraaf van Hessen, 7 jan. 1527: 'Es is fur war gesetz machen ein gros, feriich, weitleufftig ding, und on Gotts geist wird nichts gutts draus. Darumb ist mit furcht und demut fur gott hie zu faren Und diese mass zu halten: kurtz und gut, Wenig und wol, Sachte und ymer an. Damach wenn sie einwurtzlen, wird des zuthuns selbs mehr volgen, denn von noten ist, wie Mose, Christo, den Romem, dem Bapst und allen gesetzgebem gangen ist', WABr. 4, S. 157.

" Enarrationum in Evangelion Matthaei. quibus verbatim simul, et quae Marcus atque Lucas cum hoc habent communia explicantur, Liber Secundus, Straatsburg 1527, p. 214verso.

^^ M. Bucer, Epistola D. Paull ad Ephesios..., Straatsburg 1527; Praelectiones doctiss. in Epistolam D. P. ad Ephesios..., Bazel 1561.

^' Eph. 1527, p. 85recto: 'Sic et aedificium corporis Christi incrementum accipit, dum continuo gregi Christi, et novi adducuntur, et adducti ad omnem pietatem erudiuntur'.

^^ p. 85recto: 'His itaque singuli unusquisque pro sua vocatione et dono debent incumbere, donec universi occurramus alter alteri, et pulchre conveniamus eadem fide et cognitione filii DEI praediti...'

^^ '...ut unam eandemque f idem et Christi cognitionem omnes consequantur, et optato sibi invicem occurrant, ut coeant in unum corpus quam iunctissime, et id corpus cottidie incrementa pietatis accipiat', p. 86recto.

^'' p. 86verso.

" Praelectiones, p. 114.

^* 'Quod diligenter observandum est, contra Antichristum Romanum, qui laicos ab omni sacrorum administratione removit', p. 114.

•^' Censura M. Buceri, in: Scripta Anglicana fere omnia, Bazel 1577, p. 485: 'lam hac arte vivendi Deum, cum sit natus perditus peccatis homo, nulla omnium est difficilior'. Zie ook Scripta Anglicana, p. 563: de bediening van de leer der zaligheid moet met de grootste toewijding worden verricht, 'qua nimirum trad! debet scientia omnium ut divinissima, ita et difficillima, scientia vivendi Deum, cum sis homo'. De term 'vivendi Deum' wekt bevreemding. Zij deed dit reeds bij H. Zanchius, die in zijn De Religione Christiana Fides, Neustadt 1586, p. 262 bij dit Bucercitaat op de rand aantekende: 'Legendum puto, vivendi secundum Deum, vel, vivendi Deum'. Bucer gebruikt deze accusativus interioris obiecti echter om op bijzonder krachtige manier uitdrukking te geven aan het Godewelgevalhge leven, dat een ware christen eigen is. Het moet bij de opbouw van de gemeente werkelijk in het oog worden gehouden.

^* De vi et usu sacri ministerii, in: Scripta Anglicana, p. 563. Het ambt richt zich in zijn doelstelling op het aankweken van dit vivendi Deum in de gemeente. Daarin gaat de ambtelijke functie niet op, maar zij houdt dit hoge doel wel degelijk in het oog.

•^' Voor de heilshistorische betekenis van de drieërlei aetas zie: J. Muller, Martin Bucers Hermeneutik. Gütersloh 1965, S. 205f.

^° Martin Bucers Deutsche Schriften, Band 1, Frühschriften 1520-1524, Gütersloh/Paris 1960, S. 44-67. Inleiding van de hand van J. Muller, die de invloed van Luther aanwijst, zie S. 35ff.

^' W. van 't Spijker, De ambten bij Martin Bucer, Kampen 1970, 1987^, blz. 37-76.

'^ Martin Bucers Deutsche Schriften, Band 5, S. 109ff.

"/l.a, 0., S. 131.

'M.a.O., S. 135.

"/l.a.O., S. 136.

3M.a.0., S. 216ff.

^' CO., 10b, c. 279; Herminjard, Correspondance des reformateurs, V, p. 144, vgl. n. 13 over het nostri, dat de uitgevers van CO op de leden van de Franse gemeente laten slaan, Herminjard, terecht, op de predikanten van de Straatsburgse kerk. Zie: W. van 't Spijker, De ambten hij Martin Bucer, blz. 159vv.; dezelfde: Historische plaats en achtergrond van Bucers geschrift: Von der waren Seelsorge und den rechten Hirtendienst, in: In die Skriflig. Tydskrifvan die Gereformeerde Teologiese Vereniging, 19e jrg., No. 73, (1985), blz. 3-22; No. 74, blz. 18-30; A. Niebergall, Kirche und Seelsorge nach Bucers Schrift 'Von der waren Seelsorge', in: Der Dienst der Kirche. Gesammelte Aufsatze von 1954-1973, Herausg. von R. Lachmann, Stauda-Verlag 1974, S. lil-210.

^^ Martin Bucer Deutsche Schriften, Band 7, S. 98f.

^M.fl.O., S. 101.

A.a.O., S, . 101.

•" J.H. Steubing, Kirchen-und Reformationsgeschichte der Oranien-Nassauischen La Hadamarl804, S. 160.

"•^ W. van 't Spijker, 'De overname van de kerkorde van Middelburg (1581) op de generale synode te Herbom (1586)', in: J.P. van Doeren (red.), De nationale synode ie Middelburg Calvinisme in opbouw in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, Middelburg 1981 144-157. Johan van Nassau zelf had er de hand in dat Bucers geschrift met dat van Hyperius beschikbaar werd gesteld ten behoeve van de predikanten, a.art., blz. 148.

"^ Martin Bucer Deutsche Schriften, Band 7, S. 249ff.

^ W. Bellardi, Die Geschichte der'Christlichen Gemeinschaft' in Strassburg (1546/1 Der Versuch einer 'zweiten Reformation', Leipzig 1934. In Band 17 van Martin Buce Deutsche Schriften, Giitersloh 1981 vindt men alle stukken, die op deze ontwikkeling betrekking hebben.

< —"'J. a Lasco, Opera, ed. Kuyper, T. II, Amsterdam/Den Haag 1866, p. lOIss. De regeling voorde Nederlandse kerk, p. 101 s.; die voorde Franse kerk, p. 104s.; vgl. Marten Micron, De christlicke ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554), Ed. W.F. Dankbaar, 's-Gravenhage 1956, blz. 71vv.; de bepalingen van het Convent van Wezel inzake de 'profetie*: F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, 's-Gravenhage 1889, blz. lóvv.; een overzicht in J.D. Totius, Die sestiende-eeuseprofesie en die betekenis daarvan vir ons tyd, Inauguratie Potchefstroom 1911, in: Totius Versamelde Werke 6, Tafelberg 1977, blz. 75-97.

«—'"'Zie over het verschijnsel van de 'profetie' in de democratiseringspogingen van Jean Baptist Morély: W. van 't Spijker, Democratisering van de kerk, anno 1562, Kampen 1975. In het vrij krasse optreden van Morély zullen we de oorzaak moeten zoeken, dat Emden, zich oriënterend op Frankrijk, het instituut liet vallen.

''^ Zie daarover D. Nauta, Calvijn en zijn gemeente, in: J. van Genderen e.a.. Zicht op Ca/v//«, Amsterdam 1965, blz. 1, 105-141, in het bijzonder op blz. 124v v.; verder Ca/im a Strasbourg 1538-1541. Quatre Etudes puhliées a l'occasion du 400e anniversaire de l'arrivée de Calvin d Strasbourg, Strasbourg 1938; J. Pannier, Calvin a Strasbourg, Strasbourg/Paris 1925.

** T. Brienen, De liturgie bij Johannes Calvijn, Kampen 1987, blz. 43-84; men zie ook wat Calvijn bij zijn afscheid van de dienaren van Geneve vertelde over zijn verblijf in Straatsburg, 0.5. II, p. 401ss.

•" 'Het eerste is, dat de stad in zekere parochies wordt verdeeld. Immers, nog afgezien van het feit dat zij volkrijk is, is zij samengesteld uit een zeer gevarieerde menigte van verschillende volken. Haar regering zal altijd in de grootste wanorde verkeren, wanneer niet het volk zijn eigen herder van meer nabij aanschouwt en ook omgekeerd de herder 't volk. En dit kan geschieden, wanneer deze indeling is ingesteld', Herminjard, o.c, V, p. 5; CO, Xb, c. 191.

'"'Deinde ut eo numero ministri assumantur qui tantae provinciae sufficere queant', Herminjard, I.e. CO, I.e.

'' Herminjard, o.c, IV, p. 154ss.; CO., Xa, c. 5. Zie voor een korte weergave van het gehele concept W. van 't Spijker, 'Die Fransman...' Calvijn in 1536, Kampen 1986, blz. 89vv.

'^ De brief CO., 18, c. 235. Interessant is de vergelijking met de Ordonnances Ecclésiastiques uit 1561, CO., Xa, c. 92; O.S., II, p. 325ss.

'^ Ursinus schreef een rapport opgenomen in zijn Opera Omnia, T. III, Heidelberg 1612, p. 801 SS.; van Beza's hand is de Godvruchtige en gematigde verhandeling over de ware excommunicatie en het christelijk ouderlingschap, Goudriaan 1975, een tractaat dat tot stand kwam in de zich toespitsende strijd om de gestalte van de gereformeerde kerk in Heidelberg, waarin Erastus een belangrijke rol speelde.

^* Institutie, h 14, 3.

" I, 15, 6.

"^I, 13, 29.

"II, 13, 2.

5«m, 23, 14.

'' in, 5, 6, waar Calvijn het vagevuur als voorbeeld noemt.

^ I, 14, 16. Calvijn wil de regel der bescheidenheid en die van de soberheid in acht nemen bij de behandeling van de leer der religie. Men moet niets willen weten, wat in Gods Woord niet is overgeleverd. Bij het overdenken van de Schrift dienen wij bedacht te zijn op de aedificatio, wij moeten niet toegeven aan de drang om nutteloze zaken te onderzoeken. Het gaat in de Schrift niet over ijdele vraagstukken, maar om ware vroomheid, om de vrees van Gods Naam, om waarachtig vertrouwen, om het waarnemen van de plichten der vroomheid..., I, 14, 4.

*" IV, 12, 12.

"IV, 12, 12.

"IV, 8, 1.

"4 IV, 8, 1.

"IV, 1, 5.

**IV, 3, 11.

"MV, 1, 12.

"«IV, 10, 30; III, 18, 8; III, 2, 9.

""IV, 1, 5.

™IV, 1, 5; IV, 3, Is.

^' '...ita et nos hodie humanitus vult docere', Inst. IV, 1, 5.

'^'.. .haec praerogativa singularis est, quod dignatur ora et linguas hominum sibi consecrare, ut in illis sua vox personet', Inst. IV, 1, 5. Vergelijk over dit begrip P.J. Rossouw, Praerogativa singularis. Amp in die kontemporêre gereformeerde pastoraat, diss. Univ. Oranje-Vrijstaat, juni 1984.

'^ 'sacrum unitatis vinculum'. I.e.

'" IV, 3, 2.

'^ 'Verum ubi homuncio quispiam ex pulvere emersus in nomine Dei loquitur, hie nostram erga Deum ipsum pietatum et observantiam opto=imo testimonio deciaramus, si deciles nos exhibemus eius ministro, quum nulla tarnen in re nos excellat', Inst. IV, 3, I.

"Eph. 4:12; CO 51, c. 198.

"Eph. 4:12; CO 51, c. 199.

'*Eph.4:13; CO 51, 0.200.

™Eph. 4:12; CO 51, c. 199.

*0Eph.4:16; CO 51, c. 203.

*' Hebr. 5:12; CO 55, c. 65: Admonemur praeterea uniuscuiusque officium esse, quo plus intelligentiae consequutus est, stadere fratribus impartiri, ut nemo sibi privatim sapiat, sed singuli in mutuam aedificationem'; verg. 1 Cor. 14; 26; CO 49, 528: Er meet plaats zijn voor de gaven van de Geest, sed ordine et modo... de aedificatione tamen primum loquitur in hunc modum, ut quisque aliquo done instructus est, ita studeat illud conferre ad utilitatem omnium. Nam ita resolvi debet haec particula unusquisque, ne quis universaliter accipiat, ac si omnes ad unum pollerent aliqua tali gratia'.

*2Rom. 14:19; CO 49, c. 266s.

*' Rom. 15 : 12; CO 49, c. 269s.

*** M.E. Osterhaven, John Calvin: Order and the Hoh Spirit, in: Reformed Review. Studies in Calvin, (1978), Vol. 32, p. 23-44.

*^ CO 51, c. 554. Tal van uitdrukkingen uit deze preek onderstrepen deze gedachte van de orde in de kerk. Zonder deze kerkelijke orde is er van gemeenteopbouw geen sprake: '... se ranger a l'ordre que nostre Seigneur lesus nous a mis sus...' (c. 554); Tordre soit garde' (ibidem); ieder moet zijn 'ordre et son degré' kennen (c. 560); 'Ainsi done apprenons de nous rengera eest ordre-ci' (c. 560); '...que Dieu a voulu qu'il y ait ordre de ministère ou service' (c. 561).

** Zie W. van 't Spijker, '.. .den hals buygende onder het Jock Jesu Christi...'. Oorsprong en zin van een uitdrukking in art. 28 en 29 van de N.G.B., in: Bezield verband. Opstellen aangeboden aan prof. J. Kamphuis, Kampen 1984, blz. 206-219.

*' 'Et nous voyons aussi comme les enfans de Dieu sont appelez enfans de l'Eglise', c. 560.

**C.561.

*'Titus2: ; C0 52, c.418; Titus 1 : 9; CO 52, c. 412.

*TitusI : 9; CO 52, 0.412.

" '...Sanae vero doctrinae duas facit partes: lteram qua Dei gratia in Christo commendetur, unde sciamus ubinam quaerenda sit salus: lteram qua formetur vita ad timorem Dei et innocentiam. Tametsi autem prior ilia, quae fidem continet, longe anteceliit, ideoque studio maiore inculcanda est: aulus tamen, quum ad Titum scriberet, in servando ordine sollicitus non fuit', Titus 2 : 1; CO 52, c. 418.

'2 Preek over 1 Tim. 1 : 4; CO 53, c. 26.

'•^ Preek over Galaten 5 : 7-10; CO 50, c. 691: Et voila de faict, I'ordre que doivent tenir tous ceux qui desirent d'édifier I'Eglise de Dieu'. Men mag ondeugden niet voorbijzien, vooral de zuiverheid van de leer moet bewaard blijven. Maar wij moeten wél trachten hen die dwalen terug te brengen. Men dient zich te matigen en de eenheid te zoeken.

''^ Hand. 20 : 20; CO 48, c. 462.

OS, II, p. 401.

Ibidem, p. 403.

H. Zanchii, De religione Christiana fides..., Neustadt 1586, p. 137-191.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1990

Theologia Reformata | 374 Pagina's

ASPECTEN VAN GEMEENTEOPBOUW IN DE REFORMATIE

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1990

Theologia Reformata | 374 Pagina's